• No results found

4. De (elektronische) poëzie van Tonnus Oosterhoff 11

7.1. Beweging maakt ‘normaal’ lezen onmogelijk

Voorzichtig kan worden geconcludeerd dat het lezen en interpreteren van de elektronische poëzie van Tonnus Oosterhoff verschilt van het lezen en interpreteren van zijn papieren poëzie. Hoewel er voor de meeste onderdelen van het onderzoek geen duidelijke verschillen werden gevonden tussen de papieren en de elektronische versie van de gedichten, gebeurde dit op een aantal belangrijke onderdelen wel. Dit blijkt uit tabel 7.1.2, waarin de resultaten per onderdeel schematisch zijn weergegeven. Als er een = staat tussen elektronisch en papier, betekent dat dat er geen verschil werd gevonden; staat er een ≠, dan was er wel sprake van een verschil. Bij de onderdelen die statistisch werden getoetst, is wel of geen verschil bepaald door de vraag of de uitkomsten van de Mann Whitney testen in het voorgaande hoofdstuk significant waren of niet. Voor de twee onderdelen waarbij de toepassing van statistiek niet mogelijk was, zijn de verschillen naar voren gekomen in de analyse in het vorige hoofdstuk.

Tabel 7.1.2: Onderzoeksresultaten, per onderdeel

onderdeel (* bij statistische toets)

KRITIEK eerst wordt voorvoorspeld

tijd* elektronisch = papier elektronisch = papier procesverloop elektronisch = papier elektronisch ≠ papier +/- diepgang interpretatie* elektronisch = papier elektronisch = papier lees- en

interpretatieproblemen elektronisch ≠ papier elektronisch ≠ papier lezen +/-* elektronisch = papier elektronisch = papier vorm -> lezen * elektronisch ≠ papier elektronisch = papier +/- tevredenheid interpretatie* elektronisch = papier elektronisch = papier vorm -> interpretatie* elektronisch = papier elektronisch = papier lezen / kijken* elektronisch = papier elektronisch ≠ papier +/- normaal lezen* elektronisch ≠ papier elektronisch ≠ papier +/- graag nog eens lezen* elektronisch = papier elektronisch = papier Voor de vier eerste onderdelen, die tijdens het hard op denken en het eerste deel van de interviewprocedure werden gemeten, was er voor beide gedichten sprake van een verschil bij de lees- en interpretatieproblemen. De elektronische lezers rapporteerden daar hoofdzakelijk problemen met de beweging, en de papieren lezers met het taalgebruik. Voor het

procesverloop bestond er een verschil bij eerst wordt voorvoorspeld; in beide versies hadden proefpersonen moeite verbanden te leggen tussen de verschillende onderdelen en maakte het gedicht een fragmentarische indruk, maar in de elektronische versie sloeg dat over op het leesproces zelf.

Voor de vragen in het tweede deel van de interviewprocedure werd er een verschil gemeten voor aspecten van de vorm van het gedicht die het lezen bemoeilijkt hadden

(KRITIEK, met een bevestigend antwoord voor de elektronische versie) en de associatie met ‘lezen’ dan wel ‘kijken’ (eerst wordt voorvoorspeld, met een sterkere associatie met ‘kijken’ voor de elektronische versie). Maar het meest betekenisvol zijn de antwoorden op vraag zes, die verschilden tussen de versies voor beide gedichten: proefpersonen in de papieren versie gaven aan het gedicht te hebben kunnen lezen en interpreteren zoals ze normaalgesproken gedichten lezen en interpreteren, voor de elektronische versie was dat juist niet het geval geweest.

Hiertegenover staat dat er bij de eerste vier onderdelen in tabel 7.1.2 geen verschillen werden gevonden voor de tijd die proefpersonen namen om hun lees- en interpretatieproces af te ronden en de mate van diepgang van hun interpretatie. De lees- en interpretatieproblemen die ze ondervonden verschilden weliswaar van aard, maar waren voor de papieren of

elektronische versie blijkbaar niet sterker – anders had dit zich moeten vertalen in een minder diepgaande interpretatie. Dat wordt bevestigd door de resultaten voor de eerste vier vragen in het tweede deel van de interviewprocedure, die betrekking hadden op de moeilijkheidsgraad van het lezen en interpreteren. Alleen voor de tweede vraag bij KRITIEK werd, als gezegd, een significant verschil gevonden.

Toch kwamen de elektronische lezers er naar eigen zeggen niet met de lees- en

interpretatiestrategieën die ze normaalgesproken bij (papieren) gedichten hanteren (vraag 6). Ze probeerden het wel met hun gereedschap, maar het lukte niet goed. De oorzaak daarvoor ligt in het feit dat de taal in de elektronische poëzie haar drager ‘bespeelt’: ze maakt zich los, komt zomaar tevoorschijn om weer te verdwijnen, is in een staat van continue verandering. Dit, ten opzichte van papier, mediumspecifieke kenmerk van de computer zorgde ervoor dat het lees- en interpretatieproces anders verliep dan lezers gewend zijn.

Het merendeel van de proefpersonen ervoer de beweging van het elektronische gedicht als belastend en ontregelend, zoals bleek uit de lees- en interpretatieproblemen. De conventies die ze kennen van papieren poëzie, en die de verwachtingen bepalen waarmee ze aan de opdracht in het onderzoek – ‘lees en interpreteer dit gedicht’ – begonnen, werden

overschreden. De taal stond niet vast op het papier / het scherm, het bleek niet mogelijk zelf het leestempo te bepalen en een overzicht van het gedicht als geheel kwam er niet. Wat dat betreft laat dit onderzoek ook zien hoe sterk dergelijke conventies zijn ingesleten; als er een gedicht langskomt dat niet aan de verwachtingen voldoet, is verwarring het resultaat. Het voorgeprogrammeerd zijn op iets bekends blijkt dan eerder een na- dan een voordeel.

Aan de andere kant lijken de problemen met het elektronische gedicht verder te gaan dan alleen een overschrijding van de conventies van papieren poezië. De resultaten voor eerst

wordt voorvoorspeld wijzen uit dat de cognitieve structuur van proefpersonen in de war wordt gebracht. De ‘chaos’ op het scherm – de bewegende en verschijnende en verdwijnende

woorden – vertaalde zich in chaos in het hoofd.

Het effect van de beweging op het lees- en interpretatieproces was niet voor beide gedichten hetzelfde. Dat de elektronische versie van KRITIEK dicht bij de conventies van papieren poëzie blijft – de beweging beperkt zich tot het begin, er zijn strofes, het gedicht blijft staan – lijkt er voor te hebben gezorgd dat proefpersonen hier over het algemeen goed in staat waren om het gedicht te lezen en te interpreteren. Dit geldt zeker voor degenen die niet terugklikten om het gedicht nog eens te lezen, vier van de acht in deze groep. Het lukte de meerderheid van de elektronische lezers om het gedicht te ordenen tot een mentale constructie waarin de elementen op een zinvolle manier met elkaar samenhangen. Zij hadden wel moeite met de beweging – zoals bleek uit de problemen die ze tijdens het hardop denken

rapporteerden en hun antwoorden op vraag 2 (waar een significant verschil gevonden werd) – maar niet zo sterk dat deze het lezen bemoeilijkten en hen verhinderden tot een naar

tevredenheid stemmende interpretatie te komen.

Anders was dit in eerst wordt voorvoorspeld, zij het dat de papieren versie hier ook voor problemen zorgde. Voor de meeste lezers voldeed deze namelijk ook niet aan wat ze van een gedicht verwachtten, door de onconventionele zinsstructuur, vreemde interpunctie zoals slashes en de wijze waarop de tekst georganiseerd is op de pagina (geen strofes, geen regels die volledig doorlopen van links naar rechts). Zij noemden het gedicht daarom fragmentarisch en abstract. Het gevolg: veel moeite met het ordenen van het gedicht tot een coherent geheel.

De elektronische lezers ondervonden datzelfde probleem, alleen ging het verder doordat er bij hen nog een bemoeilijkende factor bij kwam. Onder invloed van de beweging

fragmenteerde niet alleen het gedicht, maar ook hun leesproces. Het kostte proefpersonen moeite de gedachten die er tijdens het lezen in hen opkwamen, vast te houden. Doordat het gedicht steeds veranderde, werden ze gedwongen hun gedachten steeds te veranderen; een nieuw stukje tekst roept immers nieuwe gedachten op. Dat is bij papieren poëzie ook zo, alleen bepaalt de lezer daar zelf wanneer hij verder leest (en dus openstaat voor die nieuwe gedachte).

Hierdoor konden ze niet goed doorgaan op of verder werken met een gedachte, wat het lees- en interpretatieproces associatiever, meer van de-hak-op-de-tak maakte. Het zorgde ervoor dat proefpersonen niet goed in staat waren de elementen van het gedicht te ordenen – om verbanden te kunnen leggen, is het noodzakelijk dat gedachten elkaar beredeneerd opvolgen. Gebeurt dat niet, dan wordt het maken van een interpretatie moeilijk.

Een ander effect van de bewegende taal in eerst wordt voorvoorspeld was dat de aandacht van lezers getrokken werd naar de acties van de woorden, niet zozeer naar hun betekenis (in de papieren versie gebeurde dit ook, alleen in mindere mate). Dat belemmerde het lezen, en zorgde ervoor dat ze de elektronische versie van eerst wordt voorvoorspeld sterker met ‘kijken’ dan met ‘lezen’ associeerden (een significant verschil). Maar omdat de meeste proefpersonen wel graag wilden lezen – dat is hun natuurlijke reactie op een gedicht – en dit ook probeerden, werkte deze aandachtsverschuiving frustratie in de hand. Het zou overigens kunnen dat dit effect ook andersom werkt: een proefpersoon zei dat ze zich sterker was gaan concentreren op de beweging van de woorden, omdat het toch niet lukte om de woorden een betekenis te geven.

Verrassend genoeg, op basis van deze resultaten, is de houding van proefpersonen tegenover elektronische gedichten in principe positief. In beide condities vonden ze in

meerderheid dat de elektronische versies poëtisch genoeg waren om poëzie te kunnen worden genoemd, en ze waardeerden over het algemeen de nieuwe vorm die de dichter had gekozen om zijn boodschap uit te dragen. Hun reserve was vooral gericht tegen de hoge

moeilijkheidsgraad van eerst wordt voorvoorspeld, al maakte die het tegelijkertijd tot een uitdaging. Wat dat betreft heeft Oosterhoff de grenzen van het aanvaardbare dus niet overschreden. Er was wel een conflict tussen de nieuwe poëzie en de minder nieuwe

conventies en verwachtingen van de lezer, zoals Vaessens & Joosten (2002) het formuleren, maar dit conflict werd op een bepaalde manier gewaardeerd. Lezers staan open voor iets nieuws.

7.2. Discussie

Zowel de bewegende taal, het verlies aan controle over het leesproces dat daarmee gepaard gaat als het non-lineaire lezen bleek in de elektronische versie van beide gedichten voor lees- en interpretatieproblemen te zorgen. Dat was ook voorspeld aan het eind van hoofdstuk 4. Een daar geformuleerd mogelijk effect dat niet uitkwam, was dat dit ook zou leiden tot een minder diepgaande interpretatie van de elektronische versies. Er is geen bewijs gevonden voor een ‘cognitieve’ overload, althans niet dat hiervan in sterkere mate sprake zou zijn in de

elektronische versie.

Proefpersonen associeerden de elektronische versie van eerst wordt voorvoorspeld meer met ‘kijken’ dan met ‘lezen’, en gaven aan zich afgeleid te voelen door de beweging van de woorden en zinnen terwijl ze die probeerden te lezen. Dat is bewijs voor de stelling van Van Heusden (2003), dat het voorstellingsvermogen van de lezer het gevecht moet aangaan met wat er op het scherm gebeurt. Proefpersonen waren niet goed in staat om tegelijkertijd te lezen en te kijken naar de beweging, met als gevolg dat ze eigenlijk geen van beide echt deden. Dat het lezen en interpreteren niet goed lukte, kan echter ook veroorzaakt zijn door het taalgebruik, dat dermate abstract is dat het het voorstellingsvermogen nauwelijks aanspreekt. Misschien had concretere taal ervoor gezorgd dat dit wel was gebeurd. In ieder geval

rapporteerden de elektronische lezers van KRITIEK dit probleem niet, maar zij hadden ook de gelegenheid het gedicht in zijn geheel te bekijken toen het er eenmaal stond.

Anders dan in het onderzoek van Tan & Dev (2001: 289-313) naar het lezen van hypertekstliteratuur, waardeerden proefpersonen bij beide gedichten de elektronische versie meer dan de papieren. Dat kan erop duiden dat (deze) elektronische poëzie meer potentie heeft als literaire uitingsvorm dan hypertekstverhalen. De oorzaak daarvoor zou in de vorm kunnen liggen. Poëzie is, sterker dan proza, verbonden met vorm – niet alleen die van de taal zelf, in de vorm van rijm, metrum, beedlspraak, maar ook waar het gaat om de lay out. Wat Miall & Dobson (2001) schrijven over hypertekstliteratuur, dat de aandacht van lezers vooral uitgaat naar de plotconstructie en dat ze er niet in slagen om op te gaan in het verhaal

(immersie), speelt bij poëzie vermoedelijk minder sterk, omdat daar door de ontransparante taal per definitie een afstand bestaat tussen lezer en tekst. Dit ligt dan ook al besloten in de verwachtingen van lezers, die er vervolgens bij elektronische poëzie ook minder moeite mee hebben te worden ‘buitengesloten’ dan bij een hypertekstroman.

De stelling van Packer & Jordan (2002) tot slot, dat non-lineaire vormen van narrativiteit natuurlijker zijn omdat ze de associatieve manier waarop onze hersenen werken benaderen, kreeg van sommige proefpersonen indirect bevestiging door de elektronische versie van eerst

wordt voorvoorspeld te associëren met gedachten. Desondanks brachten die ‘gedachten’ op het scherm henzelf alleen maar in verwarring – wat de vraag oproept hoe ‘natuurlijk’ die non-lineariteit eigenlijk is. Voor de lezers in dit onderzoek lijkt een lineaire rankschikking in elk geval natuurlijker. Het moet blijken of dit voor toekomstige generaties anders zal zijn.