• No results found

Bijdrage aan het fonds

In document Op weg van bail-out naar bail-in (pagina 91-94)

3.5 Bijdragen van banken aan fondsen

3.5.1 Bijdragen Nationaal Resolutiefonds en Single Resolution Fund .1 Inleiding

3.5.1.2 Bijdrage aan het fonds

De gedelegeerde verordening 2015/63 van de Europese Commissie geeft nauwkeurig aan op welke wijze de bijdrage aan het SRF dient te worden berekend. Het fonds zal na een periode van acht jaar uiteindelijk een omvang moeten krijgen van 1% van de gedekte deposito’s in het eurogebied.302 De Europese Commissie heeft dit geschat op een bedrag van € 55 tot 60 miljard. Tot dat het artikel 69303 van de Europese Verordening 806/214 bedoelde streefbedrag voor de financiering van het Fonds is bereikt, maar uiterlijk tot acht jaar na de datum van toepassing van dit artikel, doet de afwikkelingsraad een beroep op het Fonds overeenkomstig beginselen die berusten op een opdeling van het Fonds in nationale compartimenten en op een geleidelijke

295 Wet van 11 november 2015 tot wijziging van de Wet op het financieel toezicht en enige andere wetten ter implementatie van richtlijn nr. 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen. (Implementatiewet Europees kader voor herstel en afwikkeling van banken en beleggingsondernemingen).

296 Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014.

297 Verordening (EU) Nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014.

298 SRMV Overweging 19; Gedelegeerde Verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014.

299 Besluit van 12 oktober 2006, houdende regels met betrekking tot verscheidene bijzondere prudentiële maatregelen, het beleggerscompensatie- en het depositogarantiestelsel op grond van de Wet op het financieel toezicht (Besluit bijzondere prudentiële maatregelen, beleggerscompensatie en depositogarantie Wft)

300 Agreement on the transfer and mutualisation of contributions to the Single Resolution fund (IGA).

301 Afwikkelfonds 2016.

302 SRMV, artikel 69.

90

samenvoeging van de op nationaal niveau geïnde middelen zoals vastgesteld bij overeenkomst. De ex ante bijdrage aan het fonds van alle erkende instellingen in de deelnemende lidstaten is opgebouwd uit twee elementen namelijk de contributiebasis en de risicoweging. De contributiebasis wordt onderscheiden in een eenvoudige contributiebasis en een uitgebreide contributiebasis. De formule van de eenvoudige contributiebasis is als volgt:

Eenvoudige Contributiebasis= Totale passiva – eigen vermogen – gedekte deposito’s

Instellingen met een eenvoudige contributiebasis van onder de € 300 miljoen en een balanstotaal dat lager ligt dan € 1 miljard betalen een forfaitair bedrag volgens een staffel die afhankelijk is van de hoogte van de eenvoudige contributiebasis. De lumpsumbijdragen hebben een range van € 1000 tot € 50.000.

Artikel 8 lid 5 van de Uitvoeringsverordening 2015/81304 schrijft voor dat als de eenvoudige contributiebasis hoger is dan € 300 miljoen en de totale activa lager zijn dan € 3 miljard de betreffende instelling een forfaitair bedrag in rekening wordt gebracht van € 50 000. Het bedrag boven de € 300 miljoen wordt meegenomen in het vervolg van de berekening. De formule van de uitgebreide contributiebasis ziet er als volgt uit:

Uitgebreide contributiebasis = eenvoudige contributiebasis – (0,5 x intragroep verplichtingen) – (0,5 x intragroep activa) – promotional loans – accounting value van financiële derivaten (on balance) + passiva van derivaten contracten

De waarde die wordt toegerekend aan passiva die uit derivatencontracten voortvloeien, mag echter niet minder bedragen dan 75 % van de waarde van dezelfde passiva welke resulteert uit de toepassing van de boekhoudkundige voorschriften die met het oog op de financiële verslaglegging op de betrokken instelling van toepassing zijn.305 Als de uitkomst van de uitgebreide contributiebasisformule hoger is dan € 0 dan wordt deze meegenomen in de risicoweging. De contributiebasis moet volgens de gedelegeerde verordening gecorrigeerd worden voor risico waarbij op een aantal factoren wordt vergeleken met andere instellingen. In de overgangsperiode tot 2024 zal de weging steeds meer worden gebaseerd op een Europese in plaats van een Nederlandse vergelijking. Voor het jaar 2018 geldt nog een verhouding van 67% Europese banken en 33% Nederlandse banken. De risicoweging vindt plaats aan de hand van vier pilaren die elk bestaan uit een of meer risico-indicatoren, te weten:306 1. Risk exposure met als indicatoren eigen vermogen en voor bail-in in aanmerking komende passiva boven MREL, leverage ratio en de CET1 capital ratio; 2. Stability and variety of sources met als indicatoren Net stable funding ratio en Liquidity Coverage ratio; 3. Importance to the stability of the financial system met als indicator het aandeel van de interbancaire leningen en deposito’s in de EU; 4. Additonal risk indicators dat zijn: Handelsactiviteiten, off balance exposures en derivaten (totaal van 9 ratio’s), het lidmaatschap van een International Protection Scheme (IPS) en de mate van ontvangen staatssteun. De weging van de pilaren is respectievelijk 50%, 20%, 10% en 20%. In totaal zijn 15 risico-indicatoren actief. Bij ieder risico-indicator behoort een formule en voor de instelling die geen forfaitair bedrag verschuldigd is, worden de uitkomsten berekend en gerangschikt van laag naar hoog. Daarna worden de instellingen over groepen (zogenaamde buckets) verdeeld. Als deze ingewikkelde en ondoorzichtige verdeling over de buckets heeft plaatsgevonden en afhankelijk van de bucket een score hebben gekregen worden

304 Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014.

305 Dit is de zogenoemde ‘derivative floor’ zoals vermeld in artikel 5 lid 3 van de Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63.

91

de scores per pilaar samengevoegd waarbij op basis van een rekenkundig gemiddelde rekening wordt gehouden met de weging van de verschillende risico-indicatoren. Deze exercitie resulteert voor alle instellingen in een getal, een risicofactor, dat ligt tussen 0,8 en 1,5, waarbij 0,8 het minst risicovolle is en 1,5 het meest. De bijdrage kan nu worden berekend op basis van de uitgebreide contributiebasis en de berekende risicofactor. De bijdrage van de risicoweging van de instelling wordt dan volgens de volgende formule berekend:

Bijdrage risicoweging instelling A= Risicofactor instelling A x weighting factor for risk and size x het total in jaar X te innen bedrag

In deze formule is weighting factor for risk and size het aandeel van de contributiebasis van een instelling in het totaal van risicogewogen contributiebases. De jaarbijdrage van de instelling die een contributiebasis heeft van meer dan € 300 miljoen en totaal aan activa van minder dan 3 miljard de bijdrage risicoweging instelling A plus € 50.000. Dit is de bruto bijdrage. De bruto bijdrage wordt uiteindelijk nog gecorrigeerd door een aftrek van het resterende betaalde bedrag aan bijdrage aan NRF, een aftrek gedurende de opbouwperiode met al betaalde bijdragen in 2015 en een nacalculatie over voorgaande jaren. Dit resulteert dan in de netto jaarlijkse bijdrage aan het SRF.

Als de middelen van het SRF niet voldoende blijken te zijn dan hebben de lidstaten de mogelijkheid om door middel van ex post contributies het fonds aan te vullen.307 Ook is het toegestaan te lenen van financiële instellingen of van andere derde partijen op aanvaardbare voorwaarden. Als deze laatstgenoemde middelen niet onmiddellijk beschikbaar zijn mag de SRB een verzoek worden gedaan om vrijwillig te lenen van de resolutie financieringsarrangementen van niet-deelnemende lidstaten.308 Bovendien zal het SRF zelfs toegang hebben tot publiek financiële arrangementen.309 De kredietnemingscapaciteit van het SRF zal vanwege de geleidelijke mutualisatie in combinatie met de complexe structuur van afzonderlijke en nationale compartimenten in de overgangsperiode van acht jaar worden beperkt. Gedurende de overgangsperiode zullen deelnemende lidstaten voorzien in brugfinanciering van hun compartimenten in de vorm van nationale kredietlijnen. Bovendien, hebben lidstaten ingestemd met een gemeenschappelijke fiscaal achtervang mechanisme (back

stop) als een ‘last resort’. Dit impliceert het tijdelijke gemeenschappelijk opvangen van het

fiscale risico met betrekking tot de afwikkeling van banken binnen de bankenunie.310 Eventuele

307 SRMV artikel 71: Indien de beschikbare financiële middelen niet toereikend zijn om de verliezen, kosten of andere uitgaven als gevolg van een beroep op het Fonds bij afwikkelingsmaatregelen te dekken, worden buitengewone achteraf te betalen bijdragen geïnd bij de instellingen waaraan op de grondgebieden van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend, teneinde de aanvullende bedragen te dekken. Deze buitengewone achteraf te betalen bijdragen worden overeenkomstig de in de artikelen 69 en 70 opgenomen regels over de instellingen berekend en verdeeld. Het totale bedrag van buitengewone achteraf te betalen bijdragen per jaar overschrijden niet een bedrag dat gelijk staat aan driemaal het jaarbedrag van de bijdragen als vastgesteld overeenkomstig artikel 70.

308 SRMV artikel 72.

309 SRMV artikel 74: De afwikkelingsraad treft ten behoeve van het Fonds financiële regelingen, zo mogelijk met inbegrip van publieke financiële regelingen, betreffende de onmiddellijke beschikbaarheid van extra, overeenkomstig artikel 76 te gebruiken financieringsmiddelen indien de overeenkomstig de artikelen 70 en 71 geïnde of beschikbare bedragen niet toereikend zijn om aan de verplichtingen van het Fonds te voldoen.

310 Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, de Europese Centrale Bank, et Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s ‘Naar de voltooiing van de bankenunie’, COM(2015) 587 final: ‘Maar zelfs dit uitgebreide pakket prudentiële en crisisbeheermaatregelen kan niet volledig voorkomen dat misschien publieke financiering vereist is om de financiële capaciteit van afwikkelingsfondsen te versterken. Om deze reden zijn de lidstaten overeengekomen dat de bankenunie, als laatste redmiddel, op een gemeenschappelijk budgettair achtervangmechanisme moet kunnen terugvallen. Een dergelijk achtervangmechanisme zou een tijdelijke mutualisatie van mogelijk begrotingsrisico in verband met

92

middelen die worden aangewend via alternatieve financieringsfaciliteiten zouden uiteindelijk volledig moeten worden terugbetaald door uit de financiële dienstensector via bijdragen vooraf en achteraf.311

In document Op weg van bail-out naar bail-in (pagina 91-94)