• No results found

Taal op drift, chaos in het hoofd Een empirisch onderzoek naar het lezen van papieren en elektronische poëzie van Tonnus Oosterhoff

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Taal op drift, chaos in het hoofd Een empirisch onderzoek naar het lezen van papieren en elektronische poëzie van Tonnus Oosterhoff"

Copied!
105
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Taal op drift, chaos in het hoofd

Een empirisch onderzoek naar het lezen van papieren en

elektronische poëzie van Tonnus Oosterhoff

Niels Bakker

Afstudeerscriptie Research Master Literatuur- en Cultuurwetenschap Niels Bakker

s1213237

n.j.bakker@student.rug.nl Grote Leliestraat 7b Groningen

(2)

Inhoudsopgave

1. Inleiding: verandert het lezen door de opkomst van nieuwe media? 4 2. Een benadering voor empirisch mediaonderzoek 8 2.1. Cognitieve narratologie en de ideale lezer 8 2.2. Empirisch onderzoek naar de echte lezer 10 2.3. Wat is de invloed van het medium op de lezer? 13 3. Hoe lezen mensen elektronische literatuur en poëzie? 15 3.1. Empirisch onderzoek naar het lezen van elektronische literatuur 15 3.2. Empirisch onderzoek naar het lezen van poëzie 21 4. De (elektronische) poëzie van Tonnus Oosterhoff 26 4.1. Papieren versus elektronische gedichten 26

4.2. Lineariteit / Non-lineariteit 29

4.3. Gaan lezen en kijken samen? 30

4.4. De illusie van volmaaktheid 31

4.5. Mogelijke effecten op het lezen 33

5. Onderzoeksmethode 35

5.1. Een combinatie van hardop denken en interviews 35 5.2. Het experiment: twee gedichten van Oosterhoff 37

5.3. Analyse van de data 40

6. Resultaten 43

6.1. KRITIEK papier versus elektronisch 43

6.2. eerst wordt voorvoorspeld papier versus elektronisch 48 6.3. KRITIEK versus eerst wordt voorvoorspeld 53

7. Conclusie 56

7.1. Beweging maakt ‘normaal’ lezen onmogelijk 56

7.2. Discussie 58

7.3. Leeswijzer voor Oosterhoffs elektronische poëzie 59

7.4. Aanbevelingen voor verder onderzoek 60

Bibliografie 62

Bijlagen 66

Bijlage 1: gedichten Tonnus Oosterhoff 66

Bijlage 2: welkomsttekst 70

Bijlage 3: oefentekstje 71

(3)

Bijlage 5: checklist interview 73

Bijlage 6: vragen interview 75

Bijlage 7: vier protocollen 76

(4)

1. Inleiding: verandert het lezen door de opkomst van nieuwe media?

Het lezen staat onder druk. Of beter gezegd: het lezen van gedrukte media. Volgens cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Huysmans, De Haan, & Van den Broek, 2004) daalde de tijd die Nederlanders aan papieren publicaties besteden tussen 1975 en 2000 van 6,1 naar 3,9 uur per week. De oorzaak ligt in de opkomst van elektronische media, vanaf het begin van de vorige eeuw, die de aandacht van mensen steeds meer verdelen. Met name de televisie – in 2000 goed voor 12,4 uur per week, tegen 10,2 in 1975 – en in toenemende mate de computer slokken steeds meer van onze tijd op. Het laatste zien we goed als we kijken naar de cijfers voor 2000-2005 (Sociaal en Cultureel Planbureau, 2007): terwijl het gebruik van de computer steeg van 1,8 naar 3,8 uur per week, daalde de tijd die Nederlanders achter de televisie en met gedrukte media doorbrengen in 2005 naar respectievelijk 10,8 en 3,8 uur.1

Hoewel de tijdsbesteding voor gedrukte media zich in de periode 2000-2005 enigszins lijkt te stabiliseren, bedriegt de schijn hier: boeken, kranten en tijdschriften moeten het vooral van oudere mensen hebben (35-49: 2,9 uur per week; 50-64: 5,4 uur per week; 65+: 7,6 uur per week), jongere mensen zien het papier niet liggen (12-19: 1,5 uur per week; 20-34: 1,8 uur per week).2 Dit betekent dat de traditionele leescultuur in hoog tempo aan het vergrijzen is, tenzij de jonge generatie ineens massaal aan het lezen van papier slaat. Maar dat ligt niet voor de hand. In de geschiedenis van het mediagebruik is het altijd zo geweest dat de komst van een nieuw medium het in de tijdsbesteding van mensen won van oude media. Met de

computer, en vooral de activiteit die daarachter steeds meer verricht wordt, internetten, zal dat niet anders zijn. Te meer omdat het internet het in zich heeft alle oude media te incorporeren: nu al lezen, luisteren en kijken mensen steeds meer achter de computer – denk aan het succes van de nieuwssite Nu.nl of de filmpjessite YouTube, maar ook aan sites van de ‘traditionele media’, zoals Uitzending Gemist van de publieke omroep. Mogelijk zullen uitgevers en film-, televisie- en radiomakers in de toekomst hun distributiekanaal verleggen naar het internet.

Er zal dus nog wel gelezen worden, maar steeds minder van papier. Een vraag die nog nauwelijks beantwoord is, is of de langzame transformatie van een print- naar een digitale leescultuur gevolgen heeft voor het lezen zelf. Met andere woorden: lezen mensen van het computerscherm op dezelfde manier als van papier? En lezen ze dezelfde soort teksten als ze achter de computer zitten? De internetgigant Google digitaliseert miljoenen boeken uit grote universiteitsbibliotheken, maar zijn er mensen die Madame Bovary van Flaubert van het scherm gaan lezen? En zo nee, wat is daar de oorzaak van?

De enige manier om dergelijke vragen te beantwoorden, is via empirisch onderzoek. Wat voor teksten mensen lezen op internet, zou onderzocht kunnen worden door hen – gelijkelijk de SCP-methode bij de tijdsbesteding-onderzoeken – gedurende een bepaalde periode te laten bijhouden welke websites ze bezoeken. Hoe mensen van het computerscherm lezen, in

vergelijking met papier, hangt weer van de antwoorden op deze vraag af: dit zal per tekstsoort op internet verschillen. De eigenschappen van nieuwe of digitale media, zoals de computer en het internet vaak worden genoemd, hebben naar verwachting invloed op de manier waarop mensen op internet lezen. Packer & Jordan (2002: XXXV-XXXVIII) noemen er vijf:

integratie, interactiviteit, hypermedia, immersie en narrativiteit. Bij integratie gaat het om de

1 Van die 3,8 uur wordt ongeveer een derde besteed aan boeken: 1,3 uur per week. Uitgesplitst naar genres, lazen

Nederlanders in 2005 0,4 uur per week in literaire boeken, 0,6 uur in romantische en spannende boeken, 0,1 uur in jeugdboeken en strips en 0,2 uur in informatieve en overige boeken (zie

http://www.tijdbesteding.nl/hoelangvaak/vrijetijd/media/gedrukt/boeken/20061018.html).

2 Voor boeken alleen zijn de verschillen wat kleiner. De categorieën 12-19 en 20-34 zitten op 0,8 uur per week

(waarvan respectievelijk 0,2 en 0,3 uur voor literatuur), 35-49 op 1,0 uur (0,3 literatuur), 50-64 op 1,7 uur (0,5 literatuur) en 65+ op 2,3 uur (0,7 literatuur) (zie

(5)

mogelijkheid van het combineren van verschillende oude media in het nieuwe medium, zoals tekst, (bewegend) beeld en geluid. Om die reden noemt Manovich (1999) nieuwe media postmedia. Terwijl de oude media met nieuwe vormen kwamen (voor film: bewegend beeld), en daarmee met nieuwe manieren om de werkelijkheid te representeren en de wereld te zien, geven nieuwe media ons volgens hem vooral nieuwe manieren om informatie te zoeken en te manipuleren.3

Het laatste vormt de basis voor de tweede en derde eigenschap, die volgens Packer & Jordan (2002: XXXVI-XXXVII) sterk met elkaar samenhangen. Onder interactiviteit verstaan zij de mogelijkheid van de gebruiker om invloed uit te oefenen op de manier waarop hij het medium gebruikt.4 Hypermedia is een concrete manier om dat te doen, namelijk het creëren van een eigen route door de verschillende soorten informatie (tekst, (bewegend) beeld, geluid). Het surfen over het internet komt in de praktijk het dichtst in de buurt bij interactiviteit en hypermedia.

Met immersie verwijzen Packer & Jordan (2002: XXXVII) naar het streven van gemedieerde representaties naar een natuurlijke weergave van onze zintuigelijke waarnemingen. Nieuwe media gaan in die poging een stap verder, door het creëren van virtuele werelden die de werkelijkheid nog dichter benaderen (zie als voorbeeld Second Life). De samenhang tussen deze vier eigenschappen leidt tot de nonlineaire narratieve vormen die nieuwe media ondersteunen – dit in tegenstelling tot de lineaire narrativiteit van de oude media, of het nu gaat om film of literatuur. Deze vorm van narrativiteit benadert de

associatieve manier waarop onze hersenen werken, en is om die reden ‘natuurlijker’ (Packer & Jordan, 2002: XXXVII).

Met name waar het gaat om de ondersteuning van interactiviteit (in de Packer & Jordan-betekenis) en non-lineaire narrativiteit, lijken nieuwe media op gespannen voet te staan met gedrukte media. Daarmee is niet gezegd dat alle teksten die we op internet vinden, deze eigenschappen ondersteunen; veel internetteksten bijvoorbeeld zijn gewoon lineair (de gedigitaliseerde Madame Bovary, de nieuwsberichten op Nu.nl). Maar gebruikers kunnen altijd snel en gemakkelijk ingrijpen door verder te surfen, waarmee ze de lineaire structuur als het ware zelf doorbreken. Met de komst van social software als wiki’s (met als bekendste voorbeeld de online encyclopedie Wikipedia) hebben ze zelfs de mogelijkheid om teksten naar eigen inzicht te veranderen, wat niet alleen de interactiviteit verhoogt, maar ook onderstreept dat talige kennis niet vastligt, constant in beweging is.

Dit heeft een ‘leesproces’ – daarvan kunnen we spreken zolang er sprake is van het surfen naar teksten – tot gevolg dat gefragmenteerder, dynamischer is, en waarin de lezer letterlijk een handelende rol opeist. Het is de vraag wat deze verandering van een receptieve naar een actieve lezer doet met zaken als concentratie en het zich lineair ontvouwen van de interpretatie, belangrijke kenmerken van het lezen van gedrukte media (Schram, 1999). En vooral: of een dergelijke verandering beperkt blijft tot lezen achter de computer, of ook invloed uitoefent op het lezen van gedrukte media.

Want zoals nieuwe media de neiging hebben om conventies van oude media over te nemen – zie de notie van ‘remediation’ van Bolter & Grusin (2002) – beïnvloeden oude media ook de wijze waarop mensen een nieuw medium gebruiken. Aanvankelijk zijn mensen

3 Manovich (1999) leidt zijn term af van het postmodernisme, dat hij definieert als de herkenning dat cultuur zich

meer bezig gaat houden met het herverwerken van al bestaande inhoud, idiomen en stijlen, in plaats van nieuwe te creëren (wat in het modernisme voorop stond). De nieuwe media zijn dus postmoderne media, ofwel

postmedia.

4 Overigens zijn er meerdere definities van interactiviteit in omloop. Een bredere opvatting van de term is er alles

(6)

immers alleen maar in staat om het ‘nieuwe’ te bekijken in het licht van het ‘oude’. Dit werkt ook andersom. Zodra het nieuwe medium eenmaal haar intrede gedaan heeft, gaat het invloed uitoefenen op de wijze waarop mensen oude media gebruiken. Zo constateren Schram (1999) en Tan & Dev (2001: 294) dat het zappen – vooral geassocieerd met de televisie, en in feite een voorloper van de non-lineaire narrativiteit die Packer & Jordan (2002) op digitale media plakken – tot gevolg heeft dat het geconcentreerd uitlezen van een boek onder druk komt te staan. Zo oefent het gebruik van het nieuwe medium invloed uit op het gebruik van een oud medium.

Generatiekwesties spelen in deze wisselwerking waarschijnlijk een belangrijke rol. Zoals de SCP-onderzoeken laten zien, is het gebruik van gedrukte media steeds meer voorbehouden aan ouderen, terwijl jongere mensen zich richten op computers en het internet. Omdat zij opgroeien met deze nieuwe media, ligt het voor de hand dat zij de interactiviteit en non-lineariteit ervan veel sterker incorporeren dan oudere mensen, die het, in dit geval, meer bij passieve, lineaire manieren van informatie verwerken houden. Dit zou op een weinig hoopvolle toekomst duiden voor het ‘traditionele’ lineaire lezen van papier, dat met het uitsterven van de oudere generaties langzaam verdwijnt. Mogelijk komt daar dan een andere manier van lezen voor in de plaats, die interactiever, dynamischer en gefragmenteerder is.

Maar als gezegd, voor de meeste van deze vragen is nog nauwelijks met de

beantwoording begonnen. Er bestaan veel vermoedens (zoals hierboven beschreven), maar nog weinig resultaten van empirisch onderzoek.

In deze scriptie staat de verhouding centraal tussen literatuur en nieuwe media. Of specifieker: tussen poëzie en nieuwe media.5 Want hoewel nog weinig zichtbaar voor het publiek – deels te wijten aan de geringe aandacht van de literaire kritiek – zijn er de afgelopen jaren, ook in Nederland, dichters actief geworden op het web. Zij gaan vaak verder dan het digitaliseren van hun papieren gedichten: veel elektronische poëzie – of e-poëzie –

experimenteert met de technische mogelijkheden die nieuwe media bieden, bijvoorbeeld door woorden en zinnen in beweging te brengen op het scherm, door animaties toe te voegen aan de tekst, of door het lezen tot een interactief proces te maken. Deze gedichten lijken op te roepen tot een andere manier van lezen, door gebruik te maken van de eigenschappen die Packer & Jordan (2002) toekennen aan nieuwe media.

Het empirische onderzoek waarvan in deze scriptie verslag wordt gedaan, heeft als doel in kaart te brengen in welke opzichten het lezen van elektronische poëzie verschilt van het lezen van papieren poëzie. Dit aan de hand van een experiment waarin proefpersonen een papieren en elektronisch gedicht te lezen krijgen van de Nederlandse dichter Tonnus

Oosterhoff, wiens e-poëzie zich wel in een brede belangstelling mag verheugen van critici en publiek.

Het spreekt voor zich dat een dergelijk onderzoek geen uitspraken kan doen die één op één van toepassing zijn op andere e-poëzie, laat staan alle vragen beantwoordt die hierboven gesteld zijn; wel denk ik dat Oosterhoffs gedichten in zoverre representatief zijn voor veel nieuwe media teksten in de zin dat ze (a) dynamisch zijn, door woorden en zinnen in beweging te brengen, en daarmee laten zien dat taal niet vastligt, (b) non-lineaire manieren van lezen oproepen en (c) met de combinatie van (a) en (b) het leesproces fragmenteren, ontwrichten. De laatste twee punten zijn uiteraard hypotheses voor het onderzoek. Hierbij moet ook meteen worden aangetekend dat de gedichten niet interactief zijn – ze leggen het primaat van de dichter juist dwingend op. Meer hierover in hoofdstuk 4, waarin ik formele en functionele aspecten en mogelijke effecten van de gedichten op de lezer bespreek.

5 De keuze voor poëzie is ingegeven door mijn oordeel dat e-poëzie meer belofte heeft voor de toekomst van de

(7)

In dat hoofdstuk komt ook een aantal literatuurwetenschappers aan de orde dat uitspraken gedaan heeft over de elektronische gedichten van Oosterhoff. Samengevat komt het erop neer dat ze veronderstellen dat het leesproces, om uiteenlopende redenen, door de beweging verstoord wordt. De proefpersonen in het onderzoek waren allemaal studenten, die tot de eerste lichting van de zogenaamde ‘digitale’ generatie gerekend kunnen worden. Een vraag is dan ook of zij minder moeite hebben met het lezen van deze poëzie dan de wetenschappers, omdat zij mogelijk meer gewend zijn aan de verschijningsvormen van nieuwe media.

De algemene hoofdvraag van het onderzoek luidt: Op welke wijze beïnvloeden de mediumspecifieke kenmerken van het voor de tekst gebruikte medium de wijze waarop mensen literatuur lezen en interpreteren? De achtergrond van deze vraag krijgt gestalte in het volgende hoofdstuk, waarin ik een benadering voor het doen van empirisch mediaonderzoek opzet. De specifieke hoofdvraag is: In hoeverre verschilt het lezen en interpreteren van de elektronische poëzie van Tonnus Oosterhoff van het lezen en interpreteren van zijn papieren poëzie? Aan het eind van hoofdstuk 4 wordt deze vraag aangevuld met meer specifieke deelvragen met betrekking tot de elektronische gedichten. Er is in de vraag gekozen voor ‘in hoeverre’ en niet voor ‘hoe’, omdat ‘hoe’ te veel zou suggereren dat er al een verschil is vastgesteld, terwijl eerst uitgezocht moet worden of er een verschil is.

In hoofdstuk 3 geef ik in de eerste paragraaf een overzicht van de gedachtevorming rondom het format waarin veel elektronische teksten (en ook elektronisch proza) gegoten zijn, namelijk dat van de hypertekst, en bespreek ik resultaten van een tweetal empirische

onderzoeken naar het lezen van dergelijke teksten. De tweede paragraaf bevat een overzicht van wat bekend is over het lezen van papieren poëzie.

(8)

2. Een benadering voor empirisch mediaonderzoek

6

De aandacht van literatuurwetenschappers is in de loop van de jaren langzaam verschoven van de tekst in de richting van de lezer. Die verschuiving heeft twee oorzaken; de ene ligt binnen het domein van de literatuurwetenschap, de andere binnen dat van de wetenschap in het algemeen. De eerste komt voort uit het verdwijnen van het geloof van

literatuurwetenschappers in de mogelijkheid van een ‘juiste’ interpretatie van de tekst. Het achterliggende idee van het formalisme en haar opvolger close reading was dat wie maar nauwkeurig genoeg leest, tot een juiste betekenis komt. Dat uitgangspunt werd in de jaren ’70 door poststructuralisten onderuitgehaald. Zij beriepen zich daarbij op de dubbelzinnigheid en onkenbaarheid van taal en tekst. Het besef ontstond dat er zoveel interpretaties zijn als lezers: iedere lezer neemt zijn of haar eigen (sociaal-culturele bagage) mee naar de tekst. Wie zijn literatuurwetenschappers dan om te stellen dat hun interpretatie ‘meer waar’ is dan die van ‘gewone’ lezers? Het logische gevolg was een grotere aandacht voor wat deze gewone lezers doen als ze literatuur lezen.

De tweede oorzaak is de in veel wetenschapsdisciplines groeiende aandacht voor de menselijk cognitie. Deze tendens komt vermoedelijk voort uit het verdwijnen van het geloof in een objectief kenbare werkelijkheid, en het besef dat een waarneming van de wereld om ons heen altijd via onze hersenen verloopt. Het logische gevolg is een grotere aandacht voor de vraag hoe die hersenen werken. Die wordt overigens niet per definitie beantwoord door de hersenen van binnenuit te ontleden; in de cognitieve psychologie bijvoorbeeld worden

bepaalde hersenfuncties afgeleid uit de respons van proefpersonen op opdrachten die ze krijgen.

Binnen de literatuurwetenschap zijn er verschillende stromingen ontstaan die ‘de lezer’ onderzoeken. Maar veel literatuurwetenschappers houden zich bij de tekst als het aankomt op de onderbouwing van hun theorieën; empirisch onderzoek doen ze niet. Dat is vooral

zichtbaar binnen de cognitieve narratologie, waaraan de eerste paragraaf gewijd is.

Vervolgens geef ik een kort overzicht van het empirische lezersonderzoek dat gedaan is, om in de daarop volgende paragraaf de hypothese op te werpen dat het gebruikte medium – papier, elektronisch – invloed heeft op het leesproces en de mentale constructie die de lezer van de tekst maakt. Zo hoop ik te komen tot een benadering voor het doen van empirisch onderzoek naar de invloed die het medium heeft op de lezer.

2.1. Cognitieve narratologie en de ideale lezer

In de cognitieve narratologie worden narratologische concepten en methoden gecombineerd met theorieën uit de cognitieve psychologie, kunstmatige intelligentie en de filosofie van het brein (Herman, 2003: 20). Deze definitie is zo breed dat het niet hoeft te verwonderen dat dit onderzoeksveld op verschillende manieren wordt ingevuld. Hieronder volgen een aantal voorbeelden; ik pretendeer hiermee allerminst een volledig overzicht te geven.

Margolin (2003: 277) past de schematheorie toe op het lezen van literaire teksten. De schematheorie stelt dat mensen, om te kunnen functioneren, zogenaamde scripts of scenario’s gebruiken waarin verwachtingen liggen opgeslagen aangaande situaties die ze tegenkomen in de werkelijkheid. Deze verwachtingen zijn gebaseerd op de manier waarop de betreffende situatie normaalgesproken verloopt. Een simpel voorbeeld is een bezoek aan de bakker: je zult netjes je beurt afwachten, vervolgens je bestellingen plaatsen en tot slot afrekenen. In literaire teksten wordt aan zulke situaties vaak een andere draai gegeven, waardoor vervreemding –

6 Dit hoofdstuk is een licht bewerkte versie van een essay met dezelfde titel dat ik schreef voor een

(9)

een eigenschap die al door de formalisten aan literatuur gegeven werd – ontstaat. ‘The purpose of the defamiliarization technique’, schrijft Margolin (2003: 277) ‘is to render unfamiliar that which is already familiar to a certain actual readership possessing, together with the author himself or herself, a set of culturally established and shared schemata (frames, scripts, scenarios) adequate for the mental categorization and representation of the

phenomenon in question.’ Margolin (2003: 277) gebruikt een theorie uit de

cognitiewetenschap om aan te tonen dat literaire teksten, door de scripts die we gebruiken te doorbreken, ons van de werkelijkheid vervreemden.

Er zijn ook cognitief narratologen die narrativiteit zien als een cognitief ‘talent’. Zij richten zich op de vraag wat verhalen ons kunnen vertellen over ons brein, en hoe de mens zich in dit opzicht evolutionair ontwikkeld heeft. Turner (1996) wees er als één van de eersten op dat zaken die we ‘literair’ plegen te noemen in feite de grondslag vormen van de manier waarop we denken. Hij spreekt dan ook van ‘the literary mind’, dat uit drie elementen bestaat: verhaal, projectie en parabel. Uitgangspunt van de eerste is dat we de meeste van onze

ervaringen, kennis en gedachten in de vorm van verhalen gieten. Al deze verhalen projecteren we vervolgens op elkaar, en uit die verbanden ontstaan weer nieuwe verhalen. Parabel is de combinatie van verhaal en projectie: in een parabel wordt door middel van het ene verhaal een ander verhaal verteld. Volgens Turner (1996) zijn verhaal, projectie en parabel de

fundamentele instrumenten van ons denken.

Voor Turner (1996) is narrativiteit niet langer alleen een eigenschap die aan verhalen kan worden toegeschreven, maar ook aan de mentale processen die voorafgaan aan de realisatie van deze verhalen. Of zoals Herman (2003: 170) schrijft: ‘[...] the notion ‘story’ itself spans both an abstract cognitive structure and the material trace of that structure left in writing, speech, sign-language, three-dimensional images, or some other representational medium.’ Het cyclische model van ‘interne’ en ‘externe’ narratieven dat Jahn (2003) presenteert laat zien hoe deze twee met elkaar samenhangen: een extern of gemedieerd verhaal wordt

waargenomen en vervolgens ‘geïnternaliseerd’. Omgekeerd kan een intern (cognitief) verhaal worden ‘geëxternaliseerd’.

De fictional minds benadering (Palmer, 2003: 322-348; Palmer, 2004) tot slot theoretiseert over de vraag hoe lezers een basisingrediënt van de literaire tekst, namelijk personages, verwerken. Het idee achter fictional minds is dat lezers het bewustzijn van personages construeren aan de hand van informatie die in de tekst wordt gegeven én hun eigen, stereotype kennis van ‘echte’ mensen in de wereld. Met andere woorden, lezers beschouwen fictieve personages als mensen van vlees en bloed. Daarom, zo luidt het credo van deze benadering, mogen personages door literatuurwetenschappers ook bestudeerd worden als echte mensen.

Wat al deze cognitief narratologen bindt, is, naast hun interessegebied, een tweetal andere dingen, waarin ze niet van ‘gewone’ narratologen verschillen. In de eerste plaats beperken ze zich, net als hun voorgangers, tot de bestudering van fictieve, literaire teksten, terwijl hun theorieën veel breder toepasbaar zijn. Want waarom zouden lezers van een interview of een korte biografie in de krant niet het bewustzijn construeren van de betreffende personen? Mijn kritiek is gelijk aan wat de linguïst Jakobson (1960) schreef over de poëtische functie van taal; deze moeten we volgens hem niet alleen bij literaire teksten, waarin deze dominant is,

bestuderen, maar in alle soorten taaluitingen. De linguïstiek mocht zich van hem, bij de bestudering van de poëtische functie, niet beperken tot de literatuur. Op dezelfde manier zouden (cognitief) narratologen voor de onderbouwing van hun theorieën ook buiten het domein van literaire teksten moeten kijken. Wat weer de vraag oproept wat hun onderzoek ons specifiek vertelt over (het lezen van) literaire teksten.

(10)

achtergrond; de meeste cognitief narratologen zijn begonnen als narratoloog en hebben hun wortels in de literatuurwetenschap, niet in de cognitiewetenschappen. Hun tekstuele aanpak is echter onvolledig: cognitief narratologen pretenderen uitspraken te doen over het lezen van literatuur, maar doen dat zonder de lezer te betrekken in hun onderzoeken. Twee voorbeelden kunnen de zwakte van een dergelijke benadering illustreren.

Stockwell (2002: 14-25) haalt het principe aan van figure en ground, dat door Gestalt psychologen is bedacht. Dit houdt in dat mensen in hun visuele waarnemingen altijd een kern (figure) onderscheiden, met een achtergrond (ground). Stockwell (2002: 15) stelt vast dat we dit ook doen bij het lezen van literaire teksten: bepaalde aspecten van de tekst worden naar voren gehaald als belangrijker (behorend tot de kern) dan andere (behorend tot de

achtergrond). ‘Though this is partly a subjective matter, it is also largely a matter of the cues that the text provides.’ Als middelen die een schrijver kan inzetten om bepaalde zaken naar voren te halen, noemt Stockwell (2002: 15) herhaling, een afwijkende zinsopbouw, rijm en het gebruik van metaforen.

Twee vragen zijn hier van belang. Hoewel het aannemelijk is dat lezers literatuur lezen volgens het figure en ground principe, is het nog maar de vraag of een theorie voor visuele waarneming zomaar getransfereerd mag worden naar het leesproces. De vraag of de theorie ook hierop van toepassing is, kan wel empirisch onderzocht worden, maar dat doet de auteur niet. Daarnaast stelt Stockwell (2002: 15) terecht vast dat het bepalen van de figure en de ground gebeurt in wisselwerking tussen de lezer en de tekst, maar richt hij zich vervolgens op tekstuele kenmerken die ervoor zorgen dat een lezer bepaalde zaken naar voren haalt, in plaats van het proces te onderzoeken waarin dit gebeurt.

Het tweede voorbeeld betreft de fictional minds-theorie van Palmer (2003: 322-348, 2004). Volgens Palmer (2004: 177) moeten lezers, om de zin ‘The policeman held up his hand and stopped the car’ te begrijpen, van zowel de politieagent als de chauffeur van de auto construeren wat er in hem omgaat. ‘We do not just create the driver, we create the driver’s mind and the policeman’s mind.’ Maar waarom dit zo zou zijn, vermeldt Palmer niet; ook onderbouwt hij deze – empirisch te onderzoeken hypothese – niet met resultaten van lezersonderzoek.

Beide auteurs gaan feitelijk uit van een ideale lezer. Zowel Stockwell (2002) als Palmer (2004) komt met een cognitieve theorie, om vervolgens aan de hand van een tekstuele analyse te laten zien dat deze klopt. Echter, zij zelf zijn de enige lezers over wie is gerapporteerd dat ze de tekst op deze manier lezen dan wel interpreteren. De ideale lezer is in dit geval de onderzoeker zelf.

2.2. Empirisch onderzoek naar de echte lezer

Wat dat betreft verschillen cognitief narratologen niet van narratologen die uitspraken doen over de lezer, en die door Bortolussi & Dixon (2003) worden bekritiseerd. Binnen de narratologie bestaat een lange traditie om aan tekstkenmerken – bijvoorbeeld een alwetende verteller of een ik-verteller, of de directe, indirecte of vrije indirecte rede – een bepaald effect toe te schrijven op lezers. Zo zou de directe rede de lezer de verhaalwereld binnenslepen, terwijl de indirecte rede de lezer op afstand zet, omdat de uitspraak in kwestie niet letterlijk wordt weergegeven maar gefilterd wordt door de verteller (Clark & Gerrig, 1990: 794). Dergelijke uitspraken worden zelden getoetst in empirisch onderzoek; Bortolussi & Dixon (2003) roepen in hun boek op om dit wél te doen.

Psychonarratologie – zoals ik deze benadering in navolging van de auteurs noem – richt zich op de vraag of bepaalde tekstkenmerken invloed hebben op de mentale constructie die de lezer van de tekst maakt. Deze mentale constructie bestaat onder meer uit een ‘situatiemodel’, waarin de lezer de informatie uit de tekst integreert met zijn of haar eigen kennis en

(11)

De mentale constructie wordt meestal ‘gemeten’ door proefpersonen een tekst te laten lezen, en hen vervolgens een vragenlijst te laten beantwoorden of een samenvatting te laten maken. Er is echter ook veel empirisch onderzoek gedaan naar het leesproces. Daarbij worden lezers gedurende het lezen onderzocht. Een methode die hierbij veel wordt gebruikt, is het meten van de oogbewegingen van lezers. Uit dergelijk onderzoek is onder meer gebleken dat mensen hun ogen niet constant bewegen tijdens het lezen, maar met hun ogen juist heen en weer ‘springen’ (Pollatsek & Rayner 1989: 417). Tussen deze snelle oogbewegingen staan ze voor langere perioden stil bij één of meerdere woorden, die ze dan lezen. Dit gaat overigens niet alleen op voor het lezen van literaire teksten, maar voor alle teksten.

Het hier gemaakte onderscheid tussen onderzoek naar de mentale constructie en het leesproces is gelijk aan het in de cognitieve psychologie veel gemaakte onderscheid tussen processen en representaties: mentale representaties, die in het geheugen worden opgeslagen, zijn het resultaat van mentale processen (Gerrig & Egidi, 2003: 34). Overigens is het zo dat er, in het geval van het lezen van een tekst, een wisselwerking is tussen die twee: lezers zijn constant bezig hun representatie van de tekst te updaten, op basis van nieuwe informatie die ze tijdens het lezen vergaren. Het proces waarin dit gebeurt, wordt door Gerrig & Egidi (2003: 36-37) resonance genoemd: signalen die gedurende het leesproces het werkgeheugen

binnenkomen gaan een interactie aan met informatie die in het lange termijn geheugen is opgeslagen. Zo verbinden mensen actuele informatie uit het verhaal ook met eerdere informatie uit het verhaal.

Onderzoek naar oogbewegingen leert ons vooral veel over automatisch verlopende cognitieve processen die een rol spelen bij het lezen, wat ook geldt voor studies naar de wijze waarop mensen woorden visueel identificeren en verwerken (Pollatsek & Rayner, 1989: 402-416). Een lezer is zich niet bewust van het optreden van deze processen; ze zijn volledig geautomatiseerd en behoeven geen aandacht. Daartegenover staan gecontroleerde cognitieve processen, die bewust en intentioneel zijn (Groome, 1999: 16-17). Daaronder valt, in het geval van het lezen, bijvoorbeeld het toekennen van betekenis aan de tekst. Hoe verloopt dat proces? Hoe komen lezers tot een interpretatie? En welke mentale processen spelen daarbij een rol?

Voor het onderzoek naar cognitieve processen die optreden bij het lezen van literaire teksten, zijn dergelijke vragen relevant. Een methode die vaak gebruikt wordt om deze vragen te beantwoorden, is hardop denken – waarmee alleen gecontroleerde cognitieve processen aan het licht komen. Bij hardop denken lezen proefpersonen een tekst, en krijgen ze de opdracht om iedere gedachte die er bij hen opkomt te verwoorden. De onderzoeker neemt hun

uitgesproken gedachten op, schrijft ze uit en analyseert ze.

Kintgen (1983: 29-38) is één van de weinigen die onderzocht hoe mensen poëzie lezen. Hij vond met de hardop denk methode zes soorten handelingen die lezers uitvoeren en die hun mentale processen kunnen verklaren. In paragraaf 3.2 is hiervan een uitgebreide bespreking te vinden; ik licht er hier bij wijze van voorbeeld eentje uit. Volgens Kintgen (29-30) begonnen vrijwel al zijn proefpersonen met het lezen van (gedeelten van) het gedicht, om er vervolgens bepaalde onderdelen uit naar voren te halen om mee verder te werken in hun interpretatie. Dit lijkt op het principe van figure en ground dat Stockwell (2002) aanhaalt, al benoemt Kintgen (1983) het niet als zodanig. Maar hij toont, in tegenstelling tot Stockwell (2002), wel aan dat lezers bepaalde aspecten naar voren halen als belangrijker dan andere (zij het alleen in de interpretatie van gedichten), door deze lezers te onderzoeken.7

7 De vraag waarom lezers bepaalde aspecten naar voren halen, wordt door Kintgen (1983) overigens niet

(12)

Kintgen (1983) werkte alleen met ‘professionele’ lezers: studenten literatuur, die, op één na, op het punt stonden met hun scriptie te beginnen dan wel deze net hadden afgerond. Deze proefpersonen zijn ervaren in het lezen en interpreteren van poëzie, en doen dit volgens de ‘boekjes’: conventies waarin is vastgelegd hoe poëzie (of literatuur) het beste gelezen kan worden. Vaessens & Joosten (2002: 18-19) noemen de voor poëzie belangrijkste

leesconventie in het Nederlandse taalgebied het uitvoeren van een nauwkeurige tekstanalyse, die ‘een interpretatie van de tekst mogelijk maakt waarin alle tekstelementen zinvol met elkaar samenhangen.’ Lezers zoeken volgens hen vooral naar coherentie: naar verbanden tussen de verschillende onderdelen van het gedicht.

Waar anderen (Grosz, Pollack & Sidner, 1989; Turner, 1996) dit zouden verklaren vanuit onze aanleg (mensen zijn altijd op zoek naar verbanden in de dingen die ze waarnemen), doen Vaessens & Joosten (2002) dat juist vanuit een bepaalde pedagogische achtergrond. Wij leren kinderen lezen, wij leren middelbare scholieren romans op een bepaalde manier te analyseren, wij leren studenten poëzie op een bepaalde manier te interpreteren. Hoe er wordt gelezen, is ook sociaal-cultureel bepaald. Maar die sociaal-culturele gevormdheid ligt binnen de grenzen die de menselijke cognitie stelt. Wat dat betreft zou het interessant zijn om te onderzoeken hoe lezers met minder scholing op dit gebied, in Nederland of daarbuiten, poëzie (of literatuur) lezen. Aangenomen mag worden dat zij minder sterk gekleurd zijn door een ‘opvoeding’, en mogelijk een andere leeswijze laten zien.

In het geval van proza is er meer onderzoek gedaan naar hoe mensen – ook ‘gewone’ lezers – lezen. Zo deden Feldman, Bruner, Renderer & Spitzer (1990) een experiment met twee verschillende versies van twee teksten: een ‘bewuste’ (de originele tekst), waarin

gedachten van de personages staan, en een onbewuste (de gemanipuleerde tekst), waarin deze zijn weggelaten. Ze legden deze voor aan twee groepen van ieder zes volwassen personen, die zo nu en dan een roman lazen, met als doel erachter te komen of er verschil in perceptie zou optreden tussen de versies. Eén van de uitkomsten van het onderzoek is dat het voor de hoeveelheid inferenties die lezers maken, niet uitmaakt welke tekstversie ze lezen; wel voor het soort inferenties. Zo zette de bewuste tekstversie proefpersonen aan tot het maken van meer psychologiserende inferenties, terwijl de onbewuste aanzette tot meer inferenties met betrekking tot de handeling.

Het doen van empirisch onderzoek naar de lezer van literaire teksten is een goede manier om bewijs te vergaren voor theorieën uit de (cognitieve) narratologie – zoals het voorbeeld van Kintgen (1983) en Stockwell (2002) aantoont – en zicht te krijgen op mentale processen die optreden tijdens het lezen. Toch kleven er aan empirisch onderzoek beperkingen. Zo is een immer terugkerende vraag in hoeverre het experiment recht doet aan de gang van zaken in de werkelijkheid. De lengte van teksten in lezersonderzoek overstijgt vrijwel nooit de één à twee pagina’s, omdat het praktisch gezien vrijwel onmogelijk is om proefpersonen langere teksten voor te leggen (dat zou te veel tijd kosten); echte literaire teksten daarentegen zijn vrijwel altijd langer. Daarnaast worden er, met name in onderzoeken naar de invloed van bepaalde tekstkenmerken, vaak door de onderzoekers geconstrueerde teksten gebruikt. Het voordeel daarvan is dat de variabelen zo controleerbaar gehouden kunnen worden; nadeel is echter dat het risico bestaat dat het artificiële teksten worden die niets meer met literatuur te maken hebben (Van Oostendorp & Zwaan, 1994).

(13)

optredende processen, omdat deze worden afgeleid uit de uitgesproken gedachten van de proefpersonen.

Aan het interviewen van proefpersonen nadat ze de tekst hebben gelezen, met als doel (een deel van) hun mentale constructie in kaart te brengen, kleeft een ander nadeel: namelijk dat de onderzoeker hen via zijn vragen stuurt in hun interpretatie, wat hun antwoorden minder valide maakt.

In al deze gevallen staat de empirische validiteit van het onderzoek ter discussie.

2.3. Wat is de invloed van het medium op de lezer?

Binnen het onderzoeksgebied van media studies worden twee paradigma’s onderscheiden, waarvoor, in beide gevallen, één persoon de basis heeft gelegd: respectievelijk Marshall McLuhan en Raymond Williams. Terwijl de eerste van mening is dat de introductie van een nieuw medium – of dat nu de drukpers, televisie of computer is – invloed heeft op het

bewustzijn van mensen en de cultuur waarvan ze deel uitmaken, beroept de tweede zich erop dat media die invloed alleen kunnen hebben via bestaande structuren en via sociale processen die op dat moment plaatsvinden (Lister, Dovey, Giddings, Grant, & Kelly, 2003: 72). Volgens McLuhan hebben media een allesbepalende invloed, Williams ziet ze hoogstens als

interfererende variabelen in een lopend sociaal proces.

De tweede benadering wordt wel humanistisch genoemd, de eerste deterministisch: Williams geeft de mens de controle over de technologie die hij gebruikt, McLuhan doet dat niet. Een positie die het midden zoekt tussen deze beide paradigma’s, is die van het soft determinisme, vooral gepropageerd door de filosoof Jean-François Lyotard (Lister, Dovey, Giddings, Grant, & Kelly, 2003: 92) die stelt dat de introductie van een nieuw medium in verschillende culturen een ander effect teweegbrengt. Media hebben dus invloed, maar wat die invloed precies is hangt af van de specifieke culturele context waarin ze worden ingezet. Lyotard maakt zo een synthese mogelijk tussen de theorieën van McLuhan en Williams.

De verbanden die het drietal mediatheoretici legt, zijn moeilijk empirisch te onderzoeken. Niet alleen gaat het om sociale processen die zich vaak afspelen over periodes van tientallen jaren, ook is het haast onmogelijk de invloed die media hebben af te scheiden van andere invloeden (een noodzakelijkheid voor empirisch onderzoek). Daarmee wordt het, zoals het verschil van inzicht tussen McLuhan en Williams aantoont, een tamelijk subjectieve zaak of fenomeen (b) leidde tot fenomeen (c), of dat fenomeen (b) alleen een interfererende variabele was tussen fenomeen (a) dat fenomeen (c) beïnvloedde. We kunnen dus hoogstens aannemen dat media in staat zijn om onze manier van denken en onze cultuur te transformeren.

In hun introductie van een themanummer van Dietsche, Warande & Belfort over elektronische literatuur, geven Baetens & Vos (1999: 438) de volgende definitie:

‘Elektronische literatuur omvat (de productie en receptie van) teksten die eigenschappen en – nieuwe – mogelijkheden van elektronische communicatiemiddelen als essentiële component van hun literaire karakter benutten.’ De auteurs gaan uit van de assumptie dat ieder medium bepaalde kenmerken heeft waarmee het zich onderscheidt van andere media. Vergelijk de vijf in de inleiding besproken eigenschappen die Packer & Jordan (2002) aan nieuwe media toekennen. Een ander voorbeeld is het bewegende beeld, dat werd geïntroduceerd met film en later televisie; voorheen waren gemedieerde beelden stilstaand (beeldhouw- en schilderkunst, fotografie).

(14)

namelijk het papier. Het mediumkenmerk ‘digitaal’ heeft dus invloed op onze keuze voor de drager van teksten.

Nu lijkt de opkomst van internet ook gevolgen te hebben voor de tekst zélf. Terwijl de papieren tekst, een uitzondering daargelaten, een lineaire structuur heeft – reden waarom vaak verondersteld wordt dat wij ‘lineaire’ denkers zijn – ondersteunt het internet eerder een hypertekststructuur: brokjes informatie worden daarin verbonden door middel van hyperlinks (Landow & Delany, 2002). Een lezer kan zijn of haar eigen weg door de brokjes informatie bepalen, door deze links met de muis aan te klikken. Terwijl we een boek doorgaans lezen van de eerste tot en met de laatste pagina, nodigt de hypertekst ons uit zélf het meest logische vervolg te kiezen uit de verschillende opties die ons door de schrijver worden aangeboden. Deze manier van lezen is non-lineair; de metafoor van de tekst als netwerk past hiervoor beter dan die van de tekst als ‘rechte lijn’.

De introductie van een nieuw medium – het internet – zou dan op termijn, doordat het kenmerken heeft die bestaande media niet hadden, leiden tot een transformatie van het concept tekst, en vervolgens tot een cognitieve verandering bij de lezer, die van een lineaire denker zou veranderen in een non-lineaire. Echter, op dit moment is dit alles nog geen realiteit. De meeste teksten die op het internet te vinden zijn, hebben namelijk een lineaire structuur. Ze zijn niet gestructureerd in kleine brokjes informatie die via hyperlinks met elkaar verbonden zijn, zodat de lezer zelf kan bepalen hoe hij deze tot zich wil nemen. Het gaat juist veelal om lange lappen tekst, die de lezer dwingen flink te scrollen. De teksten zijn gewoon lineair; alleen de verbanden ertussen worden gelegd door middel van hyperlinks.

Dit toont aan dat de introductie van het internet wat dat betreft niet direct leidt tot een algehele cognitieve verandering. Er lijkt eerder sprake van een langzame evolutie. Ook werd het concept van de hypertekst al uitgevonden in de jaren ’40 van de vorige eeuw, door Vannevar Bush (1945). De nieuwe tekstvorm was er dus al ver voordat het nieuwe medium geïntroduceerd werd, en daarmee ten minste ook de cognitieve verandering die noodzakelijk was voor de uitvinding ervan.

Het is dus moeilijk om precies vast te stellen in hoeverre media cognitieve en culturele veranderingen teweegbrengen. Wel kunnen we, door de lezer – of, in het geval van media in het algemeen, de gebruiker – tot onderwerp van onderzoek te maken, zicht krijgen op de manier waarop het gebruikte medium het lees- (dan wel gebruiks-)proces en de mentale constructie van de lezer / gebruiker beïnvloedt. Met een experiment bijvoorbeeld waarin de ene groep lezers een lineaire papieren tekst en de andere een non-lineaire internettekst moet lezen en interpreteren, kan onderzocht worden op welke punten de leesprocessen en

interpretaties van de proefpersonen verschillen. Deze verschillen kunnen vervolgens weer worden herleid tot specifieke kenmerken van de in het onderzoek gebruikte media.

(15)

3. Hoe lezen mensen elektronische literatuur en poëzie?

De meeste empirische lezersonderzoeken die binnen de literatuurwetenschap gedaan zijn, hebben zich gericht op de vraag hoe proefpersonen verhalend proza van papier lezen. Voor zowel poëzie als voor elektronische literaire teksten is veel minder aandacht geweest, laat staan voor de combinatie daarvan, e-poëzie.

Voor elektronische literatuur is dit makkelijker te verklaren dan voor poëzie. De elektronische tekst is er nog maar kort, en elektronische literatuur leidt vooralsnog een bestaan in de marge van het literaire veld – het fenomeen wordt vrijwel genegeerd door uitgevers en critici. Dat geldt overigens in mindere mate voor e-poëzie dan voor elektronisch proza. Zo is er in het Nederlandse taalgebied ten minste één dichter wiens digitale

experimenten zich in een brede belangstelling mogen verheugen (Tonnus Oosterhoff), terwijl schrijvers ontbreken.

Toch zou die marginale positie geen reden mogen zijn voor literatuurwetenschappers om maar geen aandacht te besteden aan het fenomeen. In onze maatschappij vindt momenteel een transformatie plaats van een schriftcultuur naar een digitale cultuur, en het is een belangrijke taak van de wetenschap om de gevolgen hiervan te onderzoeken. Dit geldt des te sterker voor het vakgebied dat de literatuur bestudeert – als één van de voornaamste producten van de schriftcultuur zou de literaire tekst in de toekomst best eens een ‘bedreigde diersoort’ kunnen worden. Maar het lijkt erop dat de meeste literatuurwetenschappers zich vooralsnog liever opsluiten in hun veilige en beschutte ivoren torens dan zich met passie te storten op een nieuw onderzoeksgebied dat deze verschuiving in kaart brengt.

Er zijn uitzonderingen. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk vat ik de discussie samen die een aantal literatuurwetenschappers heeft gevoerd met onder andere George Landow en Stuart Moulthrop, die de hypertekst beschouwen als een revolutie in het lezen en schrijven. Daarop volgt een bespreking van het weinige empirische onderzoek naar elektronische (literaire) teksten. De tweede paragraaf is gewijd aan empirisch onderzoek naar poëzie. Daarin zal ik een model presenteren dat de denkprocessen van lezers van poëzie in kaart brengt.

3.1. Empirisch onderzoek naar het lezen van elektronische literatuur

Als we het hebben over elektronische teksten8, is het van belang een onderscheid te maken

tussen teksten die alleen elektronisch zijn omdat ze zich niet op papier, maar op een

computer- of televisiebeeldscherm aan ons voordoen, en teksten die daarnaast gebruik maken van bepaalde mediumspecifieke kenmerken van elektronische media.

Nemen we de eerste categorie als uitgangspunt, dan wordt er al veel empirisch onderzoek gedaan naar elektronische teksten – alleen is het doel van deze onderzoeken iets te weten te komen over de papieren, lineaire tekst. Ik heb het over lezersonderzoek waarbij gebruikt wordt gemaakt van de computer als registratie- en / of analyse-instrument (zie – overigens niet gericht op literaire teksten – Van Waes, Leijten & Van der Geest (2006)). In dergelijk onderzoek lezen proefpersonen lineaire teksten van het scherm, die oorspronkelijk vaak voor

8 Een nadeel van de benadering die hier gekozen wordt, is dat het papieren en het elektronische medium

(16)

papier geschreven zijn. De computer monitort het leesproces, in het geval van bijvoorbeeld oogbewegingsregistratieonderzoek de bewegingen van hun ogen (hiervoor is speciale software ontworpen). De data die dat oplevert, kunnen vervolgens met behulp van de

computer worden geanalyseerd, bijvoorbeeld door er statistische berekeningen op los te laten. In deze onderzoeken vergeet men vaak dat er sprake is van een interfererende variabele op het moment dat de uitkomsten klakkeloos gegeneraliseerd worden naar papieren teksten: het beeldscherm. We kunnen er niet zonder meer vanuit gaan dat mensen op precies dezelfde manier van het scherm lezen als van het papier. Er bestaan zelfs aanwijzingen voor het tegendeel. Zo blijven mensen teksten printen, omdat ze het beeldscherm niet lekker vinden lezen. Dat kan een kwestie zijn van gewenning, maar het is ook goed mogelijk dat het scherm als drager de oorzaak is: de pixels, die voor ons onzichtbaar heen en weer bewegen, maken ons op een onbewust niveau wellicht nerveus en onrustig.

Van Heusden (2003: 363-364) heeft geopperd dat de houding die men inneemt bij het lezen van papier – over het boek gebogen, ontspannen zittend op de bank – fundamenteel verschilt van onze (kijk)houding achter de computer: in het eerste geval sluiten we onszelf af, dompelen we ons onder in de wereld van de tekst, in het tweede geval hebben we juist alle aandacht bij onze omgeving. De enige manier om deze kloof te overbruggen, zijn schermen die flexibel genoeg zijn om in de hand te houden en mee op de bank te zitten. Maar die zijn op dit moment nog beperkt verkrijgbaar. En zelfs dan is het de vraag of ze massaal zullen worden gebruikt.9

Er zijn dus voldoende redenen om aan te nemen dat lezen van het scherm verschilt van lezen van papier. Al in de jaren ’80, toen computerschermen op de markt kwamen, is hier empirisch onderzoek naar gedaan. Volgens Dillon (1992), die de resultaten in een

overzichtsartikel samenvatte, wezen verschillende experimenten uit dat stil lezen van het scherm langzamer gaat dan van papier en dat het minder accuraat is (proefpersonen bleken minder goed in staat om fouten in de tekst op te sporen). Daar staat tegenover dat lezen van het scherm niet als vermoeiender wordt ervaren, en het begrip van de tekst ook niet negatief beïnvloedt. Als oorzaak draagt Dillon (1992), op basis van experimenteel onderzoek door computerbedrijf IBM, aan dat een hoge kwaliteit van het beeldscherm cruciaal is. Een hoge schermresolutie is een van de technieken die daarvoor kan zorgen (en dat is in de afgelopen vijftien jaar ook gebeurd).

Maar hij geeft aan dat sommige onderzoekers de verschillen ook wel verklaarden vanuit het feit dat proefpersonen niet gewend zijn van het scherm om te lezen. Die theorie wordt bevestigd door meer recent onderzoek. Zo blijken oudere volwassenen (rond de 70 jaar) een tekst het beste te begrijpen als ze deze van papier lezen, terwijl jongeren (rond de 20 jaar) juist een beter begrip tonen bij lezen van een computerscherm. Meyer & Poon (1997) vermoeden dat dit komt door verschil in ervaring met computers. Op basis daarvan

verwachten zij dat mensen steeds minder moeite zullen hebben met lezen van het scherm. De computer neemt immers een steeds belangrijkere plaats in in de maatschappij.

Naar de tweede categorie, elektronische teksten die gebruik maken van de specifieke kenmerken van het medium, is nauwelijks experimenteel onderzoek gedaan. In het geval van literatuur in het bijzonder zijn mij zelfs slechts twee voorbeelden bekend, van Miall & Dobson (2001) en Tan & Dev (2001: 289-313), die ik verderop zal bespreken.

9 Steinz (2007) schreef in NRC Handelsblad een artikel over de iLiad, een zogenaamde e-reader, een klein

(17)

Maar welke zijn de mediumspecifieke kenmerken? Vaak worden aan elektronische literatuur drie eigenschappen toegekend (Baetens & Vos, 1999: 439-440; Baetens, 2006: 11): veranderlijkheid, interactiviteit en multimedialiteit (vergelijk Packer & Jordan (2002):

interactiviteit en, voor multimedialiteit, integratie en hypermedia). Alleen veranderlijkheid lijkt echt mediumspecifiek te zijn, als we de vergelijking maken met de papieren literatuur (Bakker, 2006: 113). Terwijl de papieren tekst statisch is, gebonden aan zijn drager, brengen elektronische media – in de praktijk de computer, in theorie zou het ook de televisie kunnen zijn – de mogelijkheid met zich mee woorden en zinnen op het scherm te manipuleren. Soms kan de gebruiker ze zelf van het scherm laten verschijnen en verdwijnen, met een simpele klik op de muis (bij hyperteksten is dat het geval), op andere momenten is het de computer die dit ‘automatisch’ doet (bij de elektronische gedichten van Tonnus Oosterhoff). Het is zelfs mogelijk om woorden en zinnen over het scherm te laten bewegen.

Multimedialiteit en interactiviteit daarentegen komen ook voor in de papieren literatuur. De eerste vinden we bijvoorbeeld in de fotoroman, waarin tekst en beeld een geïntegreerd geheel vormen, terwijl iedere artistieke uiting in zekere zin interactief is, omdat er sprake is van communicatie met de recipiënt (Bakker, 2006: 113). Voor deze kenmerken kunnen we hoogstens vaststellen dat sommige elektronische media ze beter ondersteunen. Zo krijgt de gebruiker met het klikken van de muis invloed op wat er op het computerscherm gebeurt (een hogere interactiviteit dan in de papieren tekst), terwijl er in elektronische media meer

tekenvormen – (bewegend) beeld, geluid, teksten – kunnen worden geïntegreerd dan op papier.

Zoals we in het hoofdstuk over de e-poëzie van Tonnus Oosterhoff zullen zien, maakt elektronische literatuur niet per definitie gebruik van al deze kenmerken. Dat geldt ook voor de hypertekstuele elektronische literatuur – deze is per definitie veranderlijk en in hoge mate interactief, maar vaak niet multimediaal omdat ze zich net als papieren literatuur beperkt tot tekst. Wat overigens geenszins betekent dat ze daartoe gedwongen is: (bewegende) beelden en audiofragmenten kunnen worden geïntegreerd in een hypertekststructuur, maar het is beter dan te spreken van hypermedia.

Hypertekst wordt door Landow & Delany (2002: 227) gedefinieerd als ‘het gebruik van de computer om de lineaire, gebonden en vaste kwaliteiten van de traditionele tekst te overstijgen. In tegenstelling tot de statische vorm van het boek, kan een hypertekst non-sequentieel geschreven en gelezen worden; het is een variabele structuur, opgebouwd uit blokjes tekst en elektronische links die hen verbinden.’ Volgens Moulthrop (2003: 695) ‘exploiteren hypertekst systemen het interactieve potentieel van computers om de tekst niet te reconstrueren als een vaste serie symbolen, maar als een […] database waarin iedere tekstuele eenheid meerdere verbindingen kan bezitten. Een hypertekst is een complex netwerk van tekstuele elementen.’

De kenmerken veranderlijkheid en interactiviteit zijn in deze definities te herkennen. Door de links te activeren die de tekstuele eenheden (die in grootte kunnen variëren van alinea’s tot paragrafen) met elkaar verbinden, brengt de lezer de tekst in beweging. Steeds weer verschijnt er een andere eenheid op het computerscherm. Doordat de tekst niet langer gebonden is, wordt de vaste, lineaire structuur die de meeste papieren teksten hebben

doorbroken. De ene verbinding die een tekstueel element – of dat nu een woord, een zin, een alinea of een paragraaf is – op papier met een ander element kan aangaan, wordt

vermenigvuldigd tot een in potentie oneindig aantal connecties.

Hypertekst, vond Bush (1945) al, is daarmee een representatie van de manier waarop we denken. Processen in het menselijk brein verlopen associatief – de ene gedachte roept de andere op – en de meer flexibele hypertekststructuur van zich vertakkende links en

(18)

‘De hypertekst is een elektronisch platform om het denkproces van de lezer letterlijk te construeren en vast te leggen’ (Dryden, 1994).

De komst van een nieuw medium zet de voorvechters ervan aan tot het prediken van revolutie. De kenmerken van veranderlijkheid en interactiviteit hebben veel denkers verleid tot het poneren van een aantal assumpties over de in hun ogen verstrekkende invloed van hyperteksten. Deze zouden een bevrijding betekenen uit de lineariteit van de papieren tekst. ‘[…] Postmoderne vormen van communicatie (elektronisch schrijven, computer netwerken, tekstlinksystemen) kunnen sociale hiërarchieën destabiliseren’, aldus Moulthrop (2003: 694).

Voor hyperteksten wordt daarbij vaak verwezen naar de relatie van schrijver en lezer en van teksten onderling. Waar hun rollen in papieren teksten strikt gescheiden zijn – de auteur is de autonome creator van een al even autonome tekst, die bepaalt hoe de lezer het werk tot zich neemt – daar drijven ze in hyperteksten naar elkaar toe. De lezer kan, door te klikken, zijn eigen weg door de tekst, een verzameling losse fragmenten, bepalen. De schrijver verliest controle, omdat hij niet langer het houvast heeft van een vaste lineaire structuur (Landow & Delany, 2002: 233). Hypertekst maakt zo een einde aan de hiërarchische relatie van schrijver en lezer. Hieruit is het idee ontstaan van de lezer als co-creator van de tekst – iedere lezer bouwt zijn eigen, je zou kunnen zeggen lineaire, tekst op uit de fragmenten die hij aan elkaar klikt.10

Daarnaast is hypertekst in staat om teksten onderling veel sterker te verbinden. In een printcultuur zijn teksten van elkaar gescheiden door de fysiek gesloten vorm van het boek. Alleen via literatuurverwijzingen, bibliografieën en indexen gaan ze relaties aan met elkaar, maar deze worden niet meteen geoperationaliseerd – wat in de hypertekst wel mogelijk is. Daarin kan iedere literatuurverwijzing meteen een link zijn naar de tekst waarnaar deze verwijst; een klik op de muis is voldoende voor de lezer om zich er naar toe te begeven.

Hypertekstliteratuur is vanwege deze eigenschap wel gezien als een vervolmaking, of misschien is het beter te spreken van concretisering, van postmoderne literaire theorie. Ryan (2001: 6) schrijft dat intertekstualiteit, het verwijzen van een tekst naar andere teksten door deze te citeren, becommentariëren of parodiëren, vanwege de mogelijkheid tot linken beter wordt ondersteund door hyperteksten dan door papieren teksten. ‘Een effect hiervan’, schrijven Landow & Delany (2002: 233), ‘is dat de uniciteit van de tekst verzwakt en vernietigd wordt, omdat dat wat essentieel is in een tekst vermengd wordt met andere teksten.’ Hypertekst onderstreept zo dat narratieve structuren principieel ongesloten zijn (Ryan, 2001: 7), een belangrijk uitgangspunt in het postmoderne denken over literatuur.

Ook verlegt de hypertekst, door de lezer handelingsbevoegdheid te geven en zo bewust te maken van de tekststructuur, de aandacht naar haar constructie. ‘In dit opzicht past de

hypertekst dan ook goed bij een sterk zelfreflexieve cultuur die zich bewust is van haar geconstrueerde, semiotische karakter’ (Van Heusden, 2003: 372-373). Veel literaire teksten die postmodern worden genoemd, drukken de lezer ook op het proces van hun constructie (Ryan, 2001: 349).

In navolging van voorvechters van de hypertekst, ook de literaire, als Stuart Moulthrop en George Landow, zijn er literatuurwetenschappers opgestaan die hun ideeën hebben bekritiseerd. Zo haalt Baetens (1999: 443) het boek Hamlet on a Holodeck van Janet Murray aan, waarin deze weerlegt dat de lezer van de hypertekst in zekere zin een schrijver is – immers, uiteindelijk heeft ook de hypertekst één auteur, en wel degene die de tekst

‘geprogrammeerd’ heeft. Net als bij papieren teksten bestaat er dus een autoriteit die bepaalt

10 Inmiddels heeft deze ontwikkeling een nieuwe dimensie gekregen met de komst van wiki’s: internetplatformen

(19)

welke delen van de tekst aan elkaar worden gelinkt. De hypertekstauteur heeft daarin wel meer mogelijkheden: hij kan ieder tekstelement verbinden met meer dan één ander element. Zo bezien is er nauwelijks sprake van controleverlies bij de auteur, hoogstens geeft deze de lezer meer keuzevrijheid.

Deze realisatie vraagt ook om bezinning op het mediumspecifieke kenmerk

veranderlijkheid: vanuit het perspectief van de lezer is de hypertekst inderdaad constant in beweging, maar voor de schrijver, die alle relaties heeft beklonken, vormt deze een tamelijk stabiele structuur – met dien verstande dat deze niet zozeer beantwoordt aan de ruimtelijke metafoor van een rechte lijn als wel aan die van een netwerk.

Ook is discussie mogelijk over de vraag in hoeverre hypertekststructuren ongesloten zijn. Miall (1999) schrijft dat, als de links eenmaal gespecificeerd zijn, het oneindige potentieel aan verbindingen vernietigd wordt. ‘De onbeperkte mogelijkheden voor iedere lezer worden begrensd door de paar links die de schrijver van de hypertekst maakt. [...] De keuze van meerdere wegen door de hypertekstuele ruimte geeft alleen de illusie van lezersemancipatie.’ Miall (1999) ziet hier de zoekmachine over het hoofd, die een lezer wel degelijk de

mogelijkheid geeft om zich vanuit ieder punt in het tekstuele netwerk te begeven naar ieder ander punt. Wel is het zo dat netwerken een grens kennen, maar die is tijdelijk: ze hebben altijd de potentie om verder uit te dijen.

Behalve relativering van vooral door ideologie gedreven verwachtingen, is er ook veel discussie geweest over de vraag of literatuur en hypertekst zich überhaupt met elkaar verdragen. Bij de elektronische gedichten van Tonnus Oosterhoff speelt dit ook: kun je nog spreken van literatuur als de taal in beweging is? De kritiek op hypertekstliteratuur – vaak verhalen waarbij de lezer zelf het vervolg kan kiezen – is te herleiden tot Ryans (2001) begrippenpaar immersie – interactiviteit. De traditionele literaire tekst is dan immersief, erop gericht de lezer onder te dompelen in de verhaalwereld. Dat zou moeilijk samen gaan met interactiviteit, omdat iedere keer dat ‘de lezer een beslissing moet maken, de projector die de “cinema for the mind” afdraait tot stilstand komt’ (Ryan, 2001: 352). De continuïteit in tijd en ruimte waarin immersie het beste gedijt, worden iedere keer dat de lezer met een muisklik een keuze maakt doorbroken.

Daardoor raakt het opgaan in het verhaal verstoord. Miall (1995; 1999) vreest wat dat betreft het meest voor aandachtsverlies bij de hypertekstlezer. De literaire tekst vraagt volgens hem om een verbeeldende manier van lezen. ‘Maar omdat het voornaamste kenmerk van de hypertekst intertekstualiteit is, zullen verschillende links naar andere teksten en naar

afbeeldingen de hypertekstlezer voortdurend verleiden om af te wijken van de hoofdtekst om alternatieve paden uit te proberen. [...] Herhaald afdwalen naar gelinkte teksten zal de

betrokkenheid van de lezer bij de primaire tekst verdrijven en ondermijnen’ (Miall, 1995). Door de nadruk op het structureren van de tekst, verdwijnen traditionele elementen van de literaire tekst als stijl, karakters en het plot uit beeld (Coover, 2003: 707).

‘Interactiviteit is in literatuur nauwelijks gewenst’, vindt Van Heusden (2003: 372-373) dan ook. Hij legt het primaat voor het maken van keuzes bij de auteur. ‘Niemand verdwaalt graag en niemand verlangt om de taak van de deskundige over te nemen. Van literaire auteurs verwacht je dat ze hun teksten stroomlijnen: als ik lees, wil ik niet interactief zijn.’ Minder negatief is Ryan (2001: 353), die denkt dat veel lezers best bereid zijn om een beetje immersie op te offeren in ruil voor interactiviteit.

(20)

lezers. Zo voeren gebruikers met veel ruimtelijk inzicht hypertekst gerelateerde taken sneller uit dan gebruikers met weinig ruimtelijk inzicht. Een effect dat overigens vrijwel te niet wordt gedaan als ze de informatie gevisualiseerd krijgen in grafische kaarten (Chen & Rada, 1996: 141).

Miall & Dobson (2001) en Tan & Dev (2001: 289-313) deden een experiment met literaire hyperteksten, het soort onderzoek dat valt onder de in paragraaf 2.3 voorgestelde benadering. Voor Miall was zijn eigen scepsis over de combinatie literatuur en hypertekst de aanleiding. Samen met Dobson onderzocht hij hoe het lezen van een kort verhaal in lineaire vorm verschilde van het lezen van hetzelfde verhaal in hypertekstvorm. Ze deden dat in twee experimenten: met het verhaal The Demon Lover van Elizabeth Bowen en met het sprookje

The Trout van Sean O’Faolain. Ze deelden de beide van oorsprong lineaire verhalen op in

brokjes. De lineaire groep kon steeds op ‘Next’ drukken om bij het volgende stukje te komen, de hypertekstgroep had de keus uit meerdere vervolgopties, die met links in het stukje waren aangegeven. In totaal deden er zeventig proefpersonen mee aan het eerste onderzoek en zestig aan het tweede; de auteurs vermelden niet hoe deze over de groepen werden verdeeld.

Gemeten werden de leestijden per stukje en de keuze van links. Achteraf werden proefpersonen kort geïnterviewd over hun ervaring.

Niet alleen bleken de hypertekstlezers gemiddeld vier seconden langer nodig te hebben voor het lezen van een stukje (een significant verschil), ook gaven ze aan zich verward te voelen tijdens het lezen en hadden ze het gevoel dingen te missen (bijvoorbeeld omdat ze een link hadden overgeslagen). Het eerste bevestigt de zwaardere cognitieve belasting die in eerdere experimenten met niet-literaire hyperteksten werd gevonden, het tweede de

oriëntatieproblemen. Miall & Dobson (2001) vonden ook bewijs voor Mialls (1995; 1999) stelling dat lezers van een hypertekstverhaal zich in mindere mate emotioneel betrokken zouden voelen.

Hier stond tegenover dat sommige proefpersonen het waardeerden zelf het vervolg te mogen kiezen. Het gaf hen het gevoel controle te hebben over de situatie. Miall & Dobson (2001) concluderen dan ook: ‘Hypertekst, als een vehikel voor literair lezen, lijkt de tekst op afstand te zetten van de lezer. Als lezers aangeven plezier te hebben, heeft dat betrekking op mechanismen van het plot, de oefening van het verstand om de hypertekstmachine te besturen om te zien waar deze heen zal leiden. Het opgaan in de tekst en een persoonlijke manier van lezen lijken te worden ontmoedigd. [...] De aandacht van lezers van de hypertekstversie werd getrokken naar de structuur van de hypertekst en diens functies, en veel minder naar de ervaring die het verhaal biedt. Daardoor slaagden lezers er niet in zich te verbinden met de literaire kwaliteiten van de tekst.’

Tan & Dev (2001: 289-313) deden eveneens twee experimenten. Zij wilden weten of interactieve verhalen lezers verleiden om andere manieren dan de lineaire te kiezen om het verhaal te lezen, en zo ja, hoe ze in dat geval gecompenseerd worden voor het verlies aan narratieve geslotenheid. In het eerste experiment lieten ze drie proefpersonen de

hypertekstroman The Madness of Roland van Greg Roach lezen. De eerste wist vooraf van niets, de tweede kende het verhaal al en de derde kreeg te horen dat hij een interactief verhaal zou gaan lezen. De proefpersonen mochten zelf kiezen hoe ze de non-lineaire roman wilden lezen. Daarvoor kregen ze een half uur; daarna werden ze geïnterviewd over hun ervaring.

(21)

aantrekkingskracht had om proefpersonen te laten lezen, maar tegelijkertijd de uitdaging miste van een interactief spel.

Het tweede experiment betrof een vergelijking van twee groepen proefpersonen, die een verhalende website over een bergbeklimming lineair respectievelijk non-lineair moesten verwerken. Nu wilden Tan & Dev (2001: 302) weten of de non-lineaire presentatie het leesplezier zou verminderen, vanwege het gebrek aan narratieve geslotenheid. Zesentwintig letterenstudenten deden mee, veertien lazen de non-lineaire en twaalf de lineaire versie. Na iedere muisklik werd hen gevraagd een cijfer te geven tussen de 1 (‘absoluut oninteressant’) en de 7 (‘heel interessant’), zowel voor de pagina die ze net hadden gelezen als voor hun verwachting over de pagina waar ze heen surfden.

Het bleek dat de verwachtingen over het vervolg van het verhaal significant verschilden, met een hogere score (‘interessanter’) voor de lineaire lezers. Tan & Dev (2001: 309)

concluderen dan ook dat lezers prefereren om gestuurd te worden in plaats van zelf sturing te geven.

Hoewel op beide studies methodisch het een en ander valt af te dingen – Miall & Dobson (2001) gebruikten lineaire teksten die ze tot hypertekst transformeerden; Tan & Dev (2001: 289-313) werkten met te weinig proefpersonen om harde conclusies te kunnen trekken, met name in het eerste experiment – bieden ze een indicatief antwoord op de vraag hoe literatuur en hypertekst, en in bredere zin literatuur en nieuwe media, zich tot elkaar verhouden. De non-lineaire structuur van de hypertekst lijkt niet de meest geschikte voor een literair verhaal, omdat de invloed die lezers uitoefenen op het vervolg een belangrijke vorm van beloning – het wel of niet inlossen van hun verwachtingen door de auteur – verzwakt.

Toch sluiten Tan & Dev (2001: 309) geenszins uit dat de voorkeur van lezers niet per definitie uit hoeft te gaan naar lineair gestructureerde, narratief gesloten verhalen. Ze noemen als voorbeeld computerspellen, die veel narratieve elementen bevatten maar sterk interactief zijn. Indirect verwijzend naar Ryan (2001: 353), besluiten ze hun artikel met de suggestie dat als er sprake is van interactiviteit in literaire verhalen, lezers daar andere vormen van beloning voor terug moeten krijgen. Er moet, met andere woorden, iets zijn wat het gebrek aan

narratieve geslotenheid en de ontwikkeling van verwachtingen over het vervolg van het verhaal compenseert.

Het methodologische probleem van het in de experimenten van Miall & Dobson (2001) gebruikte materiaal weegt zwaar. Want wat zeggen de resultaten van lezersonderzoek met tot hypertekst bewerkte lineaire teksten ons echt over het lezen van hyperteksten? In ieder geval is het aannemelijk dat de lineaire tekst voor proefpersonen aantrekkelijker is dan de non-lineaire, al is het maar omdat deze zo ‘bedoeld’ is.

Een bezwaar tegen beide experimenten is dat de lezers die onderzocht worden, opgegroeid en opgevoed zijn met lineaire teksten. Als gevolg daarvan zijn ze de lineaire structuur waarschijnlijk zodanig gewend dat het heel moeilijk is om teksten te lezen die daarvan afwijken. De toekomst moet uitwijzen of dat voor volgende generaties, die opgroeien in het ‘digitale’ tijdperk en daardoor veel meer vertrouwd zijn met hypertekstuele structuren, ook geldt. Het zou goed kunnen dat zij veel minder moeite hebben met literaire verhalen in hypertekstuele vorm.

3.2. Empirisch onderzoek naar het lezen van poëzie

(22)

resultaten uit lezersonderzoek naar krantenteksten of zelfs literaire prozateksten te generaliseren naar het lezen van gedichten.

Aan de andere kant: een aantal basisprincipes lijkt ten grondslag te liggen aan lezen in het algemeen. Grofweg zijn die samen te vatten in drie fasen: een oriëntatiefase voorafgaand aan het lezen, een lees- en verwerkingsfase en een post-readingfase (Paris, Wasik & Turner, 1991; Andringa, 1995). In de oriëntatie op de tekst stellen lezers hun leesdoel vast en bepalen ze hun verwachtingen door middel van een eerste oogopslag, waarin het scannen van uiterlijke kenmerken, titel en auteursnaam en inhoudsopgave centraal staan. Op basis van de informatie die zo vergaard wordt maken ze een inschatting van de tekstsoort of het genre, die

samenhangt met een hele reeks te verwachten kenmerken van de tekst. Zo zal een

krantenartikel vooral feitelijke informatie bevatten, terwijl een literaire roman een verhaal zal vertellen.

De tweede fase is die van het lezen en verwerken van de tekst. Daarin richten lezers zich hoofdzakelijk op het construeren van betekenis. Ze doen dat door te zoeken naar samenhang, enerzijds tussen informatie uit de tekst, anderzijds tussen informatie uit de tekst en kennis die ze al hebben. In het eerste geval hanteren ze zowel lokale strategieën, die zijn gericht op het aanbrengen van samenhang tussen zinsdelen en zinnen, als globale strategieën, gericht op het vormen van mentale representaties van grotere teksteenheden als paragrafen of de tekst als geheel. In het tweede geval integreren ze nieuwe informatie uit de tekst met al aanwezige kennis, van de tekst of van buiten, die is opgeslagen in het lange termijn geheugen – vergelijk het proces van resonance, besproken in paragraaf 2.2. Hier komen weer de verwachtingen uit de oriëntatiefase om de hoek kijken. Lezers gebruiken deze om de tekst goed te kunnen verwerken – ze passen er hun leesstrategie op aan en integreren er de informatie uit de tekst mee. Maar op basis van nieuwe informatie stellen ze hun verwachtingen ook steeds weer bij. De eerste manier van verwerken wordt wel top down genoemd, de tweede bottom up.

Tot slot is er nog een postfase, na het lezen van de tekst, waarin een soort verdieping plaatsvindt van de betekenisconstructie. Lezers gaan op zoek naar bevestiging van hun interpretatie, door aanvullende informatie, uit secundaire bronnen, op te zoeken of stukken tekst te herlezen om te kijken of deze kloppen met hun mentale representatie van de tekst als geheel. Ook vindt in deze fase een terugkoppeling plaats naar het leesdoel – in hoeverre is dat bereikt?

Een belangrijke aanname van lezers zal in het algemeen zijn dat de tekst een

samenhangend geheel vormt. Andringa (1995: 11-12) stelt dat in het geval van verhalende teksten de coherentie vooral gezocht wordt in causaliteit. Lezers brengen oorzaak-gevolg verbanden aan tussen de hoofdelementen van het verhaal, zoals personages, de handeling en tijd-ruimte. Daarnaast letten ze op de betekenis van de vormgeving, waarbij het zowel om uiterlijke kenmerken kan gaan als om stilistische middelen zoals beeldspraak. Bij het laatste moeten lezers twee elementen met elkaar in verband brengen, vergelijken. Andringa (1995: 12) noemt dit het simultaan of paradigmatisch verbinden van informatie.

Deze twee ordenende activiteiten zijn echter niet specifiek voor het lezen van literatuur; zo wijst Andringa (1995: 13) er terecht op dat het zoeken naar causaliteit ook centraal staat in bijvoorbeeld ooggetuigenverslagen of persoonlijke verhalen. Welke verwachtingen hebben lezers nu van een literaire prozatekst? Andringa (1995: 13-14), die zich hiervoor op de Duitse receptie-esthetica baseert waarbinnen geen empirisch onderzoek werd gedaan, noemt

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Om te kunnen achterhalen hoe het poëzieonderwijs momenteel vormgegeven wordt én om te kunnen achterhalen hoe het poëzieonderwijs mogelijk verbeterd kan worden, richt dit

Evenals Greenchoice heeft Oxxio geen afspraken gemaakt met de minister of DTe voor het wegwerken van achterstanden en/of oplossen van problemen in haar administratieve processen op

Drie van de vijf variabelen binnen dit model zijn significant van invloed op deze afhankelijke variabele, te weten de kerndienst (vakken), het personeel (de docenten) en de

variabelen!(afkomstig!uit!de!enquête!en!het!dossieronderzoek)!gedefinieerd.!Met!behulp!van!

• Semigestructureerde interviews en hardopdenken- protocollen van leerlingen van havo 1 tot en met vwo 6 (N = 38) maken inzichtelijk in hoeverre de door de docenten

Er was evenwel één probleem: Max de Jong had kort voor zijn vroege dood in 1951 aangegeven dat het dagboek niet gepubliceerd mocht worden en zijn zus, zijn enige

In ons land is ze een onbekende, maar bij onze Scandinavische buren ge- niet ze met twee dichtbundels voor vol- wassenen en een roman voor jongeren een zekere bekendheid en mocht

Aan het eind moeten leerlingen ervan doordrongen zijn dat een gedicht meer is dan een sinterklaasrijmpje en moet duidelijk zijn dat dichters zich door van alles kunnen