• No results found

Duurzaam samenwerken aan duurzaamheid

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Duurzaam samenwerken aan duurzaamheid"

Copied!
114
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Duurzaam samenwerken aan duurzaamheid

Een casestudy naar succesfactoren van cross-sectorale samenwerking tussen

gemeenten en het midden- en kleinbedrijf aan het thema duurzaamheid

Onderwerp: Masterthesis

Door: M.K. (Kees) Goedknegt Student nummer: S1908693

Begeleider: Mr. Dr. G.S.A. (Gerrit) Dijkstra Tweede lezer: Prof.dr. J.C.N. Raadschelders Datum: Den Haag, 11januari 2019

Master: Management in de Publieke Sector Universiteit: Universiteit Leiden | Campus Den Haag Faculteit: Governance and Global Affairs

Aantal woorden: 21.670 (36.556) Aantal pagina’s: 114

(2)

Voorwoord

Beste lezer, wat leuk dat u interesse toont in mijn masterthesis. Met de afronding van deze thesis komt er een einde aan het tweede deel van mijn studietijd. Na het behalen van mijn bachelordiploma in Utrecht (2011), rond ik nu de master Management van de Publieke Sector aan de Universiteit Leiden in Den Haag af. En wat ben ik trots op deze prestatie. De uitdaging die deze master mij heeft geboden, heeft ervoor gezorgd dat ik geen moment spijt heb gehad van mijn keuze om naast mijn werk weer te gaan studeren.

Om te beginnen wil ik graag mijn ouders, broers en zus bedanken voor de onvoorwaardelijke steun die zij mij hebben geboden tijdens het studieproces. Doordat ik altijd welkom was om te studeren in de studeerkamer, heb ik de rust gevonden die nodig was om deze thesis te schrijven. De thee en koek tussen de middag was weer als vanouds. Verder wil ik Evelien bedanken voor de support en de waardering die ik de afgelopen jaren van haar heb gekregen. Dankzij de bemoedigende woorden heb ik dit resultaat kunnen behalen. Ook wil ik mijn collega’s van KG Parkmanagement bedanken voor hun constructieve en flexibele houding, die mij de ruimte heeft geboden om dit onderzoek uit te kunnen voeren. Verder wil ik mijn studiemaat Pim Brouwer bedanken. Door samen op te trekken tijdens de master en elkaar aan te moedigen hebben we dit maar mooi bereikt.

Ik wil mijn scriptiebegeleider, mr. dr. G.S.A. Dijkstra bedanken voor de leerzame gesprekken en de prettige begeleiding van mijn scriptie. Verder wil ik Prof.dr. J.C.N. Raadschelders bedanken voor zijn betrokkenheid als tweede lezer. Ook wil ik de respondenten van de interviews bedanken voor hun bijdrage aan dit onderzoek. Het onderzoek heeft mij vernieuwde inzichten gegeven over hoe complex samenwerking tussen publieke en private organisaties kan zijn. Tot slot wil ik in het bijzonder mijn opa en oma bedanken. Niet alleen voor het controleren van mijn thesis op spelling en grammatica, maar met name voor alle jaren dat zij zich hebben geïnteresseerd in mijn ontwikkeling als student, en mens.

Veel leesplezier!

(3)

Samenvatting

In dit beschrijvende, bestuurskundige onderzoek staat samenwerking tussen gemeenten en het midden- en kleinbedrijf aan het thema duurzaamheid centraal.

Klimaatverandering wordt door de maatschappij beschouwd als een toenemend en complex probleem. Om klimaatverandering tegen te gaan heeft de Rijksoverheid klimaatdoelstellingen vastgelegd in de Klimaatagenda. Een van de doelstellingen in de Klimaatagenda is het realiseren van een brede samenwerking tussen gemeenten en het midden- en kleinbedrijf. Dit heeft al geresulteerd in tal van initiatieven waar de lokale overheid samen met het mkb werkt aan klimaatdoelstellingen. Deze vorm van samenwerking tussen partijen wordt in dit onderzoek beschouwd als een cross-sectorale samenwerking. Met een cross-sectorale samenwerking wordt een sector-overstijgende samenwerking bedoeld waarbij overheid, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven samenwerken om eenzelfde doelstelling te bereiken. In de wetenschap is er beperkte literatuur beschikbaar over cross-sectorale samenwerking. In dit onderzoek wordt verklaard welke factoren bijdragen aan succesvolle cross-sectorale samenwerking. Om de onderzoeksvraag te kunnen beantwoorden zijn drie heterogene cases over lokale cross-sectorale samenwerking geselecteerd. Het betreffen cases in Haarlem, Hoorn en Zaanstad. Vanuit een kwalitatieve benadering, in de vorm van interviews met vertegenwoordigers van gemeenten en mkb, is data verzameld. Op basis van de resultaten is vastgesteld dat er geen theoretisch onderscheid kan worden gemaakt tussen de varianten interorganisationele samenwerking en cross-sectorale samenwerking. Cross-sectorale samenwerking kan worden beschouwd als een modebegrip. Het tijdelijke karakter van deze variant past niet bij samenwerking aan duurzaamheid, dat een sterk en blijvend karakter moet uitstralen.

Er is geconcludeerd dat de succesfactoren: wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit, externe druk/dwang en randvoorwaarden een positieve invloed hebben op succesvolle cross-sectorale samenwerking. De resultaten tonen aan dat hoe meer succesfactoren aanwezig zijn in een samenwerkingsverband, hoe succesvoller de samenwerking wordt ervaren door de respondenten. Afwezigheid van succesfactoren kan ervoor zorgen dat de samenwerking niet optimaal verloopt. Vastgesteld wordt dat er een verschil zit in de waarde van iedere succesfactor. De waarde wordt medebepaald door het beleidsthema waaraan partijen samenwerken. In de cases over cross-sectorale samenwerking aan duurzaamheid wordt geconcludeerd dat de succesfactoren: wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering en randvoorwaarden de drie centrale succesfactoren zijn. Tot slot wordt geconcludeerd dat de succesfactor intrinsieke motivatie ook een positieve invloed heeft op cross-sectorale samenwerking.

(4)

Inhoudsopgave

Begrippenlijst ... 6 1. Inleiding ... 8 1.1. Introductie onderwerp ... 8 1.2. Doelstelling onderzoek ... 9 1.3. Centrale vraagstelling ... 9 1.4. Wetenschappelijke relevantie... 9 1.5. Maatschappelijke relevantie ... 10 1.6. Leeswijzer ... 10 1.7. Samenvattend ... 11 2. Theoretisch kader ... 13

2.1. Definities van samenwerking ... 13

2.2. Samenwerkingsvarianten ... 14

2.3. Succesfactoren van interorganisationele samenwerking ... 18

2.4. Conceptueel model ... 22

2.5. Hypothesen ... 23

2.6. Samenvattend ... 23

3. Casus ... 24

3.1. Introductie van het onderwerp ... 24

3.2. Geschiedenis ... 25

3.3. Overheidslagen ... 26

3.4. Cases op lokaal niveau ... 28

3.5 Samenvattend ... 30

4. Methoden en technieken ... 31

4.1. Onderzoeksopzet ... 31

4.2. Dataverzameling ... 32

4.3. Selectie van cases ... 33

4.4. Operationalisering ... 36

4.5. Analyse eenheden ... 39

4.6. Validiteit en betrouwbaarheid ... 40

(5)

Inhoudsopgave (vervolg)

5. Analyse ... 42

5.1 Samenwerkingsvarianten in de praktijk ... 42

5.2 Cross-sectorale samenwerking in de praktijk ... 45

5.3 Succesfactoren in de praktijk ... 46

5.4 Verklaring verschillen tussen theorie en praktijk ... 55

5.5 Beantwoording hypothesen ... 58 6. Conclusies ... 59 6.1 Conclusies ... 59 6.2 Aanbevelingen ... 60 7. Reflectie ... 64 7.1 Reflectie op literatuuronderzoek ... 64 7.2 Reflectie op de onderzoekmethodologie ... 65

7.3 Suggesties voor vervolgonderzoek ... 66

Literatuurlijst ... 68

Bijlage 1: interviewprotocol ... 72

Bijlage 2: interview mkb Haarlem ... 75

Bijlage 3: interview gemeente Haarlem ... 82

Bijlage 4: interview mkb Hoorn ... 89

Bijlage 5: interview gemeente Hoorn ... 95

Bijlage 6: interview mkb Zaanstad ... 102

(6)

Begrippenlijst

Bedrijfsleven

Het geheel van bedrijven in de Nederlandse samenleving.

Duurzaamheid

Een ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen.

Duurzaamheidsscore

Oordeel over de mate waarin een gemeente duurzaam is, op basis van ecologisch, sociaal-cultureel en economisch kapitaal, uitgedrukt in een score van 0 (zeer laag) - 100 (zeer hoog).

Energiecoöperatie

Een initiatief van bedrijven dat zich richt op het bevorderen van een duurzame energievoorziening door gezamenlijk energie op te wekken, in te kopen of te besparen.

Groningengas

Aardgas afkomstig uit de gasbel gelegen onder de provincie Groningen.

Klimaatagenda

Meerjarig nationaal kader waarin ambities, doelen en acties voor het voorkomen van en aanpassen aan klimaatverandering staan beschreven.

Klimaatneutraal

Een proces dat niet bijdraagt aan klimaatverandering.

Koploper

Een bedrijf dat beter presteert op het thema duurzaamheid dan anderen.

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO)

Een vorm van ondernemen gericht op economische prestaties, met respect voor de sociale kant, binnen de ecologische randvoorwaarden.

(7)

Midden- en kleinbedrijf (mkb)

De bedrijfssector die in het algemeen uit ondernemingen tot 250 werknemers bestaat en een jaaromzet van maximum 50 miljoen heeft.

MKB-Nederland

Een organisatie van ondernemers uit het mkb die per branche of per regionale of lokale vereniging zijn aangesloten

Omgevingsdienst

Een loket waarin gemeenten, provincies en waterschappen de taken op het gebied van vergunningverlening, toezicht en handhaving van milieuwetgeving hebben gebundeld.

Ondernemers-/ bedrijvenvereniging

Een vereniging van ondernemers die gezamenlijk opkomen voor hun belangen op één of meerdere raakvlakken.

Parkmanagement

Een instrument voor gemeenten en ondernemers om samen de kwaliteit van bedrijventerreinen in stand te houden of te verbeteren.

Regulering

Het uitvaardigen van regels (wetgeving) door de overheid om gedrag van individuen/ bedrijven te beïnvloeden.

Subsidie

Financiële steun verstrekt door de overheid aan instellingen, bedrijven en personen om hun activiteiten te organiseren of te onderhouden.

Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG)

(8)

1. Inleiding

1.1. Introductie onderwerp

Op 09 december 2008 heeft de Europese Unie het besluit genomen dat het energieverbruik in de Europese Unie in 2030 met twintig procent moet zijn verminderd. De landen in de Europese Unie gebruiken gezamenlijk een vijfde van het totale energieverbruik wereldwijd (Europese Unie, 2017). Deze energie is van vitaal belang voor het dagelijks leven en de dagelijkse dienstverlening waar inwoners en bedrijven gebruik van maken. In de Europese Unie wordt de vraag naar elektriciteit als maar groter door bevolkingsgroei, verstedelijking, economische groei en opkomende markten. Energie wordt gebruikt voor verlichting, verwarming, vervoer en industriële productie maar ook voor computers, televisies en huishoudelijke apparaten. Om het energieverbruik te verminderen hebben alle landen in de Europese Unie een eigen klimaatprogramma opgesteld.

De Nederlandse overheid heeft de aanpak van klimaatverandering vastgelegd in de Klimaatagenda (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2013). In de Klimaatagenda staat wat Nederland wil bereiken op het gebied van het voorkomen van, en het aanpassen aan de klimaatverandering. Een belangrijke paragraaf in de Klimaatagenda is samenwerking. Om de ambities in de Klimaatagenda te realiseren is een intensieve samenwerking tussen het Rijk, provincies, gemeenten en de private sector noodzakelijk (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2013).

De klimaatdoelstellingen van de Rijksoverheid zijn vooruitstrevend. Omdat de Rijksoverheid deze doelstellingen niet alleen kan bereiken zal zij partnerschappen aan moeten gaan met andere organisaties. Het gaat daarbij vooral om samenwerking in de vorm van technologie, kennisoverdracht, handel, data en financiële stromen. Hiervoor beoogt de Rijksoverheid samenwerking met het bedrijfsleven, maatschappelijke organisaties en de burger. Deze cross-sectorale partnerschappen zijn noodzakelijk om de doelen uit de Klimaatagenda te behalen. Met name op lokaal niveau zit er veel kracht en energie bij het midden- en kleinbedrijf (mkb). Lokale, duurzame energie-initiatieven kunnen fungeren als strategische partner in de realisatie van gemeentelijke duurzaamheidsdoelstellingen (Hier opgewekt, 2015).

In dit onderzoek staat centraal welke factoren bijdragen aan succesvolle cross-sectorale samenwerkingsverbanden. Aan de hand van de theorie van Van Vught (2015) wordt onderzocht welke succesfactoren aanwezig zijn in lokale partnerschappen die bij dragen aan het realiseren van de doelstellingen uit de Klimaatagenda.

(9)

1.2. Doelstelling onderzoek

Het doel van dit onderzoek is het verklaren welke factoren bijdragen aan succesvolle cross-sectorale partnerschappen. Met een cross-sectoraal partnerschap wordt een sector-overstijgende samenwerking bedoelt waarbij overheid, maatschappelijke organisaties en het bedrijfsleven samenwerken om een(zelfde) doelstelling te bereiken (Gregory, 2001; Selsky & Parker, 2005). Het aantal wetenschappelijke studies naar succesvolle cross-sectorale partnerschappen is beperkt. In de beschikbare academische literatuur is nog niet uitgebreid getoetst welke factoren bijdragen aan succesvolle cross-sectorale partnerschappen.

Er zijn studies die op basis van literatuur theoretische modellen hebben ontwikkeld voor interorganisationele partnerschappen (Van Vught, 2015; Selsky & Parker, 2005; Levine en White, 1961; Dozy, 2012). Interorganisationele partnerschappen zijn samenwerkingen tussen organisaties binnen dezelfde sector. In de literatuur over interorganisationele partnerschappen worden factoren beschreven die van positieve invloed kunnen zijn op de kans tot succesvolle partnerschappen.

Om de doelstelling van dit onderzoek te behalen wordt met behulp van kwalitatieve data getoetst of succesfactoren van interorganisationele partnerschappen ook toepasbaar zijn op cross-sectorale partnerschappen. Hiermee draagt dit onderzoek bij aan kennisverbreding over cross-sectorale partnerschappen. De theorie over partnerschappen wordt getoetst aan drie cases waarbij er sprake is van cross-sectorale partnerschappen op lokaal niveau. Op basis van de onderzoeksresultaten wordt verklaard welke succesfactoren van cross-sectorale samenwerkingsverbanden van toepassing zijn voor succesvolle samenwerkingsprojecten.

1.3. Centrale vraagstelling

De vraagstelling van dit onderzoek luidt: “Welke factoren dragen in welke mate bij aan een verwachte, succesvolle cross-sectorale samenwerking en in hoeverre kan dit worden verklaard?”

1.4. Wetenschappelijke relevantie

Tijdens een eerste verkenning van de literatuur is vastgesteld dat cross-sectorale samenwerkingsverbanden niet uitgebreid besproken en getoetst worden binnen de wetenschappelijke literatuur. Het beantwoorden van de centrale vraag van dit onderzoek draagt bij aan het inzichtelijk maken van succesfactoren die van toepassing zijn op cross-sectorale samenwerkingsverbanden. Om dit te kunnen onderzoeken wordt in dit onderzoek getoetst in hoeverre er een correlatie is tussen de vastgestelde afhankelijke variabele en onafhankelijke

(10)

variabelen. Op basis van deze onderzoeksresultaten kan worden vastgesteld of, en zo ja welke succesfactoren van interorganisationele samenwerking van toepassing zijn op cross-sectorale samenwerkingsverbanden. Met de, in het onderzoek, verkregen inzichten wordt de wetenschappelijke kennis over cross-sectorale samenwerkingsverbanden verbreed.

1.5. Maatschappelijke relevantie

Het onderzoek dient naast het wetenschappelijk belang ook een maatschappelijk belang. De huidige regering heeft klimaatdoelstellingen opgesteld die zeer vooruitstrevend zijn. Een deel van de verantwoordelijkheden om deze doelstellingen te bereiken heeft de regering bij gemeenten neergelegd. Dit leidt ertoe dat gemeentebesturen de druk voelen om deze doelstellingen te behalen. Vrijwel alle gemeenten in Nederland hebben de ambitie om binnen een termijn van enkele decennia klimaatneutraal te zijn. Dat is een zeer ambitieuze doelstelling waarbij sector-overstijgende samenwerkingen een belangrijke rol spelen. Er worden in gemeenten tal van initiatieven opgestart waarbij de lokale overheid samen met het mkb werkt aan klimaatdoelstellingen. Door de diversiteit aan projecten ontstaat er een wildgroei waarbij samenwerking weerbarstig kan zijn (Hier opgewekt, 2015).

Deze weerbarstigheid kan ontstaan door verschillende oorzaken. Gemeenten hebben te maken met langdurige processen en regelgeving. Hierdoor kan er variatie ontstaan in de wijze waarop gemeenten het thema duurzaamheid hebben geborgd. Zo heeft de ene gemeente het ondergebracht bij één afdeling of ambtenaar, terwijl een andere gemeente het thema duurzaamheid volledig in de organisatie heeft geïntegreerd. Bij het mkb is de kans aanwezig dat de urgentie voor samenwerking aan het thema duurzaamheid ontbreekt. Deze en andere oorzaken kunnen ertoe leiden dat lokale initiatieven op het gebied van duurzaamheid sterk in karakter en kwaliteit uiteen kunnen lopen (Hier opgewekt, 2015). Om toch tot een resultaat te komen is samenwerking tussen gemeenten en het mkb daarom noodzakelijk. Het is dan ook van belang om de succesfactoren van cross-sectorale samenwerking tussen gemeenten en het mkb te onderzoeken en vast te stellen. Dit zorgt uiteindelijk voor een model dat gemeenten en het mkb kunnen hanteren waardoor de kans op een afbreukrisico van een samenwerkingsproject wordt verkleind.

1.6. Leeswijzer

Na de inleiding volgt het theoretisch kader. In dit hoofdstuk worden de theorieën over samenwerkingen tussen organisaties beschreven. Er worden verschillende definities van het begrip samenwerking gepresenteerd en de verschillende samenwerkingsvarianten worden beschreven. Ook worden de belangrijkste theorieën en modellen over succesfactoren van

(11)

interorganisationele samenwerking vastgesteld. In dit onderdeel staat de theorie van Van Vught (2015) over succesfactoren van interorganisationele samenwerkingsverbanden centraal. Het theoretisch kader wordt afgesloten met een conceptueel model met daaropvolgend een paragraaf met twee hypothesen. Aansluitend worden in het hoofdstuk Casus de eerste onderzoeksresultaten gepresenteerd. In chronologische volgorde wordt uiteengezet op welke wijze de Rijksoverheid aandacht heeft gekregen voor het thema duurzaamheid en op welke wijze beleid tot stand is gekomen. In het beleid speelt cross-sectorale samenwerking op lokaal niveau een centrale rol. Hoe deze samenwerking tot stand komt en welke cases er worden onderzocht staat beschreven in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk.

In het volgende hoofdstuk zijn de methoden en technieken horend bij dit onderzoek beschreven. In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksopzet gepresenteerd en wordt beschreven welke cases zijn geselecteerd. Ook vindt de operationalisering van de afhankelijke en de onafhankelijke variabele plaats. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een discussie over de betrouwbaarheid en validiteit van het onderzoek. In het volgende hoofdstuk vindt de analyse van de onderzoeksresultaten plaats. De onderzoeksresultaten worden gekoppeld aan de concepten uit het theoretisch kader. Aansluitend wordt beschreven in hoeverre de succesfactoren in de praktijk van toepassing zijn en in hoeverre de factoren invloed hebben op cross-sectorale samenwerking. De analyse wordt afgesloten met het toetsen van de hypothesen. In het hoofdstuk conclusies wordt de centrale vraagstelling van het onderzoek beantwoord. Ook worden de overige conclusies gepresenteerd. Op basis van de onderzoeksresultaten worden aansluitend de aanbevelingen gegeven.

Het onderzoek wordt afgesloten met het hoofdstuk reflectie. In dit hoofdstuk wordt het onderzoek en de theorie geëvalueerd. Ook worden er suggesties voor vervolgonderzoek gegeven.

1.7. Samenvattend

Het thema duurzaamheid krijgt steeds meer aandacht in lokaal overheidsbeleid. Door de ambitieuze doelstellingen in de landelijke Klimaatagenda worden gemeenten verzocht om na te denken over lokaal duurzaamheidsbeleid. In het behalen van deze ambitieuze doelstellingen kunnen sector-overstijgende samenwerkingen een belangrijke rol spelen.

Er is beperkte wetenschappelijk literatuur beschikbaar over factoren die bijdragen aan succesvolle cross-sectorale samenwerkingsverbanden. Omdat er wel uitgebreid onderzoek is gedaan naar succesfactoren van interorganisationele partnerschappen, wordt onderzocht of deze succesfactoren ook van toepassing zijn op cross-sectorale partnerschappen. Het onderzoek combineert meerdere wetenschappelijke studies en brengt deze samen in de volgende hoofdvraag:

(12)

“Welke factoren dragen in welke mate bij aan een verwachte, succesvolle cross-sectorale samenwerking en in hoeverre kan dit worden verklaard?”

Het onderzoek draagt bij aan een kennisverbreding op het gebied van cross-sectorale partnerschappen. Het doel van dit onderzoek is aan de hand van kwalitatieve onderzoekdata te verklaren welke factoren bij kunnen dragen aan succesvolle samenwerking tussen sector-overstijgende organisaties, ook wel cross-sectorale samenwerkingsverbanden genoemd.

(13)

2. Theoretisch kader

Het theoretisch kader beschrijft de bevindingen van bestaande wetenschappelijke literatuur over samenwerking tussen organisaties. Na een korte inleiding en een definitie van het begrip samenwerking wordt ingegaan op verschillende varianten van samenwerking tussen organisaties. Er wordt aandacht besteed aan publiek-private samenwerking, interorganisationele samenwerking en cross-sectorale samenwerking. Ook wordt beschreven waarin de varianten zich van elkaar onderscheiden en wat de meerwaarde is van elke variant. Verder worden de belangrijkste theorieën en modellen over succesfactoren van interorganisationele samenwerking nader onderzocht en uitgewerkt. De theorie van Van Vught (2015) over interorganisationele samenwerking is in dit hoofdstuk leidend en wordt uitgebreid beschreven. Deze theorie met acht succesfactoren vormt de basis voor dit onderzoek. De succesfactoren die Van Vught (2015) beschrijft zullen worden getoetst aan cross-sectorale samenwerkingsverbanden. In het theoretisch kader worden alle acht succesfactoren geoperationaliseerd waar vervolgens een conceptueel model en hypothesen uit voort komen. 2.1. Definities van samenwerking

In de wetenschappelijke literatuur zijn verschillende definities van het begrip samenwerking beschreven. In dit onderzoek is gekozen om de definitie van samenwerking van Barbara Gray (1989) centraal te stellen. Ter ondersteuning worden ook de definities van samenwerking van Schruijer en Vasina (2007) en Smetsers (2007) kort aangehaald in het theoretisch kader. Barbara Gray (1989) verklaart dat goede samenwerking kan leiden tot het oplossen van moderne complexe problemen waar de maatschappij mee te maken zou kunnen krijgen. Gray (1989) omschrijft samenwerking als: “een proces waardoor partijen die verschillende kanten van een probleem zien, op een constructieve manier hun verschillen exploreren en samen zoeken naar oplossingen die verder reiken dan hun eigen beperkte visie van wat mogelijk is”. Gray beschouwt samenwerken dus als het geven en nemen tussen belanghebbenden waardoor er een optimale afstemming ontstaat en doelen kunnen worden bereikt. De uitwisseling, die voortkomt uit wederzijdse afhankelijkheid, biedt de oplossingsruimte die een individuele partij niet heeft. Om tot deze optimale afstemming te komen heeft Gray in recentere literatuur indicatoren omschreven die van toepassing zijn op de definitie van samenwerking. Gray (1998) beschrijft dat de volgende vijf indicatoren van cruciaal belang zijn om te komen tot een succesvol samenwerkingsproces: 1) belanghebbenden zijn onderling afhankelijk, 2) oplossingen ontstaan door constructief om te gaan met verschillen, 3) er is gedeeld

(14)

eigenaarschap, 4) belanghebbenden nemen collectief verantwoordelijkheid over de toekomstrichting van de samenwerking, 5) samenwerking is een emergent proces. Gray (1989) beschouwt samenwerking als een proces wat zich over de tijd ontwikkelt. Door het als een proces te beschouwen, kan de oorsprong en ontwikkeling van samenwerking worden onderzocht. De definitie van samenwerking van Gray (1989) wordt in dit onderzoek centraal gesteld. De twee volgende definities worden gebruikt als aanvulling of verdieping op het begrip samenwerking.

Organisaties en hun medewerkers ervaren samenwerking als iets vanzelfsprekends. Door succesvol samen te werken kunnen organisaties innoveren en meer resultaat behalen. Samenwerking wordt volgens Schruijer en Vasina (2007) dan ook aangegaan “als een partij (persoon, groep of organisatie) iets bezit dat van waarde is voor een andere partij, terwijl de laatste iets kan bieden dat de eerstgenoemde partij waardeert”. Deze theorie van Schruijer en Vasina (2007) beschrijft samenwerking als een (contractuele) overeenkomst tussen twee of meerdere partijen die in ontwikkeling zijn. Belanghebbenden die participeren in een samenwerking hebben verschillende belangen, doelen en competenties. Door deze belangen, doelen en competenties vanuit hun eigen omgeving te koppelen aan de belangen, doelen en competenties van de samenwerkingspartner(s) ontstaat er een gemeenschappelijk constructie. Dankzij deze gemeenschappelijke constructie kan een organisatie haar individuele doelen bereiken.

Naast de definities van Gray (1989) en Schruijer en Vasina (2007) waarbij samenwerking wordt gezien als een overeenkomst om uitruiling te realiseren, kan samenwerking ook worden beschouwd als het werken aan één gemeenschappelijke taak. Smetsers (2007) definieert samenwerking als: “een middel om met elkaar (met verenigde krachten), gemeenschappelijk aan dezelfde taak werkend, het werk tot stand te brengen dat nodig is om een bepaald doel of resultaat te bereiken”. De oorsprong van samenwerking zit hem volgens Smetsers niet in het geven en nemen, maar meer in het verbinden (verenigde krachten) van organisaties om een bepaald doel of resultaat te bereiken.

2.2. Samenwerkingsvarianten

De definities van samenwerking in paragraaf 2.1 kunnen zowel van toepassing zijn op organisaties die zich bevinden in de private (profit) als publieke (non-profit) sector. In de bestaande literatuur wordt wel eens onderscheid gemaakt tussen het doel van samenwerking in de private en in de publieke sector. In de private sector werken bedrijven samen met als doel om de concurrentie te beperken of om gezamenlijk de markt te bedienen. In de publieke sector ontstaat samenwerking daarentegen meestal vanuit de gedachte om integraal complexe beleidsproblemen op te lossen (Mast & Ten Brummeler, 1994). Door het netwerk dat ontstaat

(15)

kunnen publieke organisaties gebruik maken van elkaars kennis, informatie en middelen om beleidsproblemen op te lossen. Naast bovenstaande vormen van samenwerking (privaat-privaat en publiek-publiek) kan er ook een samenwerking ontstaan tussen overheid en één of meerdere private organisaties. Deze samenwerkingsvorm wordt publiek-private samenwerking genoemd en vindt haar oorsprong in de opkomst van New Public Management (NPM) in het laatste kwartaal van de twintigste eeuw (Hood, 1991).

Het instrument publiek-private samenwerking (PPS) wordt toegepast om publieke doelen (beter) te realiseren. Klijn en Van Twist (2007) omschrijven publiek-private samenwerking als een: min of meer duurzame samenwerking tussen publieke en publiek-private actoren waarin gemeenschappelijke producten en/ of diensten worden ontwikkeld en waarin risico’s, kosten en opbrengsten worden gedeeld”. In deze definitie wordt publiek-private samenwerking beschouwd als een samenwerking in een contractvorm waarbij de nadruk ligt op het verhogen van de effectiviteit en efficiency. Bij publiek-private samenwerking stuurt de publieke organisatie op de output waarmee zij de uitvoering over laat aan de private organisatie(s). Dit kan volgens Klijn en Van Twist (2007) leiden tot meer innovatie vanuit de markt, kostenreductie en een effectievere samenwerking.

In de wetenschappelijke literatuur is uitgebreid onderzoek gedaan naar het concept publiek-private samenwerking. Met behulp van de theorie kan er een onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende samenwerkingsvarianten tussen publieke en private organisaties. Of er in de onderzoeksresultaten ook sprake is van een publiek-private samenwerking zoals Klijn en Van Twist beschrijven wordt nader onderzocht.

Samenwerking over organisatiegrenzen is een alledaagse praktijk geworden. Een begrip dat veelal wordt genoemd in de literatuur is interorganisationele samenwerking. In een interorganisationeel samenwerkingsverband komen verschillende organisaties bij elkaar om aan een gemeenschappelijk doel te werken. Levine & White (1961) definiëren interorganisationele samenwerking als: “een vrijwillige activiteit tussen twee of meerdere organisaties, die een daadwerkelijke of verwachte bijdrage levert aan het bereiken van bepaalde doelstellingen”. Sinds de jaren 80 van de vorige eeuw is een toename vast te stellen in het aantal interorganisationele samenwerkingsverbanden in Westerse landen. Onder andere Bryson, Crosby en Stone (2006) en Klijn Kickert en Koppejan (1997) verklaren dat er in deze periode meer samenwerkingen ontstaan tussen diverse (semi-)publieke en private organisaties om maatschappelijke vraagstukken aan te pakken. In de literatuur worden meerdere redenen genoemd voor de opkomst van interorganisationele samenwerkingsverbanden. Enerzijds neemt dit toe omdat de overheid een terugtrekkende beweging maakt en er minder publieke middelen beschikbaar zijn (Bryson et al., 2006). Hierdoor worden publieke organisaties genoodzaakt om hun horizon te verbreden en te onderzoeken in hoeverre er meer samengewerkt kan worden met

(16)

organisaties uit de private sector. Anderzijds wordt er meer samengewerkt omdat meervoudige, hardnekkige problematiek die zich afspeelt in meerdere domeinen, niet opgelost kan worden door een enkele organisatie of interventie (Bryson et al., 2006; Einbinder et al., 2000).

Naast interorganisationele samenwerkingen die binnen dezelfde sector plaatsvinden, zijn er ook samenwerkingen die sector-overstijgend zijn. Met een sector wordt een groep bedrijven en/of instellingen bedoeld die zich bezighoudt met vergelijkbare economische activiteiten (CBS, 2018). Voorbeelden van sectoren in Nederland zijn de bouw-, de banken-, de zorg- en de publieke sector. Sector-overstijgende samenwerkingen worden cross-sectorale samenwerkingen genoemd (Selsky & Parker, 2005; Bryson, Crosby & Stone, 2006). Bryson, Crosby en Stone (2006) definiëren een cross-sectorale partnerschappen als: “partnerschappen bestaande uit de overheid, het bedrijfsleven, non-profits en filantropische instellingen, gemeenschappen, en/of de publieke sector in zijn geheel”. Door samen te werken kunnen organisaties binnen cross-sectorale partnerschappen hun eigen doelen gemakkelijker bereiken. Dit komt omdat zij binnen de samenwerking beschikken over meer kennis, materialen en relaties (Selsky & Parker, 2005). Bij cross-sectorale samenwerking wordt gebruik gemaakt van elkaars kwaliteiten. Op welke wijze organisaties het beste van elkaars kwaliteiten gebruik kunnen maken, is nog niet uitgebreid besproken en getoetst in de wetenschappelijke literatuur. Om te kunnen onderzoeken welke vereisten er nodig zijn voor een succesvolle cross-sectorale samenwerking, wordt er voor de theoretische onderbouwing gekeken naar succesfactoren die gelden voor interorganisationele samenwerkingsverbanden. Verderop in deze paragraaf worden drie specifieke kenmerken van interorganisationele partnerschappen beschreven. Aansluitend worden de succesfactoren van interorganisationele samenwerking beschreven.

De wijze waarop publieke en private organisaties gebruik maken van elkaars kennis, informatie en middelen kan dus verschillen. Naast publiek-privaat samenwerken kunnen organisaties ook interorganisationeel of cross-sectoraal samenwerken. Het belangrijkste onderscheid in deze drie samenwerkingsvarianten is de wijze van verantwoording. Bij publiek-private samenwerking is er meestal sprake van een verticale verantwoording in de vorm van een opdrachtgever en een opdrachtnemer. De publieke organisatie stuurt als opdrachtgever op de output en laat de uitvoering over aan de opdrachtnemer: de private organisatie. Omdat er sprake is van een verticale machtsverhouding tussen beide organisaties kan dit de vrijwilligheid van de samenwerking beïnvloeden. Er is sprake van verticale verantwoording wanneer het forum hiërarchisch bovengeschikte is aan de actor (Schillemans, 2007). Bij publiek-private samenwerking kan de samenwerking worden beschouwd als een verticale relatie tussen de publieke organisatie (forum) en de private organisatie (actor), het openbaar bestuur beslist. Dit kan van invloed zijn op de gelijkwaardigheid van de samenwerking. Traditioneel zijn relaties in het openbaar bestuur verticaal ingericht. Dat wil zeggen dat relaties tussen personen en

(17)

organisaties gebaseerd zijn op hiërarchische verhoudingen en geformaliseerde regels (Schillemans, 2007). De hiërarchie betekent dat de overheid ondanks dat er sprake is van samenwerking altijd de mogelijkheid behoudt om te reguleren. Dit kan van invloed zijn op de gelijkwaardigheid van de samenwerking.

Interorganisationele en cross-sectorale samenwerkingsverbanden onderscheiden zich van publiek-private samenwerking, omdat er bij deze vormen van samenwerking geen sprake is van opdrachtgever- of opdrachtnemerschap, maar van op een gelijkwaardige wijze gebruik maken van elkaars kennis, materialen en relaties. Deze vrijwilligheid kan leiden tot een horizontale verantwoording tussen samenwerkende organisaties. Bij een horizontale verantwoording bestaat er geen hiërarchische relatie tussen de actor en het forum (Schillens, 2007). Het begrip horizontalisering wordt gedefinieerd als: “een bonte verzameling van nieuwe relaties en werkwijzen die zijn gebaseerd op meer vrijwillige overeenkomsten tussen nevengeschikte partijen” (Schillemans, 2007). Een kritiekpunt op horizontalisering is dat publieke organisaties zich te allen tijde het recht voorbehouden om alsnog te reguleren. Het doel van interorganisationele en cross-sectorale samenwerking is gezamenlijk maatschappelijke vraagstukken aan te pakken. In hoeverre hierbij sprake is van horizontale verantwoording en welke invloed regulering heeft op deze verantwoording wordt nader getoetst in dit onderzoek.

In de wetenschappelijke literatuur worden de definities van de begrippen enkel onderscheiden in samenwerking in dezelfde sector (interorganisationele) versus sector-overstijgende (cross-sectorale) samenwerking (Bryson, Crosby & Stone, 2006).

Dozy (tenzij anders vermeld, is de inhoud van deze alinea ontleend aan Dozy, (2012) omschrijft drie specifieke kenmerken die van toepassing zijn op interorganisationele samenwerkingsverbanden. Het eerste kenmerk is het ontbreken van een machtscentrum dat besluiten kan nemen. Geen van de betrokken partijen kan een andere partij dwingen om bepaalde dingen te doen of te laten. Het begrip ‘vrijwillige’ in de definitie van Levine en White (1961) geeft aan dat alle organisaties hun eigen autonomie behouden. Het tweede kenmerk dat wordt benoemd is dat de belangen van de samenwerkende organisaties slechts gedeeltelijk hetzelfde zijn. Naast de gezamenlijke belangen hebben de organisaties ook eigen belangen. Deze belangen kunnen sterk uiteenlopen waardoor er frictie ontstaat in de samenwerking. Tot slot wordt verklaard dat de samenwerkende organisaties uiteenlopende doelstellingen en uiteenlopende waarden hebben. Zo is bijvoorbeeld ‘geld verdienen’ een doelstelling van winkeliers, maar niet van politie. Het handhaven van de openbare orde is een doelstelling van politie, maar geen doelstelling van winkeliers. Toch kunnen deze organisaties samenwerken om de veiligheid in een winkelgebied te verbeteren. Gesteld wordt dat deze uiteenlopende organisatiewaarden en organisatiedoelstellingen ervoor zorgen dat de samenwerking tussen de

(18)

organisaties binnen dezelfde sector een blijvend of geïnstitutionaliseerd ambivalent karakter heeft. Daarmee wordt bedoeld dat samenwerkingsverbanden op gezette tijden tegen uiteenlopende belangen, waarden en doelstellingen van organisaties aanlopen met als gevolg dat samenwerking soms stroef verloopt. In de wetenschappelijke literatuur wordt gesproken over samenwerking op grond van ons welbegrepen eigenbelang waarbij sprake is van wederkerigheid: het geven en nemen. (De Tocqueville, 1835). Dit maakt het voor een organisatie soms lastig om te laveren tussen dat wat het samenwerkingsverband vraagt en dat wat kan worden bijgedragen vanuit de eigen organisatie. Ondanks deze specifieke kenmerken die mogelijk ook als valkuil kunnen worden gezien, wordt verklaard dat het noodzakelijk is om samen te werken omdat, organisaties, zonder inzet van andere organisaties, hun doelstellingen niet kunnen bereiken.

2.3. Succesfactoren van interorganisationele samenwerking

Gray (1985) beschrijft in haar studies dat er een groeiende behoefte bestaat om gezamenlijk problemen op te lossen binnen de verschillende sectoren van de samenleving. Met gezamenlijk doelt Gray (1985) op het verbinden van acties in plaats van acties die door een enkele organisatie worden uitgevoerd. Interorganisationele samenwerking is gebaseerd op randvoorwaarden. Deze voorwaarden zijn essentieel om samenwerking te bereiken binnen de verschillende fasen van een samenwerkingsproces. In de wetenschappelijke literatuur bestaan diverse theorieën over randvoorwaarden voor succesvolle samenwerking. De meeste theorieën over interorganisationele samenwerking richten zich op het proces en de structuur van de samenwerking. Er zijn ook theorieën die zich specfiek richten op de rol van de deelnemers in de samenwerking. In deze theorieën staan de vaardigheden en kwaliteiten van het individu centraal (Einbinder et al., 2000, Boschma, 2016). In dit onderzoek is ervoor gekozen om de theorie van Van Vught (2015) over succesfactoren van interorganisationele samenwerking te hanteren. Deze theorie richt zich voornamelijk op succesfactoren die van invloed zijn op het proces en de structuur van interorganisationeel samenwerken. In de theorie wordt ook in beperkte mate aandacht besteed aan de rol van het individu in de samenwerking.

Van Vught (2015) heeft kwalitatief onderzoek gedaan naar succesfactoren die leiden tot een optimalisering van interorganisationele samenwerking tussen organisaties. Aan de hand van bestaande literatuur heeft Van Vught (2015) drie theorieën over succesfactoren onderzocht en deze met elkaar vergeleken. In de studie is een literatuurreview uitgevoerd naar de theorieën over interorganisationele samenwerking van Kloosterman (2009), Van Delden (2009) en Dozy (2012). Deze drie theorieën beschrijven succesfactoren van interorganisationele samenwerking. Van Vught (2015) heeft de succesfactoren uit de theorieën gehergroepeerd in een nieuwe indeling. Deze herindeling leidt tot een wetenschappelijk model met acht succesfactoren. Van

(19)

Vught (2015) concludeert in haar onderzoek dat alle acht de succesfactoren van invloed zijn op interorganisationele samenwerking. De aanwezigheid van de succesfactoren hebben een positieve invloed op de samenwerking.

Van Vught (2015) beschrijft in haar theorie de volgende acht succesfactoren: 1. Wederzijdse afhankelijkheidsbesef;

2. Concretisering;

3. Onderlinge verhoudingen; 4. Coördinatie/ bestuurlijke kracht; 5. Stabiliteit,

6. Continuïteit,

7. Externe druk/dwang 8. Randvoorwaarden.

Van Vught (2015) verklaart in haar onderzoek dat er verschil is in de waarde van iedere succesfactor. De factoren wederzijdse afhankelijkheid, bestuurlijke kracht, onderlinge verhoudingen en randvoorwaarden zijn de belangrijkste factoren om een interorganisationele samenwerking aan te gaan. De overige factoren spelen in zeker zin ook een belangrijke rol, maar kunnen meer worden gezien als een hulpmiddel om de interorganisationele samenwerking te bevorderen (Van Vught, 2015). Om de succesfactoren te kunnen onderzoeken dienen deze te worden gedefinieerd. De definities uit het model van Van Vught (2015) worden gehanteerd en waar nodig ondersteund door literatuur uit de drie onderzoeken die Van Vught (2015) heeft gebruikt bij het formuleren van de succesfactoren.

Wederzijdse afhankelijkheidsbesef wordt gedefinieerd als: “de afhankelijkheid die ontstaat tussen organisaties om bepaalde doelen of middelen te bereiken”. Bij afhankelijkheid kunnen twee of meer organisaties hun doelen niet autonoom van elkaar verwerzelijken. Daarbij speelt het urgentiebesef een belangrijke rol. Het bewustzijn voor de noodzaak tot samenwerken zorgt voor meer samenwerking tussen organisaties. Van Vught (2015) beschouwt wederzijdse afhankelijkheid en urgentiebesef als dezelfde begrippen en bestempelt dit als wederzijds afhankelijkheidsbesef.

Met concretisering doelt Van Vught (2015) op: “een gezamenlijke voorbereiding waarbij voldoende duidelijkheid en overeenstemming wordt bereikt over de taken en verantwoordelijkheden van samenwerkende organisaties”. Uit onderzoek is gebleken dat beelden en verwachtingen van samenwerking niet altijd vooraf worden geformuleerd en schriftelijk vastgelegd (Kloosterman, 2009). Daarom is het noodzakelijk om samenwerkingsdoelstellingen SMART te maken. Met SMART wordt bedoeld dat doelstellingen specifiek, meetbaar, acceptabel, reëel en tijdsgebonden worden gemaakt.

(20)

Resultaatgericht werken leidt tot een duidelijke en formele verdeling van rollen en verantwoordelijkheden, dat weer leidt tot een stabiele en voorspelbare onderlinge samenwerking (Kloosterman, 2009).

Bij de succesfactor onderlinge verhoudingen refereert Van Vught (2015) aan drie elementen: gelijksoortige cultuur, vertrouwen en communicatie. Goede onderlinge verhoudingen kunnen andere succesfactoren positief beïnvloeden. Dozy (2012) geeft aan dat als er sprake is van een gelijksoortige cultuur, organisaties beter kunnen overleggen waardoor samenwerking effectiever zal zijn. Het kennen van elkaars cultuur en taal is een vereiste voor samenwerking. Vertrouwen is in de wetenschappelijke literatuur een veel besproken begrip. Pruitt (2013) beschrijft vertrouwen als het geloof dat de partner waarmee je samenwerkt zich houdt aan gemaakt afspraken. Relaties en interacties die ontstaan tussen individuen vormen de kern van vertrouwen tussen organisaties. Tot slot is een open en transparante communicatie essentieel voor het in standhouden van het samenwerkingsproces. Een effectieve communicatiestructuur waarbij ruimte is voor discussie en feedback leidt tot positieve onderlinge verhoudingen (Van Vught, 2015).

Bij coördinatie en bestuurlijke kracht staat “de bestuurlijke bereidheid en kracht om knopen door te hakken” centraal. In een samenwerking kunnen grote partijen de voortrekkersrol nemen (Kloosterman, 2009). Het formaliseren van coördinatie leidt tot een stabieler netwerk en een grotere effectiviteit van gezamenlijke dienstverlening. Eerder is beschreven dat bij interorganisationele samenwerking een machtscentrum kan ontbreken. Bij ontbreken van een dominante partner in de samenwerking kan de stevigheid ontbreken om gezamenlijk knopen door te hakken. Het hebben van verschillende belangen kan hieraan ten grondslag liggen. Uit de wetenschappelijke literatuur blijkt dat coördinatie/bestuurlijke kracht een belangrijke factor is voor succesvolle samenwerking tussen organisaties (Kloosterman, 2009; Dozy, 2012, Van Vught, 2015).

Een stabiele omgeving heeft een positieve invloed op interorganisationele samenwerkingsverbanden (Van Vught, 2015). Met stabiliteit wordt bedoeld: “het volledig kunnen richten op het samenwerkingsverband omdat er geen veranderingen in de omgeving en/of eigen organisatie plaatsvinden”. Als partijen minder hoeven in te spelen op veranderingen vanuit de omgeving kunnen zij zich beter richten op het samenwerkingsverband. Een stabiel samenwerkingsverband houdt ook in dat er weinig veranderingen plaatsvinden in de eigen organisaties. Een voorbeeld is het aanstellen van vaste vertegenwoordigers. Dit leidt tot een stabiel samenwerkingsverband (Van Delden, 2009).

Van Vught (2015) verklaart dat continuïteit een krachtige conditie is bij het stimuleren van een aanvullende of nieuwe samenwerking. Dit begrip wordt beschreven als: “een krachtige ononderbroken duurzame samenwerking”. Van Delden (2009) geeft aan dat bestaande relaties

(21)

elkaar adviezen geven, zorgen voor bekendheid en elkaar waar nodig financieel kunnen ondersteunen. Ook in tijden van onzekerheid bieden bestaande relaties houvast voor samenwerking tussen organisaties (Van Delden, 2009). Een valkuil van continuïteit is dat organisaties te veel leunen op bestaande en onderlinge samenwerkingen. Krachtige verbanden kunnen organisaties ervan weerhouden om nieuwe samenwerkingen aan te gaan (Dozy, 2012).

Van Vught (2015) haalt in haar onderzoek de theorie van Dozy (2012) en Van Delden (2009) aan waarin staat beschreven dat de mate waarin een samenwerkingsverband optimaal is, mede wordt bepaald door de mate waarin de samenwerking is opgelegd of vrijwillig tot stand is gekomen. Van Vught (2015) noemt deze succesfactor de aanwezigheid van externe druk/ dwang. Externe druk is vaak afkomstig vanuit de overheid. De overheid kan door middel van beleidsinstrumenten bepaalde zaken stimuleren of dwingen. Van Vught (2015) verklaart dat hoe minder sprake is van externe druk/dwang, des te succesvoller het samenwerkingsverband is.

Met de randvoorwaarden doelt Van Vught (2015) op: “de externe faciliterende condities die van invloed kunnen zijn op de samenwerking”. De randvoorwaarden geven de grenzen van de mogelijkheden van de samenwerking aan. Daarmee wordt gedoeld op beschikbaarheid van personeel, financiën en overige middelen ter ondersteuning van de samenwerking.

(22)

2.4. Conceptueel model

In onderstaand conceptueel model wordt de causale relatie weergegeven. De afhankelijke, te verklaren variabele (Y), in dit onderzoek is succesvolle cross-sectorale samenwerking. Er zijn acht onafhankelijke variabelen (X1 t/m X8) bestaande uit de factoren wederzijdse afhankelijkheidsbesef, concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit, externe druk/dwang en randvoorwaarden.

(23)

2.5. Hypothesen

Op basis van het conceptueel model zijn voor dit onderzoek twee hypothesen opgesteld. Hypothese I gaat er van uit dat er een correlatie is tussen de afhankelijke variabelen en de onafhankelijke variabele.

I. De factoren wederzijds afhankelijkheidsbesef, concretisering, onderlinge verhoudingen, coördinatie/bestuurlijke kracht, stabiliteit, continuïteit, externe druk/dwang en randvoorwaarden dragen bij aan succesvolle cross-sectorale samenwerking tussen gemeenten en bedrijven.

Hypothese II gaat er van uit dat er een verschil is in de mate waarin een succesfactor bijdraagt aan succesvolle cross-sectorale samenwerking.

II. De mate waarin een succesfactor bijdraagt aan succesvolle cross-sectorale samenwerking verschilt per succesfactor.

2.6. Samenvattend

Het concept samenwerking is in de wetenschappelijke literatuur een veel besproken onderwerp. Barbara Gray (1989) beschouwt samenwerking als een mogelijkheid voor het oplossen van moderne complexe problemen waar de maatschappij mee te maken kan krijgen. Schruijer en Vasina (2007) en Smetsers (2007) omschrijven samenwerking meer als een overeenkomst tussen partijen om uitruiling te realiseren. Er zijn studies naar samenwerkingsvormen waarbij PPS, interorganisationele samenwerking en cross-sectorale samenwerking de meest besproken varianten zijn. Waar er bij PPS duidelijk een machtscentrum aanwezig is, geldt dat voor de andere twee varianten niet. Er zijn meerdere studies over succesvolle interorganisationele samenwerking. Binnen deze studies worden succesfactoren voor interorganisationele samenwerking verklaard. Het aantal studies naar cross-sectorale samenwerking, oftewel sector overstijgende samenwerking, is beperkt. Door met dit onderzoek te toetsen of succesfactoren van interorganisationele samenwerkingsverbanden ook gelden voor cross-sectorale samenwerkingsverbanden draagt dit onderzoek bij de wetenschap over samenwerking. Vanuit de theorie van Van Vught (2015) over succesfactoren van interorganisationele samenwerkingen zijn twee hypothesen opgesteld die worden getoetst in dit onderzoek.

(24)

3. Casus

Dit hoofdstuk verkent de ontwikkelingen binnen het thema duurzaamheid. Het hoofdstuk start in paragraaf 3.1 met een korte introductie van het onderwerp. Hierbij wordt ook een definitie gegeven van het begrip duurzaamheid. In paragraaf 3.2 wordt aandacht besteed aan de geschiedenis en de opkomst van het thema duurzaamheid in Nederland. Er wordt beschreven welke rol de Europese Unie heeft in de formulering van de Nederlandse Klimaatagenda. Aansluitend wordt in paragraaf 3.3 beschreven welke gevolgen de Klimaatagenda heeft voor de verschillende overheidslagen. Alle gemeenten in Nederland dienen te voldoen aan duurzaamheidsdoelstellingen die het Rijk heeft opgesteld. Om dit te bereiken is lokaal beleid noodzakelijk. De wijze waarop dit beleid wordt vormgegeven verschilt per gemeente. Vast staat dat doelstellingen alleen behaald kunnen worden door samenwerking met verschillende branches en sectoren. In deze paragraaf wordt nader ingegaan op samenwerkingsvormen die gemeenten en het mkb sluiten. Tot slot worden er in paragraaf 3.4 van dit hoofdstuk drie cases beschreven waarin gemeenten cross-sectoraal samenwerken met bedrijven aan het thema duurzaamheid. Deze cases worden empirisch getoetst aan de wetenschappelijke literatuur over succesfactoren van interorganisationele samenwerkingsverbanden.

3.1. Introductie van het onderwerp

De Nederlandse overheid besteedt de laatste decennia meer aandacht aan het thema duurzaamheid. Met duurzaamheid wordt een wereld bedoeld waarin de mens, het milieu en de economie met elkaar in evenwicht zijn, zodat zij de aarde niet uitputten. Internationaal wordt het begrip duurzaamheid als een containerbegrip beschouwd met daarin hetgeen te maken heeft met maatschappelijk verantwoord leven, milieu, ecologie en toekomstgericht denken. Veelal wordt het begrip duurzaamheid omschreven aan de hand van een theorie, genaamd de drie P’s. Het staat voor de elementen people, profit en planet, die op harmonieuze wijze gecombineerd zouden moeten worden (Elkington, 2013). De drie P’s worden door ondernemingen geadopteerd als richtlijn voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO). Bij MVO neemt een bedrijf of organisatie haar verantwoordelijkheden om de effecten van de activiteiten op de mens en het milieu te beperken. Bij zowel de overheid als bij het bedrijfsleven komt er meer aandacht voor duurzame ontwikkeling. De Wereldcommissie voor Milieu en Ontwikkeling (1987) formuleert duurzame ontwikkeling als: “de ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van de toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien in gevaar te brengen”. Vanuit het perspectief van duurzame ontwikkeling ontstaat een groeiend besef dat uitdagingen op het gebied van duurzaamheid niet door één

(25)

onderneming of overheidsinstelling kan worden aangegaan. Het behalen van doelstellingen op het gebied van klimaatverandering vraagt om een integrale kijk op de bedrijfsvoering van de eigen organisatie en ketensamenwerking. Voordat er drie cases worden gepresenteerd waarbij wordt samengewerkt tussen private en publieke sector wordt eerst de opkomst van het beleidsthema duurzaamheid beschreven.

3.2. Geschiedenis

De Europese Unie speelt een belangrijke rol in de duurzame ontwikkeling. Het Europese Parlement stelt regelmatig nieuwe regels vast waar de individuele lidstaten binnen een bepaald tijdsbestek aan moeten voldoen. Dit komt voort uit verdragen die Europese landen in het verleden gezamenlijk hebben gesloten.

In 1952 wordt de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal (EGKS) opgericht. Deze samenwerking tussen zes Europese landen moest voorkomen er, na de Tweede Wereldoorlog, opnieuw een vernietigende oorlog zou kunnen uitbreken. De economische en humanitaire gevolgen van de twee eerdere oorlogen waren immers zeer groot. Bij de oprichting van de EGKS worden ook afspraken vastgelegd in een verdrag over zware industrie en mijnbouw (EUR-Lex, 2017). Dit is de eerste stap naar Europese integratie waarbij het verkeer van kolen en staal wordt vrijgegeven en waarbij productiebronnen vrij toegankelijk worden. Het verdrag moet leiden tot economische groei, meer werkgelegenheid en een hogere levensstandaard voor burgers wonend in de zes landen. Dankzij deze afspraken neemt het internationale handelsverkeer toe. Er wordt onderling overeengekomen dat de markt productiebronnen beschikbaar stelt, waardoor er sprake is van een regelmatige voorziening van kolen en staal (Eur-Lex, 2017).

In maart 1957 worden er twee verdragen ondertekend: de Verdragen van Rome. Het eerste verdrag betreft de oprichting van een Europese Economische Gemeenschap (EEG). Het tweede verdrag betreft een verdrag over de Gemeenschap voor Atoomenergie, bekend onder de naam Euratom (Eur-Lex, 2007). Dankzij deze verdragen wordt de concurrentie tussen marktpartijen gestimuleerd door de Europese Economische Gemeenschap. Dit leidt tot een initiatief om de energie (en gas-) sector te privatiseren. Een concurrerende markt zou voor de consument meer keuze en lagere prijzen moeten opleveren. In diezelfde periode neemt de vraag naar elektriciteit exponentieel toe door bevolkingsgroei, verstedelijking, economische groei en opkomende markten. Het grootste deel van de huishoudens en bedrijven gebruikt dan energie voor stroom, verwarming en vervoer die afkomstig is van fossiele brandstoffen. Bij het gebruik van fossiele brandstoffen komt CO2 vrij. De uitstoot van broeikasgassen zorgt voor vervuiling die leidt tot klimaatverandering (Milieu Centraal, z.j.). De Europese Unie heeft in 2012 vastgesteld dat de uitstoot van broeikasgassen moet worden beperkt. Het huidige systeem van energievoorziening

(26)

is grondig aan verandering toe. Vanuit de Europese Unie is er wet-, regelgeving en beleid opgesteld. Dit is vastgesteld in richtlijnen welke landen dienen te implementeren in hun nationale wetgeving. Hierdoor krijgen gemeenten, provincies en waterschappen in de praktijk ook te maken met het Europees Milieubeleid (Europa Decentraal, z.j.). De Nederlandse overheid heeft zich in het verleden gecommitteerd aan verschillende internationale klimaatafspraken zoals het klimaatprotocol van de Verenigde Naties en het Kyoto-Protocol (Rijksoverheid, z.j.). Deze reeds gemaakte afspraken zijn voor de overheid een stimulans om het beleid over duurzame ontwikkeling van de Europese Unie te omarmen.

De aanpak van de klimaatverandering in Nederland heeft de Rijksoverheid (2013) vastgelegd in de Klimaatagenda. In de Klimaatagenda staat het te voeren klimaatbeleid tot 2030 beschreven. In de Klimaatagenda kunnen de volgende drie hoofdlijnen worden vastgesteld:

1. Reductie van de uitstoot van broeikasgassen met veertig procent in 2030 ten opzichte van 1990. Centraal staat de beperking van het energieverbruik en het toepassen van hernieuwbare energie.

2. Nederland dient zich voor te bereiden op de effecten van klimaatverandering. Hierdoor moeten zo veel mogelijk schadelijke gevolgen van klimaatverandering worden voorkomen zoals bijvoorbeeld gezondheidsrisico’s en overstromingen.

3. Een brede cross-sectorale samenwerking tussen lokale overheden, het (internationale) bedrijfsleven, koepels van steden, NGO’s, wetenschap en burgers. Gezamenlijk dienen deze partijen bij te dragen aan de transitie naar een sterk en duurzaam land waarbij Nederland ook andere landen kan inspireren tot het nemen van verdergaande klimaatmaatregelen (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, 2013).

In de Klimaatagenda wordt de samenwerking tussen de maatschappelijke partijen aangeduid als een ‘brede coalitie’. De Rijksoverheid heeft vastgesteld dat zij de klimaatdoelstellingen niet zonder samenwerking met andere partijen kan behalen. Het kabinet wil daarom optimaal gebruik maken van de kennis en energie van deze partijen om gezamenlijk de strijd tegen het klimaatprobleem aan te gaan. Deze samenwerking is terug te zien op landelijk, provinciaal en lokaal niveau. De verschillende samenwerkingen worden beschreven in de volgende paragraaf waarbij specifiek aandacht is voor samenwerking met het midden- en kleinbedrijf (mkb). 3.3. Overheidslagen

De centrale overheid is de vormgever van het duurzaamheidsbeleid. Het duurzaamheidsbeleid is vastgesteld in de Klimaatagenda. In de Klimaatagenda staat beschreven dat de overheid de taak heeft om haar eigen overheidsdiensten klimaatneutraal te maken. Verder zet het kabinet zich in voor het realiseren van een kennis- en innovatiestructuur, waarin overheid, kennisinstellingen, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties samenwerken

(27)

(Rijksoverheid, 2013). De centrale overheid werkt samen met grote internationale bedrijven in de Dutch Sustainable Growth Coalition (DSGC). Deze coalitie bestaat uit acht koplopers uit het bedrijfsleven zoals Shell, Unilever, Heineken en KLM. Dit zijn bedrijven die het voortouw nemen in het implementeren van duurzame businessmodellen (DSGC, z.j.). De coalitie draagt bij aan het maatschappelijk debat over duurzaamheid en komt met concrete aanbevelingen voor beleidsmakers om hen te inspireren de juiste condities te creëren voor een duurzame samenleving in Nederland (DSGC, z.j.). Naast de DSGC werken meer dan zevenhonderd bedrijven, overheden en maatschappelijke organisaties samen in de Nederlandse Klimaat Coalitie. Ook deze koplopers nemen verregaande maatregelen om te komen tot een klimaat neutrale bedrijfsvoering. Deelnemers delen hun initiatieven en maatregelen en werken waar mogelijk samen (Nederlandse Klimaat Coalitie, z.j.). Tot slot stimuleert de Rijksoverheid bedrijven om minder fossiele brandstoffen te gebruiken door middel van investeringssubsidies voor duurzame energie beschikbaar te stellen. Het opstellen van duurzaamheidsbeleid en stimulering door middel van subsidie wordt niet beschouwd als samenwerking.

Net als de centrale overheid stimuleren provincies initiatieven en innovaties die zorgen voor verduurzaming. Zo plaatsen provincies zonneparken en windmolens die duurzame energie opwekken. Een doelstelling van de provincies is om partijen bij elkaar te brengen en hen te stimuleren om te investeren in duurzame energie (Provincie Noord-Holland, z.j.). Waar de centrale overheid zich richt op de internationale multinationals is het beleid van de provincies voornamelijk gericht op het financieren van duurzame projecten van het midden- en kleinbedrijf. Door middel van participatiefondsen, masterclasses, voorlichtingsbijeenkomsten en subsidieregelingen probeert zij het mkb te stimuleren om te investeren (Overijssel, 2018; Provincie Noord-Holland, z.j.; Provincie Zuid-Holland, z.j.). De provincies richten zich niet op cross-sectorale partnerschappen. Zij houden zich voornamelijk bezig met het stimuleren van organisaties om met duurzaamheid aan de slag te gaan.

Van de decentrale overheid wordt verwacht dat zij een bijdrage levert aan duurzame ontwikkeling. Gemeenten voelen zich medeverantwoordelijk en zij voeren een deel van de taken die staan beschreven de Klimaatagenda uit. Het thema duurzaamheid komt terug in coalitieakkoorden die zijn gesloten door de lokale politieke partijen. De ambities van de gemeente voor het thema duurzaamheid zijn zichtbaar in het lokale beleid. Hierdoor laten gemeenten zien dat zij duurzaamheid hoog op de bestuurlijke agenda hebben staan. Het aantal initiatieven van gemeenten op de website van de Vereniging voor Nederlandse Gemeenten (VNG) laat zien dat gemeenten actief zijn op dit beleidsterrein en dat duurzaamheidsdoelstellingen worden vertaald in (samenwerkings)projecten (VNG, z.j.) Veel bevoegdheden voor het toepassen van duurzame oplossingen zijn lokaal of regionaal. Zo kan een windmolen bijvoorbeeld niet geplaatst worden zonder een aanpassing van het

(28)

bestemmingsplan of het verlenen van een vergunning en kan alleen de gemeente besluiten om ledverlichting toe te passen in de openbare ruimte (VNG, 2017).

Naast het duurzame beheer en onderhoud van de openbare ruimte is de gemeente ook het aanspreekpunt voor het midden- en kleinbedrijf in een gemeente die vertegenwoordigd zijn in ondernemersverenigingen. Vanuit deze rol kunnen gemeenten voorlichting en educatie geven over duurzaamheid en bedrijven stimuleren om duurzaamheid in hun bedrijfsomgeving te introduceren. Naast het stimuleren van duurzaamheid zoeken gemeenten ook naar lokale samenwerking. Door samen te werken kunnen gemeenten hun eigen doelen gemakkelijker bereiken. Dit komt, omdat de partijen beschikken over meer kennis en capaciteit van andere organisaties.

3.4. Cases op lokaal niveau

Voor dit onderzoek zijn drie cases geselecteerd. In deze paragraaf worden de cases beschreven; in paragraaf 4.3 wordt nader aangegeven waarom juist deze drie zijn geselecteerd. De cases betreffen samenwerkingsverbanden tussen gemeenten, het mkb en andere betrokken organisaties. Deze partnerschappen hebben een gemeenschappelijk doel: duurzaamheid stimuleren onder mkb-bedrijven in de betreffende gemeente. De cases worden in de drie volgende alinea’s kort weergegeven.

In Haarlem werken het mkb en de gemeente Haarlem samen in de Stichting Parkmanagement Waarderpolder (SPW). De Waarderpolder is het grootste bedrijventerrein van Zuid-Kennemerland. Op het bedrijventerrein zijn ruim 1.100 bedrijven gevestigd en bij deze bedrijven werken circa 14.000 personen. Het stichtingsbestuur van SPW bestaat uit twee ondernemers, namens de ondernemersvereniging Industriekring Haarlem en twee medewerkers van de gemeente, namens Burgemeester en Wethouders van Haarlem (Stichting Parkmanagement Waarderpolder, z.j.). De stichting is opdrachtgever voor de verschillende collectieve diensten die onder de noemer parkmanagement worden aangeboden aan bedrijven in de Waarderpolder. Het parkmanagement streeft naar een optimaal ondernemersklimaat voor bedrijven op bedrijventerrein de Waarderpolder in Haarlem. Door een hechte samenwerking tussen gemeente en mkb is het voor bedrijven aantrekkelijk om zich te vestigen in de Waarderpolder (Stichting Parkmanagement Waarderpolder, z.j.).

Stichting Parkmanagement Waarderpolder heeft het thema duurzaamheid hoog op de agenda staan en heeft dit vastgelegd in het project genaamd Groene Connecties. Groene Connecties is een samenwerking tussen het mkb en gemeente en heeft tot doel bedrijven te ondersteunen met het besparen van energie, het zelfstandig opwekken van duurzame energie en het hergebruiken van grondstoffen. Door middel van het aanbieden van energiescans, onderzoeken en monitoring

(29)

van energiestromen krijgen de bedrijven in de Waarderpolder een beter beeld van hun eigen energieverbruik. Verder houdt Groene Connecties zich bezig met het stimuleren van zonnepanelen op bedrijfsdaken en het hergebruiken van individuele reststromen afkomstig van bedrijfsafval. Zo worden er afspraken gemaakt met bedrijfsafvalinzamelaars en kennisinstellingen met als doel dat bedrijven zo optimaal mogelijk kunnen besparen (Groene Connecties, 2018). De financiering van Groene Connecties komt voort uit een bijdrage van de bedrijven, de gemeente Haarlem en een aanjaagsubsidie van Provincie Noord-Holland. Het project Groene Connecties is opgericht om de bedrijven te ontzorgen en wordt gezien als het scharnier tussen overheid en mkb (Groene Connecties, 2018).

De gemeente Hoorn heeft haar duurzaamheidprogramma vastgelegd in het project Puur Hoorn. Het doel van Puur Hoorn is een klimaatneutrale stad in 2040. De gemeente zet zich daarvoor in samen met bewoners, bedrijven, instellingen, stichtingen en verenigingen (Gemeente Hoorn, z.j.). De focus van Puur Hoorn ligt op projecten en initiatieven die de samenleving zelf initieert, een vliegwieleffect hebben en gericht zijn op het aangaan van partnerschappen. De gemeente Hoorn faciliteert en stimuleert projecten met behulp van communicatie, educatie, leningen en subsidies. Vanuit het coalitieakkoord is een budget van 1,8 miljoen euro beschikbaar gesteld voor de uitvoering van het programma Puur Hoorn 2.0 (Puur Hoorn, 2015). Een initiatief dat succesvol is gebleken is de oprichting van de Energie Combinatie Friesland (ECWF). De ECWF is een initiatief van het mkb in de regio West-Friesland en geeft advies over energiebesparing en levering van duurzame energie. Dit alles vindt plaats zonder winstoogmerk. De coöperatie wordt ondersteund door de gemeente Hoorn en is inmiddels doorgegroeid naar een provinciaal platform Energie Platform Noord-Holland (EPNH). De doelstellingen van de twee platforms zijn een bijdrage leveren aan de verduurzaming van het regionale mkb op een voor deze bedrijven zo gunstig mogelijke wijze (EPNH, z.j.). Deze samenwerkingsvormen tussen gemeente en het mkb resulteren onder andere in de collectieve inkoop van zonnepanelen op bedrijventerrein Hoorn 80. Dit project is dusdanig succesvol geweest dat gemeente Hoorn aan het platform heeft gevraagd om deze actie voor alle bedrijventerreinen in Hoorn te coördineren (Hn80epositief, 2018). De samenwerking tussen de gemeente Hoorn en de platforms leidt tot duurzaamheidsresultaten waaraan steeds meer bedrijven in Hoorn een bijdrage leveren.

De gemeente Zaanstad stond in 2017 op de 377e plek (van de 388 Nederlandse

gemeenten) in de Nationale Monitor Duurzame Gemeenten waar de gemeenten zijn vergeleken over de periode 2014-2017 (Telos, 2017). Om meer aandacht te vragen werkt de gemeente Zaanstad op verschillende manieren samen met het mkb aan de energietransitie. Om meer aandacht te vragen voor duurzaamheid is de gemeente in 2017 gestart met het project Zon op Zaan. Het doel van dit project is bedrijven enthousiast te maken voor het opwekken van energie

(30)

uit zon. De gemeente Zaanstad wil hiermee bereiken dat er de komende twee jaar 70.000 zonnepanelen worden geplaatst op daken van bedrijven en maatschappelijk vastgoed (Zon op Zaan, z.j). Het project is een initiatief van gemeente Zaanstad in combinatie met ondernemersverenigingen, de Omgevingsdienst Noordzeekanaalgebied en een lokale energiemaatschappij die opgestart is door ondernemers op twee bedrijventerreinen in Zaandam. Door steun van het mkb zijn inmiddels de eerste resultaten behaald. Op de bedrijventerreinen Noorderveld en Molletjesveer zijn al 13.000 zonnepanelen geplaatst. Verder werkt de gemeente samen met het mkb in de Green Business Club Zaandelta. De doelstelling van de Green Businessclub Zaandelta is om de samenwerking tussen het mkb en de overheid te intensiveren en de duurzaamheidsinitiatieven in Zaanstad te bundelen. Tot slot is de gemeente in gesprek met multinationals zoals Albert Heijn en verschillende distributiecentra die overwegen om zonnepanelen te plaatsen op hun bedrijfspanden. Naast deze samenwerking met het mkb investeert gemeente Zaanstad in de aanleg van zonnepanelen op de daken van haar eigen vastgoed.

3.5 Samenvattend

De Nederlandse overheid heeft zich in het verleden gecommitteerd aan verschillende internationale klimaatafspraken. Dat heeft geresulteerd in een landelijke Klimaatagenda waarin het te voeren klimaatbeleid in Nederland tot 2030 staat beschreven. Eén van de drie pijlers in de Klimaatagenda is een brede samenwerking tussen lokale overheden, het mkb en andere organisaties. Deze samenwerkingen zijn vormgegeven op verschillende overheidsniveaus: landelijk, provinciaal en lokaal. Met name op lokaal niveau zit er veel kracht en energie bij het midden- en kleinbedrijf. Daarom stimuleren gemeenten steeds meer bedrijven om aan de slag te gaan met duurzaamheid. Dit gebeurt door middel van voorlichting en educatie, maar vooral ook door samen te werken in projecten waar gemeenten en het mkb praktisch samenwerken aan duurzaamheidsdoelstellingen. Er zijn drie cases van samenwerking geselecteerd voor dit onderzoek. Het betreffen de partnerschappen Groene Connecties in Haarlem, Puur Hoorn in Hoorn en Zon op Zaan in Zaanstad.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Kijkend naar het geheel van factoren, valt ten eerste op dat alle relaties tussen de factoren – weergegeven door de rode pijlen – positief zijn. Dit betekent dat de door

De conclusie hiervan is dat in dit onderzoek er sprake is van samenwerking wanneer: er relevante stakeholders deelnemen aan het samenwerkingsverband; het samenwerkingsverband op

Netwerkniveau heeft betrekking op de mate waarin het netwerk bijdraagt aan de gezamenlijke vertegenwoordiging van netwerkpartners en aan hun gezamenlijke daadkracht

samenwerking met andere universiteiten in Nederland. Bovendien is er sprake van internationale samenwerking bij de ontwikkeling van hoogwaardig onderzoek. Deze wijze van

Voor ProRail is Groningen – Hamburg nog geen project, maar verwacht wordt dat de grootste problemen bij capaciteitsgroei vooral te verwachten zijn op het Duitse

Voor een synthese van de belangrijkste resultaten toetsen we de belangrijkste opleidingsindicatoren op basis van de sociale balansen af aan twee fede- rale streef cijfers die

vaak ook de partij die een groot deel van het woonservicegebied exploiteert. De.. woningcorporatie is geen aanbieder van zorg, alleen van woonruimte

De resultaten met betrekking tot de casus Gezondheidswijzer Plus tonen aan dat de mate waarin sprake is van overeenstemming over de doelen, de betrokkenheid bij de samenwerking en