voor versche thee. Toen de Barones en Julie beneden kwamen, was er, dank zij de
uitgebreidheid van ons personeel, reeds warme toast en frissche sandwiches en een
door Betje pas gebakken cake, die oorspronkelijk voor 's avonds bestemd was. En
Julie, die het gesloten huis opbelde, kreeg gelukkig het Juweel aan de telefoon, dat
al bezig was de instructies uit te voeren, welke Julie natuurlijk reeds dagen van te
voren gegeven had.
‘Gelukkig, nu is alles in orde,’ zuchtte Julie.
‘Je hadt je heusch niet zoo van streek moeten maken lieve kind,’ zei de Barones uit
de diepte harer keel.
‘Nee, dat zei ik ook al,’ ijverde ik meelevend, waarop Julie me een blik toewierp,
die duidelijker dan woorden te kennen gaf, of ik asjeblieft mijn mond wilde houden.
Gelukkig kwam hierop Mol binnen, die jubelde: ‘Tante Joop, waar is Hans?’
‘Och Nurse, gaat U met haar in de tuin?’ kwijnde Julie.
‘Ja maar, daar staat onze jongen,’ weerstreefde ik.
‘Hebt U een zoon?’ vroeg de Barones, alsof ze me daartoe niet in staat achtte. Ik
had bijna gezegd: ‘Ja, wel twee.’ Toen lachte ik valschelijk: ‘Ja Mevrouw. Kom maar
Mol, ga met Tante mee in de serre plaatjes kijken.’ Nurse volgde ons ook, en ik ijlde
trouweloos al weer terug om Tante Suzanna met theeschenken te helpen. Hierop
kwam Jog ook weer binnen, die weer naar buiten ging om de chauffeur orders te
geven de koffers naar het geopende huis te rijden. En ik draafde wederom naar de
serre, om Mol te helpen bezighouden. Nurse vroeg: ‘Het gaat uitstekend met Uw
jongen, hè Mevrouw?’ ‘Heerlijk.’
‘Toe Tante Joop, mag ik nu Hans zien?’
‘Nu, kom dan maar mee. Maar zachtjes hoor. Stelt U ook belang in mijn zoon
Nurse?’
‘Mevrouw, hoe kunt U dat vragen?’
We liepen voorzichtig tot aan de wagen. Van verre zei ik al: ‘Hij slaapt. Want
anders schudt zijn rijtuig heen en weer. Zoo trappelt hij.’ En Hans sliep werkelijk,
zijn wangetjes rood van de slaap, en zijn eene knuistje tegen zijn neus. Nurse was
natuurlijk verrukt. Maar Mol zei: ‘Wat een klein kindje. Mag ik hem dragen Tante
Joop?’
‘Ja, een volgend keer, als hij wakker is.’
‘En wat heeft hij een gekke, kleine neus,’ kamde Mol mijn zoon af.
‘O maar die groeit wel,’ beloofde ik Mol. ‘Weet
je wat, je komt eens op een morgen met Nurse om tien uur. Dan baadt Tante Joop
kleine Hans. En dan mag je Hans in zijn badje zien.’
‘Dat vind ik niks leuk,’ zei Mol onverschillig.
En ik hief haar in de hoogte. ‘O kind, wat een schat ben jij.’
Eindelijk reed de tax voor, die de familie Smidt naar het bereide diner zou brengen,
en ik zuchtte haast van verlichting in het gezicht van de Barones. En 's avonds na
den eten belde Jog op.
‘Zeg Joop, wat aardig, dat je overal bloemen hebt neergezet. Buitengewoon aardig
hoor.’
‘Ja bijzonder. Hing de vlag nog in je jas?’
‘Ja, maar die is op het hoofd van de Barones neergekomen.’ Ik brulde.
‘O eenig. Hoe lang blijft die adellijke dame bij jullie?’
‘Ik weet niet. Een dag of vier denk ik.’
‘Nu, dan kom ik daarna wel eens aanwaaien. Hoe is het nu met Julie?’
‘Al weer aardig gekalmeerd gelukkig. Je neemt haar dat van vanmiddag wel niet
kwalijk he Joop?’
‘Natuurlijk niet. Ik ken Julie beter dan jij. Zulke stormen deren mij niet.’
‘Gelukkig maar. Voel je je eenzaam, nu Leo weg is, Joost? Ik wou het je vanmiddag
niet vragen, waar ze allemaal bij waren.’
‘Groot gelijk. Natuurlijk voel ik me eenzaam. Maar ik zal er me wel doorslaan.
Vooral nu jij weer in de stad bent Jog.’
‘Joost, ik bloos ervan.’
‘Ja, daarom zei ik het ook Jog. Ik wou dat ik je zag Joachim.’
‘Nu, kom dan nog even aanstonds.’
‘Ik zou je danken. Bovendien wordt er gebeld. Het is net een visitebel. Dag
Yoghurt.’
‘Dag Jopie.’
Het waren Pien en Kit. In de gang riep Pien al: ‘We gaan huizen kijken Joost, en
jij moet zeggen
hoe je ze vindt.’ En Kit zei: ‘Trouweloos exemplaar, waarom zie ik je nooit?’
Ik trachtte ze elk aan een hand naar binnen te trekken. ‘Wees nu asjeblieft even
lief tegen Tante Suzanna, anders ga ik niet mee.’
‘Alleen op voorwaarde, dat ik ons clubkind zie,’ zei Kit. ‘Weet je, dat ik hem zoo
gedoopt heb Joost? Hij is het eerste kind van de club, en hij behoort aan ons allemaal.’
‘O, dat denk je maar.’
‘Hè toe Joop, laten wij nu even naar boven gaan.’
‘Maar het is zoo slecht voor zijn gemoedsrust,’ weerstreefde ik.
‘Och eventjes! En dan zal ik engelachtig tegen Tante Suzanna zijn. Heusch.’ Toen
Kit het clubkind, zooals ze hem volhardend noemde, geadoreerd had, zei ze: ‘Nu ga
ik alvast naar beneden. Tante Suzanna mag me nog al. Dan kan Pien je inmiddels
van haar aanstaande stulp vertellen, want die geschiedenis kan ik wel droomen.’
Pien en ik vlijden ons elk in een immense stoel. ‘Is dit nu jouw speciale zitkamer
Joop?’
‘Ja, enorm hè?’
‘Zit je er wel?’
‘Nee, natuurlijk niet. Maar Schoonpapa en Leo hebben het zoo geregeld. O, heel
verstandig hoor. Hier kan ik mijn visite ontvangen en mijn brieven schrijven en meer
van die gezellige dingen doen.’
‘Joop, je ziet bleek,’ zei Pien.
‘Smart,’ zei ik.
‘Kind, ben je er zoo ellendig van, dat Leo weg is?’
‘Hoe zou jij het vinden, als de Bobbel naar Indië moest?’
‘Niet om te dragen.’
‘Nu, zoo voel ik het ook,’
‘Arme jongen,’ zei Pien. ‘Als we getrouwd zijn, moet je maar vaak bij ons komen.
Bob wekt je nog al op hè?’
‘Ja geweldig. Vertel nu van je huis Pientje?’
‘Nu ik sta in dubio tusschen een alleraardigste étage met een zolder, waar ik een
atelier kan maken, en een schattig benedenhuis met een tuin en een prieel. Ik ben
idolaat van het prieel.’
‘Ja, begrijpelijk. Wat zegt de Bobbel?’
‘Die zegt, dat hij het aan mij overlaat. Want dan draagt hij niet de
verantwoordelijkheid als ik over drie maanden tot de conclusie kom, dat ik het
In document
Cissy van Marxveldt, Joop en haar jongen · dbnl
(pagina 100-104)