• No results found

a Het mirakel van 1743/44

In boekjaar 1742/43 bedragen de uitgaven en inkomsten volgens de Korte Vertoning van Staat van Ceilon respectievelijk f 100.000 en f 95.00082. Zoals gebruikelijk worden beide bedragen vergeleken met de resultaten van anno passato en enkele, weinig spectaculaire, verschillen val-len te noteren. Twaalf maanden later vindt eenzelfde vergelijking plaats en nu blijkt boekjaar 1742/43 plotseling uitgaven van f 80.000 en inkomsten van f 76.000 te hebben gehad. Opnieuw kleine verschillen, nu tussen het herberekende en het daaropvolgende jaar 1743/44, dat

kenne-81 Van Goor, Jan Kompenie, 4 en De Silva, History of Sri Lanka, 165-166, wijzen op dezelfde trend van ver-nieuwing op Ceilon aan het einde van de achttiende eeuw.

82 De werkelijke getallen zijn: uitgaven 1742/43 f 1.521.182 en inkomsten f 1.106.957. Terugblikkend van-uit 1743/44 respectievelijk f 1.216.946 en f 885.566 voor hetzelfde boekjaar. Boekjaar 1743/44 respec-tievelijk f 1.177.318 en f 852.871.

lijk op voorhand op een lager niveau was gebracht. Vijfentwintig jaar later herhaalt zich het verschijnsel op exact dezelfde wijze. De bedragen over 1767/68 worden gereduceerd en boek-jaar 1768/69 sluit met geringe en min of meer voorspelbare verschillen daarop aan. Beide her-berekeningen doen zich voor in de boeken van geheel Azië. Op elk individueel kantoor worden de bedragen op de Staat eerst op 80% (1743), daarna op 83,65% (1768) van de voorgaande waarde gebracht. Het zojuist beschreven fenomeen heet de reductie of evaluatie van het geld. Een eer-ste in 1743 en een tweede in 176883.

‘Gereduceert tot de waarde van het Nederlandsche geld84’ staat boven een drietal langlopende overzichten van de inkomsten uit handel en belastingen en van alle uitgaven op de gezamen-lijke kantoren in Azië. Waarom een reductie in de hoogte van de getallen uit de Indische han-delsboeken? Dat zit aldus in elkaar. In Nederland wordt de boekhouding in guldens gevoerd, in Azië eveneens, maar beide guldens verschillen, hoewel intrinsiek hetzelfde, in waarde. Ten-einde de Indische gulden op dezelfde waarde te brengen als die in Patria, reduceert of evalueert men in Azië alle bedragen in de handels- of negotieboeken met een zeker percentage. Een sim-pele rekenkundige handeling met ingrijpende gevolgen. Twee van de gevolgen van de evalua-tie van het geld komen in dit appendix aan de orde. Ten eerste de relaevalua-tie tussen de eindcijfers in de boekhouding en de zich daarin weerspiegelende financieel-economische situatie op de vestigingen in de Oost. Ten tweede het probleem van de bij vergelijking noodzakelijke omre-kening van bedragen uit de jaren tot 1743, uit de jaren 1743-1768 en uit de jaren na 1768. Als wij in de Aziatische boeken drie maal – in 1740, 1750 en 1770 – het bedrag van duizend gulden tegenkomen, betekent dit niet dat het bedoelde artikel of de omschreven transactie dezelfde prijs heeft behouden. De twee maal toegepaste evaluatie heeft de getallen een andere waarde gegeven. Het terrein van het Nederlandse en Indische geld zit vol voetangels en klemmen. Men denkt soms Nijhoffs dichtregel ‘lees maar, er staat niet wat er staat’ voor ogen te hebben ofwel een van de mysterieuze grafische werken van Escher. De intentie van het appendix is een dis-cussie op gang te brengen. Misschien moeten wij tenslotte accepteren dat het probleem van het Indische en Nederlandse geld onoplosbaar blijkt. Er is op dit moment echter een duidelijk aan-toonbaar feitelijk gegeven (tabel 18) en een praktisch probleem (tabel 19). En daar moet over worden nagedacht.

Naar het zich laat aanzien mislukt de eerste evaluatie of bijstelling van het geld (1743/44) in het beoogde effect. Vijfentwintig jaar later is immers opnieuw een reductie nodig. Men zou hoog-uit kunnen zeggen dat de eerste aanpassing gedeeltelijk was geslaagd, anders was opnieuw met 20% (in 1768 wordt dit 16,35%) geëvalueerd. Financieel-monetaire wetmatigheden, beter geformuleerd, het zich juist niet houden aan de eis van een reële of intrinsieke (gehalte en ge-wicht van goud en zilver) onderlinge waardeverhouding tussen de Aziatische munten en de Europese, liggen hoogstwaarschijnlijk aan de basis van het probleem van het verschil tussen

83 De Korte, Financiële Verantwoording, pp. 32-34 en 38-40, bijlagen 8 C en 8 D en voc 4793. Verder zijn van belang: Steur, Herstel, passim, Jacobs, Koopman, pp. 225-227, Glamann, Dutch-Asiatic, pp. 50-73. Ge-noemde auteurs representeren de laatste opvattingen, gebruiken ook oudere literatuur, waardoor voldoende duidelijk wordt waarover het in feite gaat. Het belangrijke artikel van Van Zuijlen van Nij-evelt wordt later genoemd.

84 voc 4793, omschreven als Jaarlijks Montant der Generale Winsten (-Inkomsten, -Verliezen) in Indiën,

het Indische en Nederlandse geld. De oorzaak van het in het midden van de zeventiende eeuw ontstane onderscheid tussen beide soorten guldens in de boekhouding komt hier niet ter spra-ke.

Het eerste gevolg van de in de boekhouding toegepaste reductie van het geld betreft een uiterst merkwaardig verschijnsel rond beide evaluaties van het geld. Aangeraden wordt bijlage 10 uit De Korte, een kopie van voc 4793, een simpel rekenmachientje en een paar algemeen-politie-ke geschiedenissen over de wederwaardigheden van de Compagie in de achttiende eeuw, binnen handbereik te houden. Wij zien getallen die volstrekt ongeloofwaardig zijn, die sim-pelweg niet correct kunnen zijn, maar die toch door een ieder die het cijfermateriaal van de voc nodig heeft, worden overgenomen en met meer of minder vrucht in het betoog gebruikt. Het betreft een waar gebeurd mirakel dat elke dag in het Nationaal Archief te Den Haag op oerde-gelijk Oudhollands geschept papier valt te aanschouwen.

In de boekhouding van de Aziatische tak van het bedrijf komen wij vier financieel-economi-sche grootheden of variabelen tegen. De zendingen vanuit Nederland naar de Oost (de carga-zoenen), de handelswaar voor de veilingen in de Republiek (de retouren), de uitgaven op de vestigingen en tenslotte de zelf gegenereerde inkomsten op de kantoren in Azië teneinde de huishouding draaiende te houden en de retouren in te kopen. De eerste twee grootheden heb-ben wij hier niet nodig, het gaat om de Aziatische inkomsten, te scheiden in landsinkomsten (belastingen, rechten) en handelswinsten, en de uitgaven in Azië die verder niet worden onder-verdeeld. Hiermee ontstaan drie belangrijke factoren voor het bepalen van de winstgevendheid van de vestigingen in de Oost en de relatie tussen die drie bezien wij nu in een tabel. Eenvou-dig is vast te stellen voor welk percentage de eigen inkomsten de uitgaven compenseren, wat het dekkingspercentage wordt genoemd. Dit laatste percentage vertoont een ongelooflijke ontwikkeling (tabel 18).

Tabel 18 onderscheidt naar dekkingspercentage duidelijk vier samenhangende periodes. Tot 1692 de eerste, vanaf dat jaar tot de eerste evaluatie de tweede, van eerste tot tweede evaluatie de derde en tenslotte de laatste jaren van het bestaan van de Compagnie als vierde tijdperk. De coherentie binnen de vier tijdvakken lijkt mij een bewijs voor de eigenheid van de periode. Het aardige is dat dit viertal tijdperken gekarakteriseerd wordt zonder enige relatie tot de financi-eel-economische verhoudingen en resultaten in de Oost. Harder werken voor de maatschappij in Azië, voorstellen over rationeler gebruik van de middelen, bezuinigingen, het terugdringen van corruptie, het heeft op de uitkomsten geen enkel effect. De in tabel 18 gepresenteerde cij-fers weerstaan elke goedbedoelde poging daartoe. Tot 1692 (en iets later) werkt de boekhou-ding van de voc in Azië volgens richtlijnen en tradities die door De Roo in de jaren negentig fundamenteel worden gecorrigeerd en gezuiverd. De jaren tot de eerste evaluatie vertonen van het een en ander het effect. Het dekkingspercentage schommelt tussen 1692 en 1743 voortdu-rend rond de 80. Vanaf boekjaar 1743/44 blijkt de voc in Azië uitzonderlijk te voortdu-renderen. Men zou hooguit kunnen zeggen dat zich over de daarop volgende vijfentwintig jaar een dalende tendens in de richting van de voorgaande periode voordoet (naar het gemiddelde van 80% uit de jaren 1692-1743). De inkomsten overtreffen de eerste vijf jaar royaal de uitgaven en slechts heel geleidelijk en – mirabile dictu – juist op het moment van de tweede evaluatie, komt een ‘aan-sluiting’ tot stand met de licht-geld periode (vanaf De Roo’s hervormingen tot de eerste evalu-atie). De periode na de tweede evaluatie sluit in zekere zin aan op het tijdperk 1692-1743. De

85 voc 4793, in de begin- en eindjaren noodzakelijkerwijs aangevuld met de bijlagen 3, 6 en 10 uit De Korte, Financiële Verantwoording. voc 4793 is hoogstwaarschijnlijk een van de talloze overzichten die ten behoeve van de voorstellen over het ‘redres’ werd opgesteld. Ongetwijfeld door een ingewijde in de boekhouding van de Compagnie die de basisgegevens onder ogen kreeg. Daarvoor zijn de overeen-komsten tussen beide bronnen te groot, de verschillen intrigeren daarom des te meer. Bron voc 4793 begint in 1700 en eindigt met boekjaar 1784/1785. De Korte geeft over dezelfde periode andere getal-len dan voc 4793. De uit zijn bijlagen resulterende dekkingspercentages verschilgetal-len eveneens. Enke-le procenten tot het moment van de eerste evaluatie, direct na de reductie verschilEnke-len oplopend tot bijna 10%, later terugkerend naar de eerstgenoemde ‘enkele procenten’. Hoe merkwaardig ook de ver-schillen, beide bronnen zijn te gebruiken. Na de tweede evaluatie echter, en bezien over de zeventien jaar dat vergelijkingen mogelijk zijn, komen veel grotere verschillen aan het licht. Deze discrepantie Tabel 18 Inkomsten, uitgaven op de kantoren in Azië (1660-1790)85

A = aandeel handelswinsten in de totale inkomsten in Azië; B = idem territoriale inkomsten (belastingen, rechten); C = percentage waarmee de inkomsten de uitgaven compenseren, het dekkingspercentage. Alle getallen representeren percentages.

Het is even opletten wanneer éénjarige met méérjarige periodes alterneren. Bronnen en argu-mentatie bepaalden de gekozen tijdspanne. Vetgedrukt werd wat onmiddellijk de aandacht verdient.

Periode vóór de boekhoudkundige her- Tussen eerste en tweede evaluatie vormingen van De Roo86

A B C A B C 1640/41-1649/50 10 jaar 89 11 139 1743/44 1 jaar 75 25 107 1650/51-1659/60 10 91 9 106 1744/45 1 84 16 101 1660/61-1668/69 8 95 5 133 1745/46 1 73 27 91 1669/70-1680/81 12 92 8 109 1746/47 1 69 31 86 1681/82-1688/89 8 91 9 108 1747/48 1 71 29 104 1689/90-1691/92 3 73 27 120 1748/49 1 68 32 105 1749/50 1 geen gegevens

Vanaf De Roo tot de eerste evaluatie 1750/51 1 76 24 93

1755/56-1759/60 5 74 26 90

A B C 1760/61-1767/68 5 71 29 90

1692/93-1699/00 8 jaar 78 22 75

1700/01-1704/05 5 78 22 79 Na de tweede evaluatie tot einde-gegevens

1705/06-1709/10 5 78 22 83 1710/11-1714/15 5 76 24 87 A B C 1715/16-1719/20 5 75 25 86 1768/69 1 jaar 66 34 74 1720/21-1724/25 5 71 29 75 1769/70 1 64 36 70 1725/26-1729/30 5 72 28 84 1770/71-1774/75 5 64 36 72 1730/31-1734/35 5 71 29 74 1775/76-1779/80 5 65 35 76 1735/36-1739/40 5 70 30 75 1780/81-1784/85 5 70 30 61 1740/41-1742/43 3 83 17 75 1785/86-1789/90 5 52 48 47

raad om enkele algemeen-politieke geschiedenissen klaar te leggen zal de twijfelaar nu tot ac-tie brengen. Helaas, er gebeurde niets ingrijpends op welk terrein ook – geen oorlogen, op-standen, verlies of verovering van bloeiende factorijen – rond die drie momenten van omslag. Vanaf het begin van de Engelse Oorlog neemt het dekkingspercentage snel af. Het ging in die laatste jaren slecht met de handel, zowel door de sterke opkomst van de Engelse Compagie en de country-traders als door een andere berekening van het winstpercentage op de verkochte koopmanschappen. In het volgende hoofdstuk ga ik hier, vooral wat betreft Ceilon, dieper op in. In dit geval, maar het verschijnsel speelt zich af binnen een van de vier periodes, kan dus wel een financieel-economische oorzaak worden aangevoerd ter verklaring van een bepaalde ten-dens. Maar moet men hier wèl het financieel-economische kader als verklaring zien?

Hoe dient men een en ander nu te begrijpen? Wij hebben, naar het zich laat aanzien, voorna-melijk te maken met boekhoudkundige effecten. Indisch en Nederlands geld is een boekhoud-kundig, niet een zich in de werkelijke voordoend probleem, zoals de omwisseling van de Suri-naamse naar de (vroegere) Nederlandse gulden. De negotieboeken rond de drie omslagpunten bevatten het geheim. Of dat ooit onthuld zal worden, is de vraag. Ceilon, het blijkt opnieuw in hoofdstuk II, is in financieel opzicht een buitengewoon stabiel kantoor. Diepgaand onderzoek – niet verricht – naar wat precies gebeurde in de boeken van die vestiging rond de genoemde omslagpunten, zou tot verheldering kunnen leiden. Voor wie de situatie op Ceilon goed kent, is in dat geval elke plotselinge verandering in een reeks cijfers onthullend. De plotselinge ver-betering van het totaal-resultaat in Azië in het begin van de jaren veertig – van het ene boekjaar op het andere compenseren de inkomsten eerst voor 75% dan voor 107% de uitgaven – blijkt zich overigens vooral op het kantoor Batavia af te spelen. Vooral daar gebeuren boekhoudkun-dig vreemde dingen, een hint voor verder onderzoek87. Over eenzelfde verandering van resul-taten aan het begin van de jaren negentig van de zeventiende eeuw – nog opvallender – weet ik niets te zeggen. De plotselinge val van het dekkingspercentage van 120 naar 75 in 1692/93 is een probleem voor wie economische ontwikkelingen en bestuurlijke maatregelen als verklaring wil aandragen88. Dieper ingaan op beide evaluaties van het geld, in 1743 en in 1768, brengt

mo-op het macro niveau van de generale boekhouding in de Oost weerspiegelt – wanneer men in alle rust de consequenties overziet – enorme verschillen in financieel-economisch opzicht. Een dekkingsper-centage van 69 of een van 61% betekent een meer dan 10% hoger tekort in Indië. Een vergelijkende bronnenstudie van de afwijkingen bij de omrekening van Indisch naar Nederlands geld tussen De Korte en voc 4793 (beginjaren van de eeuw: 0,67955, en 0,70816, en 0,7386) zou betekenis kunnen hebben.

86 Een misschien wat malicieus en dubieus ‘begrip’, maar boekhouder De Roo treedt in deze jaren wel sterk op de voorgrond. Het effect van zijn optreden op de cijfers in de boekhouding verdient nauwge-zet onderzoek. Het argument dat het verval van de Japanse handel in edelmetaal aan de eerste cesuur debet is, snijdt geen hout wanneer men de cijfers over 1681/82-1688/89 op zich laat inwerken. Deze cijfers tonen een fenomenale opbloei van de resultaten van belastingen en rechten.: Die handel in goud en zilver vanuit Japan stelde bedrijfsmatig kennelijk niets voor, maar die conclusie is, hoewel cijfermatig keurig te onderbouwen, absoluut niet geloofwaardig.

87 Archief Nederburgh 106 geeft de cijfers van inkomsten en uitgaven op de separate kantoren geduren-de bijna een halve eeuw in geduren-de achttiengeduren-de eeuw.

88 Gaastra, Bewind, gaat uit van een effect van de bestuurlijke maatregelen in Nederland tijdens de jaren zeventig en tachtig van de zeventiende eeuw. We zouden dit de eerste poging tot ‘redres’ kunnen noe-men, de tweede, door Steur (Herstel) uitvoerig beschreven, duurt van 1740 tot het failliet van de

Com-gelijk wat meer licht. Daarnaast verdient de vijfentwintigjarige tussenperiode de aandacht. In tabel 18 kon duidelijk iets worden aangetoond; om bij de achtergronden van de wonderbaar-lijke uitkomsten vaste bodem onder de voeten te krijgen is veel lastiger en misschien is dit zelfs onmogelijk. Hetgeen nu volgt draagt daarom uitdrukkelijk het karakter van een verkenning, een zoektocht. Het leek mij tenslotte het beste mijn overwegingen en vondsten in de archieven aan te bieden als discussie materiaal en minder als te verdedigen opvattingen.

b Evaluaties en omrekeningsmethode voor de tussenfase

De eerste evaluatie (1743/44) leidde tot de ongeloofwaardige gevolgen die wij zien op tabel 18. De automatische reductie met 20% van elk bedrag in de negotieboeken lijkt daarvan de oor-zaak. Lijkt, want anderzijds is niet te begrijpen dat de tafel gaat wankelen (of niet even wankel blijft) wanneer exact 20,0 cm. van iedere poot en later nog eens 16,35 cm., wordt afgezaagd. Door het automatisme van de reductie verandert in relatieve zin immers niets. Toch raken de Indische financiën, zoals weerspiegeld in de boeken, door de evaluatie volledig uit balans. Wat kan daarvan de oorzaak zijn? Zou de reductie juist en vooral op de muntverhoudingen in Azië een verwarrend effect hebben gehad? Heeft de scribent op het schrijfkantoor de omrekenings-koersen tussen de in Azië circulerende munten verkeerd of onzuiver gehanteerd? Het lijkt mij een plausibel uitgangspunt. Van Zuijlen van Nijevelt89benadrukt – en hij uiteraard niet als enige – dat muntverhoudingen op hun intrinsieke waarde dienen te worden gebaseerd. Tot de tweede evaluatie in 1768 schrijven Heeren xvii voor hoe de verhouding tussen de munten dien-de te zijn. De ‘markt’ volgt uiteraard niet dit soort bevelen en wat het effect van dien-deze voor-schriften op de cijfers in boekhouding was, is niet eenvoudig te zeggen. De evaluatie van 1768 respecteert de intrinsieke verhoudingen uiteindelijk wel90. Of van dat tijdstip af alle proble-men voorbij zijn, valt te betwijfelen, maar ik ben daarover in de Ceilonse boeken te weinig tegengekomen om een oordeel te kunnen vellen. Een zekere rust was weergekeerd op het mo-netaire front, dat wel.

Het is moeilijk voorstelbaar dat andere dan monetaire factoren bij het failliet van de eerste eva-luatie een doorslaggevende rol hebben gespeeld. De verwarring die ontstaat door de

vader-pagnie. Bijlagen 9 uit De Korte (bedrag retouren, bedrag equipage) vertoont geen trendbreuken en de resultaten op de kantoren in Azië worden hierboven anders beschouwd. Bewind mag zijn gevoerd en beleid ontwikkeld; tot het in beweging brengen van een kolos van meer dan 20.000 werknemers op anderhalf jaar afstand is maar één macht bij machte: het spel van krachten dat ‘de vrije markt’ heet. ’China’ laat zich waarschuwen noch commanderen. De val van het dekkingspercentage van 120 naar 75 op het breukvlak van eerste en tweede periode (1692/93) is even onbegrijpelijk als de sprong om-hoog van 75 naar 107 in 1743/44. In gevallen dat specifieke orders, aanwijzingen en correcties vanuit Nederland naar Azië worden overgezonden en er als het ware een ‘kanaal’ aanwezig is, is Patria tot meer bij machte. Men denke aan de zeggenschap van Heeren xvii over kwaliteit en kwantiteit van het lijwaat en de kaneel, in het onderdeel ‘een vaderlijk oog’ samengevat.

89 Van Zuijlen van Nijevelt, Muntwezen, sindsdien (1847) niet geëvenaard. Het artikel berust trouwens op een analyse door de zoon van gouverneur Van de Graaff.

90 Een aan gouverneur-generaal en raad van Indië gericht schriftuur (opdracht daartoe op 18/09/1767) van de hand van N. L. van Engelsdorp, R. van Vlissingen en A. L. Dormieux over de veranderingen in de boeken naar aanleiding van de tweede evaluatie. Te vinden in: SLNA 1/3457, de annexen daartoe in 1/1077. Idem in voc 11209. Een groot aantal modellen van omrekening (van munten) werd meegezon-den. Op Java blijft Nederland tot diep in de negentiende eeuw de onderlinge verhouding tussen de munten voorschrijven, met desastreuze gevolgen. Zie verder hoofdstuk III en Van Zuijlen van Nijevelt.

landse koopmansgoederen in Nederlands geld in te boeken en bij verkoop in Indisch guldens aan te rekenen – wat tot een onterecht hoger winstpercentage resulteert – is reëel. Hoofdstuk II berekent voor Ceilon en Batavia – en daarmee in feite voor geheel Azië – de marges. Het be-treft echter een dusdanig gering totaalbedrag dat van ‘effect’ in de mate die tabel 18 aantoont, niet kan worden gesproken. De eventueel foutieve inboeking van de Restanten (zie tabel 23, hoofdstuk II) aan vaderlandse Compagniesgoederen heeft zeker ook gevolgen, maar is aan te tonen noch te berekenen91. In de Ceilonse boeken vallen geen andere verschijnselen op die voor tabel 18 een verklaring kunnen geven. Een chaos in de boeken tengevolge van de verschillende munten die in Azië in omloop zijn en die mogelijk dan weer wel, dan weer niet, soms dubbel, soms ten dele de reductie van 20% ondergingen, blijft daarmee in eerste instantie als verklaring over. Ondanks de automatische reductie met 20%. Een chaos die na verloop van vijfentwintig jaar – maar is dat niet erg lang? – weer uitmondt in het voor de voc sinds 1690/1695 geldende dekkingspercentage in Azië van circa 80%. Die 80% is te zien als een evenwicht bij een bedrijf dat zo goed en zo kwaad als het ging het hoofd boven water kon houden. Ik realiseer mij met deze suggestie te begeven op glad en vliesdun ijs. Quand même.

Vanaf de eerste evaluatie tot het failliet van de maatschappij in 1796 worden de uit Patria aan-gevoerde edelmetalen, ook de van origine Aziatische, en de contanten consequent met een re-ductie van 20% in de boeken opgenomen. Wat betreft het edelmetaal en de uit Europa