• No results found

Belangrijke veranderingen in de adolescentie

De adolescent bereikt niet alleen een bepaalde leeftijd en reproductieve rijpheid, maar ondergaat tevens diverse veranderingen. Dergelijke aanpassingen en ervaringen zullen van invloed zijn op de periode daarna: de volwassenheid. Naast biologische veranderingen vinden er in de adolescentie op een drietal andere vlakken belangrijke, ingrijpende veranderingen plaats:

1. Intellectueel vlak: De adolescent leert abstracter te denken aan de hand van hypotheses en concepten; het denken wordt hierdoor gestructureerder en logischer.

2. Persoonlijk vlak: De zoektocht naar een stabiel en permanent gevoel van het zelf komt centraal te staan.

3. Sociaal vlak: De adolescent maakt zich steeds meer los van de ouders en gaat zich verhouden tot peergroups, waar het individu gevoelens van behoren en acceptatie zou kunnen ervaren. 45

41

Muuss, 1972 (15) 42

Bois-Reymond, Manuela du et al. Childhood and Youth in Germany and the Netherlands: Transitions and Coping Strategies of Adolescents. Berlin: Walter de Gruyter, 1995. (230)

43

Verhofstadt-Denève (149) 44

Nelis en Van Sark (20-25)

∗ Intellectuele veranderingen

Voor sommige jongeren is de adolescentie een periode van positieve veranderingen, voor anderen een periode van intellectuele instabiliteit.46 De adolescent wordt zich meer bewust van zichzelf, verbreedt de eigen horizon en krijgt inzicht in zichzelf en anderen, waardoor het individu kritischer zal worden ten opzichte van zichzelf en de ander.47 Jean Piaget (1896-1980)stelde dat de adolescent in cognitief opzicht in de formeel operationele fase terechtkomt, waarmee het denken abstracter, rationeler en systematischer wordt. Piaget en Bärbel Inhelder (1913-1997) beschreven het formeel operationeel denkvermogen als volgt:

“The most distinctive property of formal thought is this reversal of direction between reality and possibility (…) formal thought begins with a theoretical synthesis implying that certain relations are necessary and thus proceeds in the opposite direction. This type of thinking proceeds from what is possible to what is empirically real.” 48

De adolescent kan niet alleen denken over wat is, maar kan ook speculeren over wat kan zijn. Een dergelijke ontwikkeling kan bijdragen aan het inlevingsvermogen en het nadenken over ‘wat - als’ situaties. Tegelijkertijd wordt de adolescent zich bewust van het eigen denken en het feit dat de eigen mentale processen kunnen worden gestuurd vanuit het zelf – een proces genaamd metacognitie.49

∗ Persoonlijke veranderingen

Adolescenten krijgen meer dan daarvoor een zelfbewustzijn waarmee een maatschappelijk perspectief kan worden gevormd, dat zowel gevoelig, als idealistisch is ten opzichte van het daadwerkelijke leven.50 Steeds meer voelt de adolescent de behoefte om samenhang te vinden tussen de diverse aspecten binnen het zelf. Dit is niet altijd even eenvoudig en het individu zou dan ook verwarring of identiteitsverlies kunnen ervaren.51 Tijdens de adolescentie wordt het individu geacht het zelf te ontdekken, over het zelf na te denken en een zelfbeeld te vormen.52 Dit zelfconcept bestaat volgens A.E. Jackson en Luc Goossens (2006) uit een tweetal samenkomende processen: het individu wil zich onderscheiden van anderen (differentiatie), maar tegelijkertijd het zelf integreren in sociale groepen (assimilatie).53 Dit biedt mogelijkheden voor zelfexpressie en persoonlijke groei. Door het onderzoeken van rollen, normen, waarden en relaties kan er door het individu worden gezocht naar gevoelens van samenhang binnen het zelf en in de relaties met anderen.54

46

Gullotta et al., 1999 (57) 47

Beets, Nicolaas. Persoonsvorming In de Adolescentie – Kanttekeningen bij de educatieve uitdaging. Utrecht: Bijleveld, [s.a.] (57-60) 48 Erikson, E. en B. Inhelder. The Growth of Logical Thinking from Childhood to Adolescence. New York: Routledge, 1999. (251) 49

Heuves (25) en Papalia (309) 50

Meeus (24) 51

Kroger, Jane. Identity Development: Adolescence through Adulthood. London: SAGE Publications, 2000. (38) 52

Meeus (36-38) 53

Jackson en Goossens (276) 54 Harter (71)

∗ Sociale veranderingen

Naast persoonlijkheidsverandering speelt de interactie met anderen een belangrijke rol tijdens de adolescentie. In deze levensfase dringen sociale rollen, verwachtingen en hun potentiële culturele betekenissen zich aan de adolescent op.55 De adolescent wordt door middel van zijn of haar identiteit aan de sociale wereld verbonden, waarbij hij of zij zich bewust zou kunnen worden van bestaande rollen en zal proberen zich deze eigen te maken. Dergelijke rollen zijn zowel een subjectief, als objectief deel van de persoonlijkheid: het individu denkt na over de eigen rol in de maatschappij en gaat zich bezighouden met hoe anderen hun gedrag zullen interpreteren.56 De invloed van de peergroup is groot tijdens de adolescentie, zij helpt het individu om de eigen identiteit binnen een sociale context te vinden. Het zelf ligt diep geïntegreerd in de relaties die worden aangegaan en het zelf betekenis geven.57 De peergroup fungeert als sociaal referentiekader en begeleidt het individu bij het uitproberen van uiteenlopende, alternatieve rollen. Hiermee anticipeert de jongere op potentiële, toekomstige rollen.58

Identiteit

Een individu is tijdens zijn of haar leven op zoek naar een eigen identiteit. Deze identiteit kan worden beschouwd als het unieke karakter dat onafscheidelijk verbonden is aan het individu. De identiteit kan worden gekoppeld aan de vragen ‘Wie was ik? Wie ben ik? Wie zal ik zijn?’59 De persoonlijke identiteit is enkelvoudig: het geeft het individu een definitie en wordt gevormd aan de hand van de eigen gedachten, gevoelens en wensen ten opzichte van het zelf. Tegelijkertijd kan deze identiteit als meervoudig worden beschouwd. Zo stelt Maaike Bleeker (2005) dat de identiteit door de relaties die worden aan gegaan een continue transformatie doormaakt.60 De identiteit wordt op die manier niet alleen vormgegeven aan de hand van eigen ervaringen, verlangens en verwachtingen, maar ook door hoe het individu door de samenleving wordt benaderd of benoemd.61 Bij de vorming van een identiteit vindt er een constante wisselwerking plaats tussen de samenleving en het individu. De uiteindelijke identiteit is dan ook deels afhankelijk van de context waarin deze wordt vormgegeven.

“Identity is conceptualized as an internalized, self-selected regulatory system that represents an organized and integrated psychic structure that requires the developmental distinction between the inner self and the outer social world.”

Gerald Adams (1992).62 55 Lerner (331) 56 Gullotta et al., 1999 (76) 57

Lapsley, Daniel K. and Darcia Narvaez (ed.) Moral Development, Self, and Identity. London: Lawrence Erlbaum Associates, 2004.(267) 58

Ausubel, David P. et al. Theory and Problems of Adolescent Development. New York: Grune & Stratton, 1977. (306) en Lerner (45) 59

Lapsley en Narvaez (128) 60

Bleeker, Maaike e.a. Multicultureel Drama. Amsterdam: AUP, 2005. (83) 61

Verhofstadt-Denève (53-54)

Identiteitstheorieën

Er zijn diverse theorieën beschikbaar die het concept identiteit een definitie kunnen geven. Aan de hand van de literatuur over identiteit zijn een aantal benaderingen uiteengezet. De keuze voor de verschillende denkers is gelegen in de relevantie van hun theorieën voor het onderzoek.

∗ Socio-culturele identiteitsbenadering:

William James (1842 – 1910), George H. Mead (1863 – 1931) en Charles Cooley (1864 – 1929)

Volgens de socio-culturele benadering wordt de identiteit van het individu grotendeels bepaald door de cultuur waarin hij of zij zich bevindt; een zogenaamde door de cultuur gedefinieerde rol.63 William James maakte een onderscheid tussen het subjectieve en het objectieve zelf. Het subjectieve zelf ervaart, denkt en construeert kennis: het individu ervaart samenhang binnen het zelf. Het objectieve zelf is een object waar over nagedacht kan worden en waarop kan worden

gereflecteerd: het is het individu dat onderdeel uitmaakt van een groter geheel. Het zelf wordt hierdoor reflexief.64 Charles Cooley en George H. Mead stellen dat het zelf ontstaat uit sociale ervaringen en interacties: het is een afspiegeling van de verwachtingen van anderen om het zelf heen.65 De wisselwerking tussen het persoonlijke en het sociale is fundamenteel voor het uiteindelijke zelfconcept. George H. Mead definieerde identiteit als het Zelf bestaande uit het ‘I’

(of het private zelf: het individuele, creatieve en reflexieve deel van het zelf) en het ‘Me’ (of het publieke zelf: het sociale, maatschappelijke deel van het zelf; de samenleving in het individu).66 Mead omschreef het zelf als een ‘gegeneraliseerde ander’: het zelf is de gemene deler van wat iemand in zijn of haar omgeving aan opvattingen en houdingen aantreft.67 Charles Cooley sprak van een zogenaamde “looking glass self”: het individu formuleert een zelfevaluatie op basis van hoe anderen hem of haar benoemen of beoordelen. Cooley noemt het zelf een spiegel waarin de verwachtingen en houdingen van anderen ten opzichte van het zelf worden gereflecteerd.68 In dit proces zijn een drietal dimensies te onderscheiden:

1. De zelfperceptie.

2. Hoe anderen het individu zien.

3. Hoe het individu denkt gezien te worden. (de zogenaamde ‘reflected appraisals’) 69

63

Kroger (12-13) 64

Shaffer, David R. (ed.) Social & Personality Development. California: Brooks/Cole Publishing Company, 1994. (211) en Rosenberg, Morris. Conceiving the Self. New York: Basic Books, Inc. Publishers, 1979. (24)

65

Hoof, Anne van. Identity formation in adolescence: structural integration and guiding influences. Enschede: Febodruk bv., 1997. (3) 66

Worchel, Stephen et al (ed.) Social Identity: international perspectives. London: SAGE Publications, 1998 (2) 67

Jackson en Goossens (92) 68

Postmes, Thomas T. and Nyla R. Branscombe. Rediscovering Social Identity: key readings. New York: Psychology Press, 2010. (316-17) en Pope, Alice W. et al. Self-esteem enhancement with children and adolescents. New York: Pergamon, 1988. (16-17)

69 Van Hoof (74) en Shaffer (210)

De theorieën van William James, George H. Mead en Charles Cooley maken duidelijk dat de zelfbeoordeling in belangrijke mate is afgeleid van “reflected appraisals”: de interpretatie van andermans reacties.70 Dit is relevant voor het onderzoek, omdat het laat zien dat de individuele identiteit wordt vormgegeven door een combinatie van de eigen ideeën en gevoelens met hoe anderen het individu beschouwen en benaderen. De beoordeling door anderen speelt ook op het toneel een belangrijke rol voor de uiteindelijke identiteit die door het individu wordt gevormd.

∗ Psychoanalytische identiteitsbenadering:

Sigmund Freud (1856 – 1939) en Carl Gustav Jung (1875 – 1961)

De vorming van een identiteit is volgens Sigmund Freud iets wat binnenin het individu plaatsvindt. Zoals al eerder is gesteld, bevinden er volgens Freud een drietal aspecten binnen het individu: het Es, het Ich en het Űberich. Het Es roept bepaalde driften op; het Ich (of ego) zou kunnen zorgen voor de bevrediging van deze driften. Het Űberich laat de bevrediging toe als dit moreel geoorloofd is. Het individu dient, zo stelde Freud, leren om de eigen driften te reguleren. Dit kan hij of zij doen door zich aan te passen aan de verwachtingen van de samenleving. Uiteindelijk maakt het Űberich (of het Superego) zich de normen van de samenleving eigen. Het individu bevindt zich continu in een tweestrijd tussen de eigen, instinctieve behoeften en het verlangen om tot een groep te behoren.71 Als we dit relateren aan het onderzoek kan er worden gesteld dat het individu

zichzelf probeert te positioneren in de samenleving in overeenstemming met bepaalde sociale verwachtingen. Carl Gustav Jung omschreef

het ‘Zelf’ als de totaliteit van de psyché: het verenigt het

bewuste en het onbewuste.72 In Jungs’ theorie is het Ego het centrum van het zelf of identiteit. Het zelf is het resultaat van een individuatieproces waarin diverse aspecten binnen de persoonlijkheid worden geïntegreerd.73 Door middel van een zogenaamde ‘ego differentiatie’ probeert het individu zichzelf in de buitenwereld te verankeren. Wanneer het Ego op een probleem stuit dat moeilijk op te lossen lijkt,gaat het individu volgens Jung binnen zichzelf op zoek naar een regulerend mechanisme. Het individu wordt als het ware uitgedaagd om het zelf op bewuste wijze te herontdekken. In dit proces keert het individu terug naar het innerlijke centrum van het zelf. Dit zorgt voor een continue reorganisatie, herdefinitie en revaluatie van het Ego. Kortom: de zoektocht naar de ‘ware zelf’ blijft gaande. 74 Dit sluit goed aan bij het idee dat de adolescent de taak heeft om continu de eigen identiteit te vormen en hervormen.

70 Rosenberg, 1979 (12)

71 Meeus (43-44) en Gullotta et al., 1999 (23-24) 72

Henderson, Josepf L. “Oude mythen en de moderne mens” (vert. E. Camerling) De mens en zijn symbolen. Red. Carl Gustav Jung. Rotterdam: Lemniscaat, 1964. 104-149. (120)

73

Zweig, Connie. Meeting the Shadow. Los Angeles: J.P. Tarcher, 1991. (24) 74

Franz, M.L. von “Het individuatieproces” (vert. A.J. Blits) De mens en zijn symbolen. Red. Carl Gustav Jung. Rotterdam: Lemniscaat, 1964. 158-218. (161-62 & 169)

Figuur 5: Carl Jungs' Zelf Figuur 4: Sigmund Freuds'

∗ Structurele identiteitsbenadering:

Jean Piaget (1896 – 1980), Jane Loevinger (1918 – 2008) en Robert Kegan (geb. 1946 )

Volgens de structurele identiteitsbenadering vinden er in diverse stadia veranderingen plaats binnen het ego. Jean Piaget benaderde de ontwikkeling van de mens als een proces dat fasegewijs verloopt.Vanaf een jaar of elf ontwikkelt het kind zich volgens het model van Piaget tot een formeel operationeel denkend wezen.75 Zoals al eerder werd gesteld houdt dit een abstracte, logische en hypothetiserende denkwijze in. Het individu kan nadenken over de realiteit, maar ook over mogelijkheden en alternatieven. Volgens de structurele identiteitsbenadering ontwikkelen de verschillende aspecten van de persoonlijkheid zich tot één geheel aan de hand van een analytische reflectie op het eigen denken. Identiteit is volgens Piaget een product van dit ontwikkelingsproces.76

Jane Loevinger omschreef de identiteitsontwikkeling als een

proces waarbij de identiteit wordt beschouwd als een referentiekader om de eigen wereld te construeren en te interpreteren.77 De ontwikkelingstheorie van Loevinger kent negen fases. De adolescent bevindt zich tussen de conformistische (4) en de zelfbewuste fase (5). In de conformistische fase, om en nabij de jong-adolescentie, bekijkt het individu zichzelf en anderen conform sociaal geaccepteerde normen en voorschriften: gedrag wordt extern beoordeeld. De peergroup speelt hierbij een belangrijke rol.78 Tijdens de midden- en laat-adolescentie ontwikkelt het individu betekenisvolle levensfilosofieën, religieuze en spirituele oriëntaties en sociale waarden. De zelfbewuste fase wordt volgens Loevinger gekenmerkt door een toename in zelfbewustzijn en zelfkritiek en een vermogen om over meerdere mogelijkheden tegelijkertijd na te kunnen denken.79

75 Dieleman (62) 76

Kroger (12-13) en Gullotta et al., 1999 (52-53) 77

Witherell, S. en V. Erickson. "Teacher Education as Adult Development" Theory into Practice. 17.3 (2001): 229-235.(231) 78

Meeus (40-41, 125-26 & 145-46) 79

Witherell en Erickson (231) en Young-Eisendrath, Pauline. "Ego Development: Inferring the Client's Frame of Reference" Social Casework 63 (1982): 325-330. (328-29)

Figuur 6: Jean Piagets’ Cognitieve Ontwikkelingsstadia

Robert Kegan beschrijft de ontwikkeling van een individu aan de hand van een zestal ‘evenwichtsfasen’. Tijdens de vroeg-adolescentie probeert het individu vooral een interpersoonlijke balans (fase 3) te bewerkstelligen, waarbij eigen en andermans behoeften worden gecoördineerd. In de laat-adolescentie wordt deze balans institutioneel van aard (fase 4): de zelfdefinitie ligt ingebed in sociale en maatschappelijke instituties.80

De ideeën uit de structurele identiteitsbenadering kunnen worden gekoppeld aan het onderzoek, omdat zij het individu beschrijven aan de hand van diverse stadia die de adolescent doorgaat bij het vormen van een identiteit. Een weergave van de fasen-gerelateerde taken en veranderingen biedt inzicht in de ontwikkeling van de adolescent.

∗ Psychosociale identiteitsbenadering: Erik Erikson (1902 – 1994) en James Marcia (± 1966)

De psychosociale benadering onderzoekt de relatie tussen het opgroeiende individu en zijn of haar psychologische aanpassing aan de sociale omgeving. Erik Erikson heeft in relatie tot het identiteitsconcept vooral een bijzondere betekenis gehad voor de psychosociale ontwikkeling in de adolescentie. Voor Erikson is de adolescentie een belangrijke levensfase en periode van persoonlijkheidsversterking.

Centraal in zijn werk staat de continue wisselwerking tussen de ontwikkeling van het individu en de sociale omgeving.81 Erikson beschouwde identiteitsvorming als ‘het continue werk van het zelf’, een constante herziening en aanpassing van het zelfbeeld. 82 Identiteitscreatie is volgens hem een proces waarin het individu diverse identiteitsfases doorloopt. De overgang naar een volgende fase vindt plaats wanneer de ‘crisis binnen het individu’ uit de voorafgaande fase is opgelost. Uit de opgeloste identiteitsfases of -crises resulteert een mogelijke identiteit. Erikson ziet een tweetal uitkomsten van de identiteitscrisis: het individu vindt een identiteit of ervaart identiteitsverwarring. De identiteit kan volgens Erikson worden beschouwd als een gevoel dat gebaseerd is op een tweetal aspecten: het gevoel van samenhang en continuïteit binnen het

80 Meeus (134) 81 Meeus (44) 82 Erikson (118)

Figuur 8: Robert Kegan’s Evenwichtsfasen

zelf en de her- en erkenning van dit gevoel door anderen. 83 In het kader van het onderzoek is de theorie van Erikson interessant, omdat hij de adolescentie beschouwt als een cruciale periode voor het vormen van een identiteit. Het individu blijft het zelfbeeld continu aanpassen aan de hand van de interactie met de sociale omgeving. Het acteren zou als middel kunnen dienen om de adolescent te ondersteunen bij het onderzoeken, wijzigen en aanvullen van de persoonlijkheid.

Een aantal psychologen hebben kritische kanttekeningen geplaatst bij het concept crisis, zoals geformuleerd door Erik Erikson, in relatie tot de identiteit. Gordon Allport (1897-1967) definieerde ‘crisis’ als een situatie van emotionele en mentale stress, waarbij bepaalde progressieve en regressieve wijzigingen in de persoonlijkheidsstructuur zijn vereist.84 David Elkind stelt dat er niet kan worden gesproken van een identiteitscrisis. Hij geeft de voorkeur aan identiteit als een ‘zoektocht naar geloof en vertrouwen’. De identiteitsvorming stelt, volgens Elkind, een min of meer stabiele wereld met voorspelbare toekomst voor, waarin volwassenen aan de hand van bepaalde waarden richting kunnen geven aan het eigen leven.85

James Marcia spitst zijn identiteitstheorie eveneens toe op de psychosociale ontwikkeling van de adolescent. Volgens Marcia is het zoeken van een identiteit een proces waarin het individu uiteindelijk een plaats krijgt toegewezen in de sociale wereld.86 Marcia stelt dat er niet zozeer kan worden gesproken van identiteitsoplossing óf identiteitsverwarring. De adolescentie kan, wat hem betreft, beter worden begrepen in relatie tot de mate waarin het individu heeft gezocht naar een identiteit en serieuze verplichtingen is aangegaan. Marcia stelt dat het individu in zijn of haar zoektocht naar een identiteit vier mogelijke ‘identity statuses’ zou kunnen ervaren:

1. ‘Foreclosure’: verplichtingen worden aangegaan zonder

voorafgaand ‘onderzoek’. Zo zou de adolescent een door anderen of door de samenleving voorgeschreven identiteit kunnen gaan aannemen.

2. ‘Identity diffusion’: de adolescent wordt overweldigd door de

taak van identiteitsvorming; het individu doet geen onderzoek en gaat geen verplichtingen aan. Het individu zou een negatieve identiteit kunnen gaan aannemen.

3. ‘Moratorium’: de adolescent zit midden in een crisis, maar

gaat geen of vage verplichtingen aan. Deze status wordt

gekarakteriseerd door een actieve exploratie van verscheidene alternatieven.

83 Erikson (118) 84 Adams en Berzonsky (77) 85

Elkind, David. The Child and Society. New York: OUP, 1979. (11)

86 Archer, Sally L. (ed.) Interventions for Adolescent Identity Development. London: SAGE Publications, 1994. (17)

Figuur 10: James Marcia's Identiteitsstatussen

4. ‘Identity achievement’: individuen hebben een crisis ervaren, diverse identiteiten onderzocht en zijn

verplichtingen aangegaan.

Bovenstaande categorieën kunnen niet worden verbonden aan specifieke levensfasen, maar dienen te worden beschouwd als momentopnames.87Het vinden van een stabiele (volwassen) identiteit (‘identity achievement’) is afhankelijk van de mate van onderzoek door het individu naar alternatieve manieren van handelen, denken en begrijpen.88 Hierbij zijn twee variabelen volgens Marcia essentieel: crisis (tijdens de adolescentie is het individu actief bezig met het kiezen van alternatieve beroepen en overtuigingen; er wordt naar ‘antwoorden’ gezocht) en verplichting (de mate van persoonlijke investering in een beroep of overtuiging; de betekenisvolle keuze voor het sturen van gedrag).89 Marcia’s theorie kan worden gerelateerd aan het onderzoek, omdat ook hij beschrijft hoe de adolescent zijn of haar identiteit zou kunnen onderzoeken en vormen. Tijdens de levensloop worden diverse alternatieven onderzocht en verschillende posities ingenomen. Hierbij zal het individu constant tussen diverse statussen schakelen.

∗ Narratieve identiteitsbenadering:

Paul Ricoeur (1913 – 2005), Ulrich Neisser (1928 – 2012) en Dan McAdams (geb. 1954)

“The narrative constructs the identity of the ‘character’, what can be called his or her narrative identity, in constructing that of the ‘story’ told. It is the identity of the ‘story’ that makes the identity of the ‘character’.” Paul Ricoeur (1992).90 Paul Ricoeur stelde dat onze identiteit als narratief kan worden beschouwd. Aan de hand van dit narratief kunnen individuen verbindingen leggen tussen diverse gebeurtenissen, ervaringen, gevoelens en ideeën binnen en buiten het zelf. Ricoeur vergeleek de identiteit van een individu met dat van een personage. Door als individu je eigen verhaal te ‘vertellen’ worden diverse gebeurtenissen en ervaringen geïncorporeerd in de eigen persoonlijkheid. De identiteit is constant in beweging en bevat geen vaste structuur of inhoud. Het ‘levensverhaal’ (of identiteit) van een individu kan onophoudend worden herzien. Het leven dat je als individu leeft is altijd verbonden aan die van anderen, zij kunnen als