• No results found

Beantwoording hypothesen

In document Duurzaam samenwerken aan duurzaamheid (pagina 58-66)

5. Analyse

5.5 Beantwoording hypothesen

In deze paragraaf worden de hypothesen getoetst. Op basis van het conceptueel model zijn voor dit onderzoek twee hypothesen opgesteld. De hypothesen zijn:

I. Wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit, externe druk/dwang en randvoorwaarden dragen bij aan succesvolle cross-sectorale samenwerking tussen gemeenten en bedrijven.

II. De mate waarin een succesfactor bijdraagt aan succesvolle cross-sectorale samenwerking verschilt per succesfactor.

Op basis van de onderzoeksresultaten wordt hypothese I bevestigd. De resultaten bevestigen dat er een correlatie is tussen de onafhankelijke variabelen, de succesfactoren: wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit, externe druk/dwang, randvoorwaarden en de afhankelijke variabele: succesvolle cross-sectorale samenwerking.

Er is vastgesteld dat er een verschil van toepassing in de waarde van iedere succesfactor. Deze waarde wordt medebepaald door het beleidsthema waaraan partijen samenwerken. Op basis van deze bevindingen wordt ook hypothese II bevestigd.

6. Conclusies

In dit hoofdstuk worden de conclusies van het onderzoek gepresenteerd. Er wordt antwoord gegeven op de centrale vraagstelling. Op basis van de onderzoeksresultaten worden aansluitend aanbevelingen gegeven.

6.1 Conclusies

De centrale vraagstelling van dit onderzoek luidt: “Welke factoren dragen in welke mate bij aan een verwachte succesvolle cross-sectorale samenwerking en in hoeverre kan dit worden verklaard?”

In dit beschrijvende onderzoek is geconcludeerd dat cross-sectorale samenwerking wordt omschreven als een samenwerking waarbij overheid, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven samenwerken om een(zelfde) doelstelling te bereiken. Bij de drie cases die zijn onderzocht, is er sprake van cross-sectorale samenwerking waarin vrijwillig en autonoom wordt samengewerkt en waarbij kennis, materialen en relaties worden gedeeld. Op basis van de theorie van Van Vught (2015) wordt geconcludeerd welke factoren van interorganisationele samenwerking bijdragen aan succesvolle cross-sectorale samenwerking. Aansluitend wordt geconcludeerd of er onderscheid kan worden gemaakt in de mate waarin de succesfactoren bijdragen en in hoeverre dit kan worden verklaard.

Er wordt geconcludeerd dat wederzijds afhankelijkheidsbesef een noodzakelijke succesfactor is voor succesvolle cross-sectorale samenwerking. De urgentie van een gedeeld eigenaarschap is vereist om de samenwerkingsdoelstellingen te kunnen behalen. Verder wordt in dit onderzoek bevestigd dat concretisering een succesfactor is voor cross-sectorale samenwerking. Het vaststellen van smart-doelstellingen en een duidelijke rol- en taakverdeling versterkt het samenwerkingsproces. Vastgesteld is dat deze factor ook wordt versterkt als er voldoende contactmomenten zijn en het proces periodiek wordt geëvalueerd. Onderlinge verhoudingen dragen bij aan een transparante samenwerking en worden daarom ook aangemerkt als een succesfactor voor cross-sectorale samenwerking. De succesfactor coördinatie en bestuurlijke kracht is noodzakelijk in de samenwerking om daadkrachtig te kunnen opereren. Deze succesfactor wordt vergroot door de samenwerking te concretiseren. De aanwezigheid van vaste vertegenwoordigers zorgt voor kennisborging en dat biedt stabiliteit in de samenwerking. Verder wordt geconcludeerd dat een krachtig ononderbroken samenwerking leidt tot meer continuïteit. Deze succesfactor heeft een positieve invloed op cross-sectorale samenwerking. Hoe minder sprake er is van externe druk of dwang hoe succesvoller de samenwerking verloopt. Een vrijwillige samenwerking biedt meer ruimte voor nieuwe

oplossingen. Tot slot wordt geconcludeerd dat het noodzakelijk is dat partijen naar gelijkheid investeren in de samenwerking. Door duidelijke afspraken te maken over de randvoorwaarden wordt cross-sectorale samenwerking versterkt.

Er wordt vastgesteld dat er een verschil zit in de waarde van iedere succesfactor. Geconcludeerd wordt dat deze waarde wordt bepaald door het beleidsthema waaraan partijen cross-sectoraal samenwerken. In de cases over cross-sectorale samenwerking tussen gemeenten en het midden- en kleinbedrijf aan duurzaamheid wordt geconcludeerd dat de succesfactoren: wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering en randvoorwaarden de kernfactoren zijn voor succesvolle cross-sectorale samenwerking. De succesfactoren: onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit en externe druk/dwang dragen ook bij aan succesvolle cross-sectorale samenwerking, maar zijn ondergeschikt aan de drie eerdergenoemde succesfactoren. In de casestudy is geconcludeerd dat bij de extreme casus alle acht de succesfactoren aanwezig zijn. Bij zowel de typerende casus, als de deviante casus is vastgesteld dat de succesfactoren concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/ bestuurlijke kracht en continuïteit gedeeltelijk of geheel afwezig zijn. Geconcludeerd wordt dat de afwezigheid van succesfactoren ertoe kan leiden dat de samenwerking niet optimaal verloopt waardoor doelen niet worden bereikt.

Met dit onderzoek wordt geconcludeerd dat de succesfactoren: wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit, externe druk/dwang en randvoorwaarden een positieve invloed hebben op succesvolle cross-sectorale samenwerking. Geconcludeerd wordt dat dat hoe meer succesfactoren er van toepassing zijn in een cross-sectorale samenwerking, hoe succesvoller het samenwerkingsproces verloopt. Ook wordt er geconcludeerd dat de afwezigheid van succesfactoren ervoor kan zorgen dat de samenwerking niet optimaal verloopt waardoor doelen niet worden bereikt. Tot slot wordt geconcludeerd dat er naast acht succesfactoren nog een extra succesfactor bijdraagt aan succesvolle cross-sectorale samenwerking. Deze succesfactor wordt betiteld als de intrinsieke motivatie van vertegenwoordigers in de samenwerking.

6.2 Aanbevelingen

Op basis van de conclusies van dit onderzoek worden vier aanbevelingen gepresenteerd. Ten eerste worden twee aanbevelingen gegeven die betrekking hebben op de wijze waarop het concept cross-sectorale samenwerking dient te worden geïnterpreteerd en kan worden toegepast. Aansluitend worden twee aanbevelingen gegeven die betrekking hebben op de cases die zijn onderzocht.

In dit onderzoek is vastgesteld dat het begrip cross-sectorale samenwerking een relatief nieuw concept is in de wetenschappelijke literatuur over samenwerking. In het onderzoek is vastgesteld dat cross-sectorale samenwerking niet verschilt van interorganisationele samenwerking. Bij beide varianten kan er sprake zijn van een samenwerking die over de grenzen van de eigen sector plaatsvindt. In de conclusies van dit onderzoek is vastgesteld dat cross-sectorale samenwerking kan worden beschouwd als een modebegrip. Op basis van deze conclusie wordt geadviseerd aan de partijen, de gemeenten en het mkb, om samenwerking aan duurzaamheid te definiëren als interorganisationele samenwerking en niet als cross-sectorale samenwerking. Door de samenwerking als interorganisationeel te beschouwen straalt de samenwerking een sterk en blijvend karakter uit. Er wordt geadviseerd om het concept cross- sectorale samenwerking niet meer te hanteren in de cases en soortgelijke sector-overstijgende samenwerkingen.

Op basis van dit onderzoek is vastgesteld dat cross-sectorale samenwerking wordt versterkt door succesfactoren die aanwezig zijn in de samenwerking. Er is vastgesteld dat er naast acht succesfactoren uit de theorie van Van Vught (2015) een negende succesfactor van toepassing is op cross-sectorale samenwerking. Er wordt geadviseerd om de succesfactor intrinsieke motivatie toe te voegen aan de wetenschappelijke literatuur over succesfactoren van cross-sectorale samenwerking. De samenwerking wordt versterkt als vertegenwoordigers vanuit eigen ambities en drijfveren in beweging komen. Het advies luidt dat samenwerkende organisaties goed dienen te overwegen welke vertegenwoordigers zij aan tafel zetten in een samenwerking. Er wordt aan de gemeenten geadviseerd om, in de samenwerking met het mkb, ambtenaren te selecteren die goed overweg kunnen met de doelgroep bedrijven. Naast het feit dat deze ambtenaar gevoel voor de doelgroep moet hebben, moet de ambtenaar ook intrinsiek gemotiveerd zijn voor het beleidsonderwerp waaraan wordt samengewerkt. Deze zelfde factoren zijn van toepassing voor organisaties en vertegenwoordigers vanuit het mkb. Beseft wordt dat dit, mede vanwege de verschillende belangen in een samenwerking een uitdaging is voor de organisaties. Echter is, op basis van deze onderzoeksresultaten ook vastgesteld dat de vertegenwoordiger een cruciale rol heeft in het succes van de samenwerking. Daarom wordt aan organisaties geadviseerd om het selectieproces van vertegenwoordigers in een cross- sectorale samenwerking zorgvuldig uit te voeren.

Deze volgende twee aanbevelingen richten zich specifiek op de cases over duurzaamheid die in dit onderzoek zijn getoetst aan de wetenschappelijke literatuur.

Er is vastgesteld dat de succesfactor concretisering een van de drie kernsuccesfactoren is in cross-sectorale samenwerking tussen gemeenten en mkb aan duurzaamheid. Er is geconcludeerd dat bij twee van de drie cases, in Zaanstad en Hoorn, de succesfactor concretisering onvoldoende aanwezig is, dan wel ontbreekt. Dit is aanleiding om de

respondenten te adviseren om de samenwerking zo uitgebreid mogelijk te concretiseren. Het concretiseren van een cross-sectorale samenwerking begint met het opstellen van smart- doelstellingen en het vastleggen van een rol- en taakverdeling. Er wordt hierbij verwezen naar het convenant ‘Waarderpolder Samen Doen’ (2016) dat de gemeente Haarlem en Industriekring Haarlem (IKH) gezamenlijk hebben gesloten. In dit convenant is de intentie uitgesproken om op basis van de (smart)doelstellingen werkafspraken te maken over het thema duurzaamheid. Hierdoor ontstaat er een heldere samenwerkingsstructuur waarbij partijen weten wat zij van elkaar kunnen verwachten. De voortgang van het convenant en het project Groene Connecties wordt maandelijks geëvalueerd in de bestuursvergaderingen van de Stichting Parkmanagement Waarderpolder (SPW) waarin de gemeente Haarlem en de IKH allebei voor vijftig procent bestuurlijk vertegenwoordigd zijn. Deze samenwerking wordt beschouwd als een voorbeeld van cross-sectorale samenwerking en adviseert de gemeenten en het mkb in Zaanstad en Hoorn om zich te verdiepen in de wijze waarop de samenwerking in Haarlem is geconcretiseerd. Aan de organisaties wordt geadviseerd om cross-sectorale samenwerking op alternatieve beleidsthema’s via dezelfde methodiek te concretiseren.

De tweede kernsuccesfactor coördinatie/bestuurlijke kracht kan worden vergroot in de cross-sectorale samenwerking tussen het mkb en de gemeenten. Daarom wordt geadviseerd om de rol van de omgevingsdienst in de samenwerking te herzien. In de cases die zijn onderzocht heeft de omgevingsdienst een onafhankelijke positie. Er wordt geadviseerd om de afstemming tussen de gemeenten, het mkb en de omgevingsdienst te intensiveren. De partijen hebben de ambitie uitgesproken om de lokale energietransitie te versnellen. Om met meer slagkracht te kunnen opereren en de doelstellingen te kunnen behalen is de succesfactor coördinatie/bestuurlijke kracht noodzakelijk. Deze daadkracht wordt vergroot als de samenwerking met de omgevingsdienst wordt geïntensiveerd. Uit de cases blijkt dat de omgevingsdienst zich in de huidige situatie voornamelijk richt op preventie en voorlichting. De respondenten geven juist aan dat niet preventie of voorlichting, maar meer toezicht en repressie bijdraagt aan verduurzaming door bedrijven. Feit dat het mkb zelf vraagt om meer repressie, zegt veel over het urgentiebesef van het mkb. Er wordt geadviseerd om concrete afspraken te maken met de omgevingsdienst op welke wijze er gefaseerd invulling kan worden gegeven aan repressie. Hierbij dient te worden vermeld dat de omgevingsdienst zich te allen tijde het recht voorbehoudt om te kunnen handhaven, indien noodzakelijk.

Uit de onderzoeksresultaten wordt vastgesteld dat een goede informatievoorziening richting het mkb cruciaal is. Er wordt geadviseerd aan de partijen om een strategisch communicatieadviseur in dienst te nemen die de partijen kan adviseren over de wijze waarop de omgevingsdienst een bijdrage kan leveren aan verduurzaming zonder dat het voor de bedrijven voelt als een verplichting. Het doel van deze aanpak is dat bedrijven meer urgentie

gaan voelen en zonder bestuurlijke dwang toch besluiten om te investeren in duurzaamheidsmaatregelen. Door met kleine maatregelen te starten voelen bedrijven zich gemotiveerd om op termijn grotere investeringen in duurzaamheidsmaatregelen te doen. Hoe dit kan worden ingevuld dient nader te worden onderzocht door de samenwerkende partijen.

7. Reflectie

In dit hoofdstuk volgt een kritische beschouwing op de onderzoeksresultaten. Ten eerste wordt een reflectie gegeven op de wetenschappelijke theorieën die zijn gebruikt in dit onderzoek. Aansluitend wordt een reflectie gegeven op de onderzoeksmethodologie. Het hoofdstuk wordt afgesloten met suggesties voor vervolgonderzoek.

7.1 Reflectie op literatuuronderzoek

In het theoretisch kader wordt het kernbegrip ‘samenwerking’ en de concepten van de verschillende samenwerkingsvarianten gedefinieerd. Deze begripsvaliditeit was noodzakelijk, omdat er in de literatuur veel uiteenlopende definities bestaan van het begrip samenwerking. Door de definitie van Gray (1989) centraal te stellen, staat het samenwerkingsdoel centraal en wordt samenwerking niet beschouwd als een contractuele overeenkomst. Door onderscheid te maken tussen drie samenwerkingsvarianten, wordt het voor de lezer inzichtelijker waarom het concept samenwerking zo uitgebreid is beschreven in het theoretisch kader. Er is getracht om aan de hand van verschillende theorieën aan te tonen dat een vrijwillige samenwerking noodzakelijk is. Om dit onderscheid te kunnen maken is de theorie van Schillemans (2007) over horizontale en verticale machtsverhoudingen beschreven. Dankzij deze theorie is inzicht verkregen in hoe machtsverhoudingen van invloed kunnen zijn op verschillende samenwerkingsvarianten. De verschillende theorieën over samenwerking en de wijze waarop deze kunnen worden onderscheiden, hebben handvatten geboden om een verbinding te maken met succesfactoren die bijdragen aan succesvolle cross-sectorale samenwerking. De theorie van Van Vught (2015) over succesfactoren voor interorganisationele samenwerking is geselecteerd. Dit is waardevol gebleken, omdat een correlatie is vastgesteld tussen de succesfactoren van Van Vught (2015) en de succesvolle cross-sectorale samenwerking tussen mkb en gemeenten aan duurzaamheid.

Een kritische bevinding in deze casestudy is dat er in de wetenschappelijke literatuur geen onderscheid kan worden gemaakt tussen interorganisationele samenwerking en cross- sectorale samenwerking. Dit kan worden aangemerkt als een substantiële wijziging in de theorie over samenwerking. De concepten interorganisationele samenwerking en cross-sectorale samenwerking zijn wel verschillend van naam, maar komen inhoudelijk volledig overeen. Op basis van deze bevinding wordt vastgesteld dat er in de wetenschappelijke literatuur geen succesfactoren kunnen worden vastgesteld die bijdragen aan cross-sectorale samenwerking. Deze casestudy bevestigt de wetenschappelijke theorie van Van Vught (2015) over acht succesfactoren van interorganisationele samenwerking. Op basis van het literatuuronderzoek

wordt geconstateerd dat de wetenschappelijke theorie handvatten biedt voor succesvol samenwerken, maar dat deze theorieën niet een-op-een kunnen worden geprojecteerd op alle interoganisationele samenwerkingsverbanden. Er is vastgesteld dat de waarde van iedere succesfactoren wordt bepaald door het beleidsthema waar belanghebbenden in de praktijk aan samenwerken. Hiermee wordt vastgesteld dat wetenschappelijke theorie geen eenduidig model biedt waarop elke interorganisationele samenwerking kan worden gestoeld, maar dat er sprake is van maatwerk waarbij de waarden van de succesfactoren kunnen variëren.

7.2 Reflectie op de onderzoekmethodologie

De keuze voor een beschrijvend bestuurskundig onderzoek is waardevol gebleken. Door gebruik te maken van deductieve onderzoeksmethoden is het doel van het onderzoek: een correlatie vaststellen, behaald. In de onderzoeksopzet is ervoor gekozen om kwalitatief onderzoek uit te voeren door middel van semigestructureerde interviews. Vastgesteld wordt dat deze benadering het meest geschikt is gebleken, omdat diepgaande informatie zoals ervaringen en meningen van respondenten noodzakelijk waren om de centrale vraagstelling te kunnen beantwoorden. Ten aanzien van de methoden en technieken die zijn gebruikt bij dit onderzoek zijn een aantal reflectiepunten te benoemen.

Het eerste en tevens belangrijkste reflectiepunt is gestoeld op de wijze waarop de cases zijn geselecteerd. Er is voor gekozen om drie heterogene cases te selecteren op basis van de Duurzaamheidsscore van de Verenigde Nederlandse Gemeenten (VNG). Door op basis van kwantitatieve data een extreme, deviante en typerende casus te selecteren, zou een correlatie onderzocht kunnen worden. Uit het onderzoek is gebleken dat de caseselectie op basis van de Duurzaamheidsscore niet betrouwbaar was. De duurzaamheidsscore zegt iets over de mate waarin een gemeente duurzaam is, op basis van ecologisch, sociaal-cultureel en economisch kapitaal. Dat betekent dat er meer factoren, zoals scholing en opleidingsniveau, van invloed zijn op de hoogte van de score. Haarlem beschikt over diverse kennisinstituten en heeft een relatief hoogopgeleide bevolking. Dit leidt tot een hogere Duurzaamheidsscore, maar niet direct tot succesvol duurzaamheidsbeleid. Bij een lage Duurzaamheidsscore is er daarentegen geen correlatie met een falend duurzaamheidsbeleid. Een lage score kan ook ontstaan, omdat een gemeente de initiatieven aan de markt over laat en deze nog in ontwikkeling zijn. Vastgesteld wordt dat de cases die zijn geselecteerd, van meerwaarde zijn geweest voor dit onderzoek. De methodiek waarop de cases zijn geselecteerd wordt afgeraden bij vervolgonderzoeken naar duurzaamheid.

Het tweede reflectiepunt richt zich op de onderzoeksdoelgroep. Alle respondenten die vooraf zijn geselecteerd zijn bereikt en alle respondenten hebben hun medewerking verleend aan het onderzoek. Door de concepten te operationaliseren is de begripsvaliditeit vergroot en

zijn er indicatoren vastgesteld. Deze indicatoren zijn verwerkt in een topiclijst in het interviewprotocol. Het kiezen voor een topiclijst en niet voor vooraf vastgestelde vragen heeft meer ruimte gecreëerd om door te vragen tijdens de interviews. Uit het eerste en tweede interview is gebleken dat er minimaal een volledig uur aan tijd nodig was om het interview goed te kunnen afnemen. Hier is rekening mee gehouden bij het inplannen van de daaropvolgende interviews. Tot slot dient er rekening mee te worden gehouden dat de onderzoeksresultaten gebaseerd zijn op de antwoorden van slechts één medewerker van de hele organisatie. Dat kan de interne validiteit van het onderzoek beïnvloeden. Er wordt verwacht dat de onderzoeksresultaten van de interviews een goede weergave zijn van de praktijk.

Tot slot is de betrouwbaarheid van het onderzoek vergroot door de gehanteerde procedures zo duidelijk mogelijk te beschrijven. Een kritische reflectie op het onderzoek, zoals beschreven in dit hoofdstuk draagt bij aan de betrouwbaarheid van het onderzoek. Van de semigestructureerde interviews zijn gespreksverslagen opgesteld welke, na verificatie door de respondenten, zijn bijgevoegd in het onderzoek als bijlage 1 tot en met 7. Met deze onderzoeksresultaten wordt een bijdrage geleverd aan de wetenschappelijke literatuur over samenwerking.

In document Duurzaam samenwerken aan duurzaamheid (pagina 58-66)