• No results found

In dit stuk van de bevraging stelden we aan de respondenten de vraag of zij zelf het gevoel hebben deel uit te maken van de maatschappij.

Daarnaast vroegen we hen of ze bereid zijn om deel uit te maken van een groep van ouders met een beperkt inkomen om vanuit eigen ervaringen aan beleidsverandering omtrent kinderarmoede te werken.

Maak jij deel uit van de maatschappij?

20 van de 30 bevraagde respondenten zeggen geen deel uit te maken van de maatschappij, 2 antwoorden soms en 8 mensen voelen zich wel deel van de maatschappij.

Hun redenen hiervoor zijn divers, maar het al dan niet participeren aan de arbeidsmarkt speelt hierin een grote rol.

Specifiek voor gezinnen zonder wettig verblijf – het feit geen papieren te hebben, illegaal genoemd te worden –maakt dat alle gezinnen zonder papieren die we bevraagd hebben, aangeven geen deel uit te maken van onze maatschappij. De meesten zouden dit uiteraard heel graag willen.

Zou jij deel willen nemen aan een groep die verder werkt rond kinderarmoede?

Er is hoop voor een verdere groepswerking rond dit thema. 18 van de bevraagde gezinnen geven aan deel te willen uitmaken van een groep die hier rond verder aan de slag gaat. 9 mensen twijfelen en voor 3 mensen is het een duidelijke neen.

Ook hier zijn de redenen tot wel, misschien of geen deelname divers.

149

DEEL 4.

SLOTBESCHOUWINGEN

Auteurs: Didier Reynaert, Griet Roets, Rudi Roose en Siebren Nachtergaele (Hogeschool en Universiteit Gent)

Aan het einde van dit onderzoeksrapport blikken we nog even terug naar wat er doorheen de

verschillende hoofdstukken aan bod is gekomen. Het rapport werd opgebouwd vanuit onderscheiden levensdomeinen die besproken werden met ouders die in armoede leven. Kinderarmoede in beeld brengen vanuit deze onderscheiden levensdomeinen is een belangrijke invalshoek vanuit een grondrechtenbenadering. Het toont immers aan dat kinderarmoede niet enkel verbonden is met de voor de hand liggende levensdomeinen van kinderen, zoals kinderopvang of onderwijs. Kinderarmoede en het bestrijden van kinderarmoede heeft minstens zo veel te maken met domeinen als arbeid en tewerkstelling, wonen, of de ruimere leefomgeving. In onderstaande slotbeschouwingen geven we een aantal bevindingen mee waarbij de verbinding wordt gelegd tussen deze verschillende levensdomeinen, als een soort van ‘horizontale lezing’ van de verschillende hoofdstukken.

Een eerste horizontale slotbeschouwing gaat over hoe er algemeen naar kinderarmoede wordt gekeken. Hierbij wordt vaak aangekaart dat kinderarmoede moet worden gezien als gezinsarmoede of generatiearmoede. De armoedesituatie van kinderen kan voor ouders niet los worden gezien van de armoedesituatie waar ook zij zelf als ouder in zitten en die vaak generationeel wordt doorgegeven. Dit wel als twee aparte fenomenen bekijken heeft voor ouders vaak iets culpabiliserend, alsof ouders zelf schuld zouden dragen voor hun armoedesituatie en kinderen niet. Kinderarmoede dreigt zo te gemakkelijk gezien te worden als een opvoedingsprobleem. Een probleem van ‘slechte ouders’ die niet in staat zijn voor hun kinderen te zorgen. De respondenten geven aan dat diverse professionele instanties de situatie waarin kinderen in armoede in opgroeien percipiëren als een ‘problematische opvoedingssituatie’.

Zo kaarten ouders in de context van onderwijs herhaaldelijk aan dat hen vaak wordt gewezen op de gebrekkige schoolse ondersteuning die ze in de thuiscontext bieden aan hun schoolgaande kinderen. Ook vanuit ‘wonen’ verwordt het woonprobleem vaak tot een opvoedingsprobleem: als een kind geplaatst is en de ouders hebben een huis i.h.k.v. sociale huisvesting, dan wordt het kind niet meer meegerekend als deel van het gezin en hebben ze dus ook geen kamer voor het kind. Tegelijk wordt vanuit de jeugdzorg gewerkt naar herintegratie van het kind in de gezinssituatie, maar er is geen kamer voor het kind, waardoor het beter in de jeugdzorg blijft.

Een tweede belangrijke slotbeschouwing, aansluitend bij de vorige, waarbij het in essentie gaat over hoe er naar kinderarmoede wordt gekeken en hoe deze blik de omgang met kinderarmoede bepaalt, gaat over kinderarmoede als een probleem van in eerste instantie een gebrek aan materieel welzijn.

Ouders geven aan dat de kern van de armoedeproblematiek draait om financiële hulpbronnen.

Kinderarmoede is dan vooral een probleem van een gebrek aan financiële mogelijkheden van ouders, waardoor zij bv. in schuldbemiddeling zitten, aanspraak maken op een OMNIO-statuut, beroep doen op een derdebetalersregeling of studiebeurs. Gedwongen worden om voortdurend de laatste financiële eindjes aan elkaar te knopen legt een enorme druk op ouders in de opvoeding van hun kinderen.

Gezinnen zijn vooral bezig met “over-leven” in de situatie waarin ze vertoeven. Dit resulteert dan ook vaak in kortetermijndenken inzake beslissingen die worden genomen, gevoelens van angst, schaamte en psychologische stress. Dit kan leiden tot een laag zelfvertrouwen en een laag gevoel van eigenwaarde, waardoor mensen gaan “berusten” in hun situatie. Dit kan op zijn beurt leiden tot een moeilijke verbintenis met zichzelf, met anderen, met de maatschappij en de toekomst.

Hoewel ouders aangeven dat een gebrek aan materiële hulpbronnen essentieel is, blijkt uit hun getuigenissen tegelijk ook het belang van de immateriële kant van armoede. Voor deze ‘binnenkant van armoede’, waarbij ouders en hun kinderen te maken krijgen met een laag zelfbeeld, stress, schaamte, angst, etc. is vaak weinig aandacht. Kinderarmoede in die zin tast voor ouders alle levensdomeinen aan. Het leidt er toe dat ouders proberen te schipperen met de hulpbronnen die ter beschikking staan en op zoek gaan naar soms onmogelijke evenwichten. De verhalen van ouders geven een beeld over de opvoeding waarbij ze zich quasi systematisch wegcijferen om hun kinderen te ontzien van de gevolgen van armoede.

Opvallend hierbij is ook dat ongeveer de helft van de ouders die betrokken was bij de bevraging in een actieve tewerkstelling zat. Het doet niet enkel het beeld over armoede als zijnde een probleem van uitkeringsgerechtigden nuanceren. Het roept ook vragen op naar de idee waarbij gesteld wordt dat werk

150

mensen uit de armoede haalt. Door te werken, maar door tegelijk bv. in schuldbemiddeling te zitten, hebben ouders vaak het gevoel voor niks te werken. Van alle extraatjes die ze verwerven via betaalde arbeid blijken ze dikwijls zelf weinig te zien, wat hen vaak ook moedeloos maakt.

Een volgende slotbeschouwing gaat over de hulp- en dienstverlening die voor ouders in armoede ter beschikking staat. Vele respondenten geven aan onvoldoende op de hoogte te zijn van wat hun rechten juist inhouden en bij welke hulp- en dienstverleningsinstanties ze hiervoor dienen aan te kloppen.

Dit werd ook bevestigd door de bevraagde professionals. Ouders wijzen op het belang van goed geïnformeerd te zijn om je rechten gerealiseerd te zien of de noodzaak om vaak zelf op zoek te moeten gaan naar de juiste instantie om je rechten gerealiseerd te zien (“van het kastje naar de muur gestuurd”).

Dit geeft ouders veel stress. Het vraagt van ouders ook vaak een grote assertiviteit en mondigheid om hun rechten afgedwongen te krijgen. Het recht op hulp- en dienstverlening wordt zo vaak een individuele verantwoordelijkheid van ouders. De vraag stelt zich zeer pertinent of het hier draait om ouders die al dan niet voldoende geïnformeerd zijn, dan wel om de vraag naar de toegankelijkheid van de maatschappelijke dienstverlening.

Ouders getuigen ook over het feit dat je rechten gerealiseerd zien voor een groot deel blijkt af te hangen van het al dan niet beschikken over een voldoende uitgebreid sociaal netwerk. Hedendaagse tendensen van ‘vermaatschappelijking’ benadrukken het toenemend belang van zelfzorg en mantelzorg, maar veronderstellen dan ook dat iedereen beschikt over een uitgebreid sociaal netwerk om op terug te vallen.

Verschillende respondenten geven echter aan dat ze niet altijd beschikken over een ruim netwerk. In gesprekken met professionals werd ook aangegeven dat vele gezinnen in armoede duiden op een nood aan ontmoeting, dit net wegens beperkte netwerken.

De verhalen van ouders brengen aldus een aantal gekende dynamieken naar boven die als struikelblokken worden ervaren in de realisatie van hun sociale grondrechten. Zo wordt gewezen op een aanwezige dynamiek van voorwaardelijkheid. Ouders geven aan beroep te kunnen doen op bepaalde dienstverlening wanneer zij bereid zijn om tegelijk in begeleiding te gaan. Een andere dynamiek toont hoe bepaalde sociale (grond)rechten ongewild een stigmatiserend effect hebben. Ouders vertellen bv. dat wanneer zij als huurder beroep willen doen op een huurwaarborg van het OCMW, ze vaak geweigerd worden door verhuurders omwille van het zogenaamde ‘OCMW-label’ en de daarmee samengaande vooronderstelling van verhuurders dat huurders niet zullen kunnen voldoen aan de financiële vereisten.

Een laatste slotbeschouwing brengt het gebrek aan erkenning van ouders in armoede onder de aandacht.

Ouders geven aan door de samenleving vaak niet serieus te worden genomen. Zij willen net als anderen ook een zinvolle bijdrage kunnen leveren aan de samenleving, terwijl ze veelal worden afgeschilderd als ‘profiteurs’. Het brengt een belangrijke spanning naar voor tussen politiek en sociaal burgerschap.

Ouders in armoede kunnen wel formeel erkend zijn als burger doordat ze bv. stemrecht hebben (politiek burgerschap), maar zich maatschappelijk niet aanvaard weten (sociaal burgerschap).

Deze erkenning is voor ouders niet enkel van belang in de samenleving, maar het is ook een uitdaging voor de hulpverlening en ondersteuning van mensen in armoede. Zo is er onder ouders in armoede zelf niet altijd erkenning en respect voor elkaars situatie. In de verhalen van ouders komen elementen van

‘racisme’ naar voor, waar mensen in armoede zich tekortgedaan voelen door mensen van allochtone afkomst. Een onrespectvolle houding kan dus ook voorkomen bij mensen in armoede zelf.

Erkenning ligt voor ouders in armoede ook in de mogelijkheid om in de hulpverlening vanuit een participatieve werking ruimte te hebben voor het inbrengen van de eigen doelstellingen. Doelstellingen die niet noodzakelijk dezelfde zijn als de doelstellingen van de hulpverlening. Zo wordt in de

getuigenissen van ouders bvb aangegeven dat ze mee willen werken aan een participatieve werkgroep over kinderarmoede, niet zozeer om mee na te denken hoe om te gaan met kinderarmoede, maar om zo beter Nederlands te leren.

Zoals eerder in dit rapport aangegeven is het in beeld brengen van de perspectieven van ouders in armoede een belangrijke opdracht in de bestrijding van kinderarmoede. De perspectieven van ouders geven grond aan de stelling dat kinderarmoede niet los kan worden gezien van de armoedesituatie van ouders en niet los kan worden gezien van de ruimere samenlevingsordening waartegen het

armoedeprobleem zich afspeelt. Een focus op kinderarmoede vanuit het perspectief van de leefwereld van ouders in armoede toont zeer “scherp” hoe verschillend levensdomeinen met elkaar verbonden zijn. Een belangrijke les voor het sociaal beleid die hieruit te trekken valt, is dat de bestrijding van kinderarmoede niet mag worden opgesloten in de klassieke kindspecifieke domeinen van een jeugdbeleid, maar dat de bestrijding van kinderarmoede evenzeer deel moet uitmaken van het beleid inzake tewerkstelling, het woonbeleid, het mobiliteitsbeleid, het stedelijk beleid, etc. Een sterk algemeen sociaal beleid met

151 kwaliteitsvol uitgebouwde basisvoorzieningen, gericht op herverdeling en sociale bescherming die sociale

uitsluiting tracht te voorkomen en verhelpen, is in die zin waarschijnlijk de best denkbare strategie in de bestrijding van kinderarmoede. Het overstijgt een specifiek kinderarmoedebeleid.