• No results found

4. De (elektronische) poëzie van Tonnus Oosterhoff 11

6.2. eerst wordt voorvoorspeld papier versus elektronisch

De manier van werken van proefpersonen bij eerst wordt voorvoorspeld was voor beide condities globaal hetzelfde. Hij was ook globaal hetzelfde als bij de beide versies van

KRITIEK, met dat verschil dat het lees- en interpretatieproces veel sterker gefrustreerd werd. Dat was vooral merkbaar in de ordeningsfase, het leggen van verbanden tussen de

verschillende elementen van het gedicht. Voor veel proefpersonen was het taalgebruik dermate abstract, dat ze moeite hadden met het toekennen van betekenis aan de woorden, en daardoor weer met het maken van connecties. Dit werd versterkt door de vreemde

interpunctie – zoals slashes en meerdere spaties – en de onconventionele syntaxis in de papieren, en de beweging in de elektronische versie. Die maakten dat proefpersonen moeite hadden te achterhalen welke elementen in het gedicht überhaupt bij elkaar hoorden. Ze gaven een ‘kris-kras’ over de pagina / over het scherm idee. Het gedicht liet, ongeacht de versie, een fragmentarische indruk achter.

De problemen vertaalden zich in opmerkingen waarin proefpersonen ze rapporteerden of zichzelf vragen stelden, maar ook in lange stiltes, veel onafgemaakte zinnen en van-de-hak-op-de-tak praten. Het lees- en interpretatieproces leek zich, met andere woorden, zelf ook te fragmenteren. Door de chaotische indruk die het gedicht maakte, slaagden proefpersonen er niet goed in hun gedachten te ordenen. ‘Omdat het zo chaotisch is op het scherm, wordt het ook chaotisch in mijn hoofd’, zei een proefpersoon in de elektronische conditie. Een andere elektronische lezer eindigde haar hardop denk protocol met de opmerking: ‘Dit is het enige wat ik erover kan zeggen. Slechts gedachteflarden zoals het gedicht ook slechts flarden woordjes zijn.’ Dit probleem deed zich vooral voor bij de elektronische versie.

Er waren in totaal vier proefpersonen – een bij de elektronische, drie bij de papieren versie – die zoveel moeite hadden met het gedicht dat ze eigenlijk niet tot een manier van werken, en ook niet tot een interpretatie, kwamen. Hun gedachten bleven beperkt tot opmerkingen over hoe lastig of vervelend ze het gedicht vonden. Een tweede groep proefpersonen probeerde de interpretatie hoofdzakelijk op te bouwen vanuit de inhoud van het gedicht: de betekenis van (delen van) woorden en zinnen en de verbanden ertussen. Zij hadden daarbij weinig oog voor de vorm (bewegende woorden, lay out, zaken als rijm, interpunctie, taalgebruik), maakten daar in het hardop denk proces in ieder geval geen opmerkingen over. In feite probeerden zij in de traditionele zin van het woord te lezen: met aandacht voor de wereld ‘achter de

woorden’ en niet zozeer voor de talige vorm. Het ging hier om vier proefpersonen bij de elektronische, en eentje bij de papieren versie. Let wel, het was niet zo dat zij helemaal niets zeiden over de vorm van het gedicht, ze deden alleen geen poging er betekenis uit af te leiden.

De derde en grootste categorie proefpersonen – vier bij de elektronische, vier bij de papieren versie – trachtten zowel de inhoud als de vorm in hun interpretatie te betrekken. De

groepen verschilden wel waar het ging om de vraag welke vormaspecten: de proefpersonen die de papieren versie lazen, leidden vooral betekenis af uit de vreemde zinsconstructies, de opvallende interpunctie (slashes, meerdere spaties), het spelen met woordbetekenissen (al ligt dit aspect op het grensvlak van vorm en inhoud), en de lay-out (zou deze de vorm van een zoom kunnen hebben, opperde een proefpersoon). Uit sommige van deze zaken, zoals het spelen met woordbetekenissen, leidden ook de proefpersonen die de elektronische versie lazen betekenis af, maar hun opmerkingen hadden toch vooral betrekking op de beweging. Drie proefpersonen associeerden de verschijnende en verdwijnende woorden bijvoorbeeld met gedachten die zomaar opkomen en weer gaan.

Anders dan bij KRITIEK hadden de meeste proefpersonen, ongeacht de conditie, dus oog voor de vorm van het gedicht in hun poging tot een interpretatie te komen. Dat lag voor de hand, omdat de vorm zich veel meer op de voorgrond dringt – ook in de papieren versie, die geen traditionele opmaak kent in strofes en mooie volzinnen.

Alle proefpersonen gaven op de een of andere manier wel te kennen het lezen en interpreteren lastig te vinden, ongeacht de conditie. Zelfs de proefpersoon in de papieren conditie die erin slaagde het verst te komen in zijn interpretatie, had nog het gevoel ‘geen sluiting’ te vinden. Het grootste deel van de proefpersonen, of ze nu de papieren of de elektronische versie hadden gekregen, slaagde er dan ook nauwelijks in om tot een interpretatie te komen. En ze waren niet succesvoller als ze meer aandacht aan de vorm

besteedden. Zoals in onderstaande tabel te zien is, vielen in totaal slechts vijf proefpersonen in de hoogste categorieën, terwijl maar liefst twaalf proefpersonen in de twee laagste categorieën vielen. Het verschil tussen de condities is niet significant.

versie nee nauwelijks redelijk ja

papier 3 2 2 1

elektronisch 1 6 1 1

W=61; z=-1,136; p=0,256

Wat nu waren de moeilijkheden die de proefpersonen ondervonden? Er bestonden hier verschillen tussen de elektronische en papieren versie waar het ging om de redenen die proefpersonen opwierpen voor hun moeilijkheden. Voor de papieren versie zijn die als volgt gecategoriseerd:

* Het taalgebruik is lastig. De laatste zin – ‘Van werkelijk mogelijk lieflijks is de uitvoering het uitleggen van een zoom aan een ingenomen gewaad’ – is complex. Ook zitten er veel niet correcte Nederlandse zinsstructuren in, zoals ‘hiermanden zeggen, tonen het kon mogelijk is’. (zeven proefpersonen)

* De interpunctie is lastig, zoals de slashes (die geven de indruk dat je moet kiezen) en de dubbele spaties. (twee proefpersonen)

* Het is moeilijk om tot een interpretatie te komen, omdat veel woorden vreemd zijn, zoals ‘hiermand’ en ‘voorvoorspeld’, of op een andere manier lijken te worden gebruikt (zoals ‘voorvoorspeld’, in de zin van voorspellen en spelden, als je een verband legt met de zoom in de laatste zin). (twee proefpersonen)

* Het is moeilijk om tot een interpretatie te komen, omdat het geen regelmatig gedicht is qua strofes, rijm, metrum en volzinnen. Het heeft geen herkenbare, traditionele vorm, zoals een sonnet. (een proefpersoon)

* Het gedicht is fragmentarisch, het is een onsamenhangende woordenbrij. Dingen lijken uit de lucht te vallen, het geeft de indruk van woorden in willekeurige volgorde naast elkaar zetten. (twee proefpersonen)

* Het gedicht is abstract, want het is moeilijk je er een voorstelling bij te maken en er betekenis in te ontdekken. (drie proefpersonen)

* Het gedicht is net een puzzel die je moet oplossen, daardoor houd je je aandacht er niet bij. (twee proefpersonen)

Voor de elektronische versie zijn de redenen als volgt gecategoriseerd:

* Het gedicht is vluchtig, het geeft je het idee dat je het niet mag lezen / volgen. (twee proefpersonen)

* Het gedicht gaat snel en is daardoor moeilijk te lezen. Als een (deel van een) woord of zin verschijnt, verdwijnt het vrijwel meteen weer om plaats te maken voor iets anders. Dat maakt dat je geen tijd hebt om lang en diep over het gelezene na te denken. ‘Maar juist in poëzie moet je langer naar iets kijken om het te begrijpen’, zoals een proefpersoon zei. (drie proefpersonen)

* Door de veranderingen word je gedwongen om je gedachten constant aan te passen. Als je een gedachte hebt over een (deel van een) woord of zin, verdwijnt het om plaats te maken voor een ander (deel van een) woord of zin, met als gevolg dat je gedachte ook verdwijnt en plaatsmaakt voor een andere. Het gedicht maakt daardoor een fragmentarische indruk. ‘Omdat het zo chaotisch is op het scherm, wordt het ook chaotisch in mijn hoofd’, zoals een

proefpersoon zei. (vier proefpersonen)

* De leesvolgorde in het gedicht staat niet vast als er twee of meer (delen van) woorden en zinnen tegelijk op het scherm staan. Dat is verwarrend: je weet niet waar te kijken, zeker niet als de taal ook nog veranderingen ondergaat (zoals op een moment gebeurt). Elke keer lees je weer iets anders, doordat steeds andere woordcombinaties in je hoofd ontstaan. Daardoor wordt ook het maken van een definitieve interpretatie als het ware voor eeuwig uitgesteld. (drie proefpersonen)

* Door de beweging let je alleen op wat er gebeurt met de woorden, en niet op wat ze betekenen. Je wilt lezen, maar het gedicht dwingt je te letten op hoe de woorden bewegen. (een proefpersoon)

* Het gedicht bepaalt wanneer je verder leest. Je hebt geen controle over het leesproces. ‘Maar ik wil zelf bepalen in een zin wanneer ik verder ga en niet afhankelijk zijn van het gedicht’, zoals een proefpersoon zei. (een proefpersoon)

* Het gedicht is onoverzichtelijk, omdat je geen blik krijgt op het geheel – steeds wordt slechts een klein deel gepresenteerd. (een proefpersoon)

* Als je iets opnieuw wilt lezen, moet je wachten tot het weer langskomt – teruglezen is niet mogelijk. En als het dan weer terug is, denk je alweer aan iets anders dan op het moment dat je het terug wilde zien. (een proefpersoon)

* Omdat het gedicht steeds weer opnieuw begint, geeft het de indruk dat je nog niet klaar bent met lezen en interpreteren. Als je een interpretatie denkt te hebben, ga je bij de volgende ronde toch weer twijfelen. (een proefpersoon)

* Het taalgebruik is lastig. De laatste zin – ‘Van werkelijk mogelijk lieflijks is de uitvoering het uitleggen van een zoom aan een ingenomen gewaad’ – is complex, en veel woorden zijn vreemd, zoals ‘hiermand’ en ‘voorvoorspeld’. (vier proefpersonen)

Waar de proefpersonen in de elektronische conditie vooral moeilijkheden rapporteerden met de beweging in het gedicht – al hun redenen behalve de laatste zijn hierop terug te voeren – vonden proefpersonen in de papieren conditie vooral het taalgebruik, de interpunctie en de lay out lastig. Over het taalgebruik maakten zij, op een iemand na, allemaal wel een of meer opmerkingen, terwijl slechts vier elektronische lezers er iets over zeiden en dat dan naast hun opmerkingen over de beweging. Voor hen kwam er dus een belastend aspect bij, dat de problemen met het taalgebruik wat naar de achtergrond drong.

Twee opmerkelijke dingen dan. In de eerste plaats noemden proefpersonen in beide condities het gedicht fragmentarisch – ondanks dat de woorden in de papieren versie niet letterlijk uit de lucht komen vallen, laat het gedicht wel die indruk achter. Oosterhoff creëert

daar blijkbaar een zelfde soort effect, door vreemd lopende zinnen te maken en de woorden opmaaktechnisch hap snap neer te zetten. Wat proefpersonen in de papieren conditie echter helemaal niet deden, en dat is het tweede punt, was het gedicht op een andere manier dan via de lineaire leesrichting proberen te lezen. Terwijl dit enigszins voor de hand lag, vanwege de dubbele spaties in de tweede regel – waarom hier niet eerst naar beneden lezen en dan pas naar rechts? Twee van hen gaven aan hier wel aan gedacht te hebben, terwijl twee anderen het gingen proberen toen ik hen erop attendeerde. Blijkbaar zit het links-rechts en van boven naar beneden lezen zo diep in ons verankerd, dat we er niet aan denken het op een andere manier te proberen als het op de vertrouwde manier niet lukt. Bij het elektronische gedicht was dit anders; daar werden proefpersonen gedwongen non-lineair te lezen, doordat de twee regels die tegelijkertijd verschenen, afwisselend de aandacht trokken door te veranderen.

De resultaten van het hardop denken en het eerste deel van het vraaggesprek werden grotendeels bevestigd door het tweede deel van het vraaggesprek, de serie vragen die ik de proefpersonen stelde. De eerste vier vragen waren weer gericht op het achterhalen van moeilijkheden met het lezen en interpreteren. De eerste vraag, hoe vond je het lezen van het gedicht gaan, werd in beide condities overwegend negatief beantwoord: met kwalificaties als moeilijk en slecht (acht keer bij de elektronische, zeven keer bij de papieren versie, W=71,5; z=-0,086; p=0.931). De redenen die proefpersonen hiervoor gaven, verschilden echter. In de elektronische conditie richtten ze zich vooral op de beweging, in de papieren vooral op het taalgebruik (in beide gevallen met een of meerdere van de hierboven genoemde redenen). Hetzelfde gold voor vraag 2, waarin gevraagd werd aspecten van de vorm te noemen die het lezen zouden kunnen hebben bemoeilijkt. In beide condities gaven alle proefpersonen (op een na in de papieren) aan dat die er waren, alleen noemden elektronische lezers weer

hoofdzakelijk de beweging, terwijl papieren lezers het taalgebruik, interpunctie en de lay out noemden. Ook hier was het verschil tussen de groepen niet significant (W=67,5; z=-1,061; p=0,289).

Op de derde vraag, of ze tevreden waren over hun interpretatie, waren de reacties in beide condities ook in hoofdlijnen hetzelfde: zes keer ‘nee’, twee keer ‘deels’ en een keer ‘ja’ in de elektronische, vijf keer ‘nee’, twee keer ‘deels’ en een keer ‘ja’ in de papieren (W=79,5; z=-0,170; p=0,865). De proefpersonen die ‘ja’ of ‘deels’ antwoordden, zeiden op een na wel dat het gedicht enigszins ongrijpbaar bleef voor hen. Ze hielden twijfel over wat de dichter nu precies duidelijk wilde maken met het gedicht. Sommige nee-antwoorders gaven aan hier ook mee te zitten. Anderen hadden er voor hun gevoel helemaal geen wijs uit kunnen worden.

Op vraag 4, of er aspecten waren in de vorm die het interpreteren zouden kunnen hebben bemoeilijkt, antwoordden in beide condities zeven proefpersonen bevestigend (W=77,5; z=-0,509; p=0,611). Bij de elektronische versie werd de beweging genoemd als veroorzaker, bij de papieren versie het taalgebruik – vreemde woorden, onconventionele zinsconstructies – de interpunctie en de lay out. Een proefpersoon in de elektronische conditie zei dat het gedicht de vrijheid van lezen weliswaar beperkte maar ook vergrootte. Niet alleen op de twee punten in het gedicht waar er twee dingen tegelijk gebeuren, ook doordat het makkelijker is ergens geen aandacht aan te besteden. Het verdwijnt immers toch weer – dit in tegenstelling tot papier, waar het blijft staan en de indruk geeft dat je het niet kunt negeren. De drie proefpersonen – een in de papieren, twee in de elektronische conditie – die de vraag niet bevestigend

beantwoordden, voerden als argument aan dat de vorm hen juist in de richting van hun

interpretatie had geduwd. Zij hadden in hun interpretatie allemaal een betekenis gehaald uit de ‘gesaboteerde’ zinnen, zoals de papieren lezer zei, of de steeds veranderende zinnen, zoals de elektronische lezers zeiden. Deze onderstreepten dat het gedicht ging over respectievelijk de moeilijkheid van het overbrengen van een gevoel van liefde, over gebrekkige communicatie en over de lezer, die door de verandering steeds zijn verwachtingspatroon moet aanpassen.

De resultaten voor de eerste vier vragen hoeven niet te verrassen, omdat het papieren gedicht geen beweging kent, terwijl het elektronische gedicht geen interpunctie en klassieke lay out heeft. Daarover kunnen proefpersonen dus ook geen opmerkingen maken. Anders is dit waar het gaat om het taalgebruik. De vreemde woorden en onconventionele

zinsconstructies komen in beide versies voor, alleen zeiden de elektronische lezers er zeer sporadisch iets over. En als ze het noemden, was het in relatie tot de beweging. Zo gaf een proefpersoon aan steeds te verwachten dat onvolledige of vreemde zinsconstructies afgemaakt of logisch gemaakt zouden worden door de transformaties, maar dat dit maar niet gebeurde. Blijkbaar werd het belastende karakter van het taalgebruik voor de elektronische lezers naar de achtergrond gedrukt, zoals ook al bleek uit de problemen die ze tijdens het hardop denken en het eerste deel van het interview rapporteerden.

Op vraag 5, of ze het gedicht meer met ‘lezen’ of met ‘kijken’ associëren, bestond er wel een significant verschil tussen de condities (zie tabel 6.2.1). De elektronische lezers kozen vrijwel onverdeeld voor ‘kijken’, met weer als voornaamste reden de beweging. Doordat het gedicht ‘een tijd’ heeft, deed het hen denken aan een filmpje. ‘Een woordanimatie’, zei iemand. ‘Het draait meer om hoe de woorden op het scherm komen dan om hun betekenis’, zei een ander. Het lezen werd daardoor niet gestimuleerd, sterker nog, lukte daardoor niet goed. Over de vraag of het lezen in de loop van het gedicht beter ging, liepen de meningen uiteen. Een iemand vond van wel, iemand anders gaf aan dat het moeilijk bleef. ‘Je moet steeds wachten tot je een regel opnieuw kunt lezen. Als die regel er dan eindelijk is, denk je alweer over iets anders na. Dat maakt het heel chaotisch.’ De ene proefpersoon die ‘lezen & kijken’ antwoordde, gaf als argument voor lezen dat je voor het gedicht toch te veel moest nadenken – een vertaalslag in je hoofd van het woord naar de betekenis ervan – en dat je een voorstelling maakt.

Tabel 6.2.1: lees- of kijkervaring

versie lezen lezen & kijken kijken

papier 2 3 3

elektronisch 0 1 8

W=52,5; z=-2,216; p=0,027

De papieren lezers waren verdeeld. De proefpersonen die het gedicht met ‘lezen & kijken’ associeerden, zeiden dat ze de tekst zoals die er stond gewoon waren gaan lezen, maar dat de lay out – met zinnen die niet allemaal aan de linkerkant zijn uitgelijnd, meerdere spaties op een plaats – hen aan kijken deed denken. Het laatste werd ook door de kijken-antwoorders als reden genoemd. ‘Je bent bezig met hoe het er staat, niet met wat de inhoud is’, zei een van hen. De andere twee konden uit de inhoud van het gedicht geen wijs worden, en gingen daardoor nog meer op de opmaak letten, waardoor het gedicht voor hen een kijkervaring was geworden. Van de lezen-antwoorders zei de een gewoon te hebben gelezen, de ander geen visuele voorstelling te hebben kunnen maken van de inhoud van het gedicht. Zij had kijken dus voor zichzelf gedefinieerd in de zin van een beeld in je hoofd vormen.

Op de zesde vraag, of proefpersonen het gedicht hadden kunnen lezen en interpreteren zoals ze altijd doen, waren de antwoorden voor de condities eveneens significant verschillend (zie tabel 6.2.2). De ‘ja’s’ onderbouwden proefpersonen in de papieren versie door er op te wijzen dat ze het gedicht hadden kunnen lezen zoals ze normaal doen; de ‘nee’s’ door te zeggen er, door de vorm, evenwel weinig mee te kunnen. Een ja-antwoorder verklaarde ‘anno 2007 genoeg uitspatsels te hebben gezien om er een beetje aan gewend te zijn geraakt.’

Tabel 6.2.2:

versie ja ja & nee nee

papier 3 4 1

elektronisch 2 1 6

W=64; z=-1,741; p=0,082

Bij de elektronische versie waren de ‘nee’s’ dominant. De reden die proefpersonen

aanvoerden: de beweging. De een zei het anders te vinden omdat je het leestempo niet zelf kunt bepalen en het gedicht nooit als geheel krijgt te zien, de ander had de mogelijkheid tot teruglezen gemist. Een persoon zei dat je normaal de zekerheid hebt dat het gedicht blijft staan, maar dat als je hier iets denkt over een stukje tekst, het verandert waardoor je je gedachten ook moet aanpassen. Het zijn redenen die bij de problemen bij het hardop denken al naar voren kwamen. Een van de twee ja-zeggers in deze groep noemde het gedicht toch lineair, omdat je het leest als opeenvolgende sequenties, de ander had het kunnen lezen en interpreteren met dezelfde frustratie als normaal.

De zevende vraag leverde een verrassende uitkomst op: de elektronische lezers zeiden in grotere getale graag nog eens een vergelijkbaar gedicht te willen lezen dan de papieren lezers (zie tabel). Als reden voerden de ja-antwoorders op het gedicht interessant te vinden – het is