• No results found

ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIË

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIË"

Copied!
235
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A L G E M E E N E BEPALINGEN VAN WETGEVING

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIË

(2)

V/O

EX.UB8IS

mono

«ASOO0WI

K o l CK si *3e f° u s t* k a a n FA K U LTA S HUKUM U.l.

(3)

J * f w ' *' Y \ y s

r á \

9 o . e s s f ^ l c r ô AS*t

(4)

A LG EM E EN E BEPALINGEN VAN W ETGEVIN G

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIË

(5)

A L G E M E E N E B E P A L IN G E N V A N W E T G E V IN G V O O R N E D E R L A N D S C H -IN D IE

P R O E F S C H R IF T

ter verkrijging van den graad van

D O C T O R IN D E R E C H T S W E T E N S C H A P aan de rijks-universiteit te Leiden, op gezag van den rector-magnificus dr. B. D. Eerdmans, hoog- leeraar in de faculteit der godgeleerdheid, voor de faculteit der rechtsgeleerdheid te verdedigen op

Vrijdag 30 Mei 1913 te drie uur n.m. door H E N R I M A R C E LL A ^

geboren te Pati

M D CC CC X III

’S-G R A V E N H A G E

(6)

E s erben sich G esetz’ und R echte

"Wie eine e w ’ge K rankheit fort,

Sie schleppen vo n G eschlecht sich zum G eschlechte U nd rücken sacht vo n O rt zu O rt.

V ernunft w ird Unsinn, W o h lta t P lag e;

W e h dir, dass du ein E nkel bist!

V o m R echte, das mit uns geboren ist, V o n dem ist leider! nie die F rage.

G oethe, F aust I.

(7)

IN H O U D S O P G A V E IN LEID IN G .

Karakter der Algemeene Bepalingen (2); bepalingen, welke elders behooren gerangschikt (2) of als vervallen beschouwd (3) ; voor be- perking van de algemeene strekking der verordening bestaat geen grond (3-4) ; haar wettigheid (4) ; „w et” in den ruimen zin van ieder bindend voorschrift (4-5); de te volgen wijze van behandeling (5).

H O O F D S T U K I. W E T G E V IN G .

§ 1. Aanvang der werking van wettelijke regelingen. Art. 1 A.B.

De vier fazen van de totstandkoming eener w et; vaststelling, be- krachtiging, uitvaardiging, afkondiging (5-8). Aanvang der wer­

king eerst na de afkondiging (8-11). Bepaling van het tijdstip van inwerkingtreding (11-13). Aanteekening op art. 1 (13-14). Termi­

nologie : kracht van wet, verbindend zijn, in werking treden (14-15).

§ 2. Einde der verbindende kracht van wettelijke regelingen. H aar onderlinge rang. Art. 37 A.B.

Feitelijk ophouden der werking tegenover het eindigen der ver­

bindende kracht (15-16). Een regeling vervalt : I doordat haar ver­

bindende kracht w ordt opgeheven hetzij door dezelfde of door een hoogere macht dan die haar vaststelde, hetzij door een lagere, daar- toe bevoegd verklaarde, macht (16-21); II doordat zij zelve het einde van haar verbindbaarheid bepaalt (21); III door vernietiging of cassatie (21-2). Kon. besluit S. 1893-160 (22-5). Rangorde van wettelijke regelingen (25): I algemeene verordeningen (26); II ge- westelijkekeuren en legislatieve residentsbesluiten (26-9) ; III locale verordeningen (29-30); IV inlandsche gemeentelijke verordenin­

gen (30-31); V tractaten (31-7); V I politieke contracten (37-9);

V II zelfbestuursverordeningen (39-40); samenvatting (40).

§ 3. Verhouding der wettelijke regeling tot de vöör haar invoe- ring of na haar afschaffing geldende wettelijke regelingen. Tran- sitoir of intertemporaal recht. Art. 2 A.B.

Terugw erkende kracht ; ook voor een gedeelte ; interpretatieve w et (40-42). Transitoir of intertemporaal recht (42-5): vorm der hande- ling (45); erfrecht (45-6); verkregen rechten (46-9); bewijs (49);

toepassing van straffen (49-50) ; aanhangige twistgedingen (50-51 ).

VII

(8)

§ 4. Verhouding der wettelijke regeling tot het gewoonterecht.

Art. 15 A.B.

W ettenrecht tegenover gewoonterecht (51-3). Internationaal ge­

w oonterecht (53-4). Aanteekening op art. 15, mede in verband met de rechtshervorming (54-6).Bewijs van het gew oonterecht (56-8).

§ 5. Verhouding der wettelijke regelingen tot de rechtshandelingen van aan haar werking onderworpen personen. A rt. 23 A.B.

Dwingend tegenover regelend recht (58-9). I Bepalingen rakende de openbare orde of de goede zeden een onderdeel van het dwin­

gend recht (59-61); wat onder de openbare orde en goede zeden te verstaan (61-3). II Gevolgen aan het niet-nakomen van een dwin­

gend wetsvoorschrift verbonden (63); nietigheid van burgerlijke rechtshandelingen (63-7); nietigheid van rechtshandelingen, strij- dig met de wetten op de openbare orde en de goede zeden (67-70).

H O O F D S T U K II. D E RO L V A N D E N R E C H T E R .

^ ^ ’ J ? e-»v^rk °uc^n9 van ^en rechter tot wet en adatrecht. A rtt. 20 en 22 A.B.

Veroudering en onvolledigheid zoowel van de w et (70-73) als van het adatrecht(73-5); voorstellentot verbetering. V rijerechtspraak:

grieven, daartegenaangevoerd, en waarborgen tegen mogelijke willekeur (75-80). H et principieele onderscheid tusschen bevels- normen en instructienormen grondslag voor een vrijere wetshan- teering (80-81). s Rechters vrijheid in strafzaken (81). Vrijheid van den rechter in burgerlijke zaken, zieh zelf toegekend: I het privaat- recht volgens sommigen een samenstel van bevelen, buiten welke geen rechten of verplichtingen worden erkend (82-3); II volgens anderen een instructie voor den rechter (83-6), welke hij volgens den een mag aanvullen of zelfs verbeteren (86-8), volgens den an­

der enke mag aanvullen (88-91); conclusie (91-5). Vrijheid van den rechter hem door de w et gelaten, zoowel in burgerlijke als in Stra w im S i H °1 het recht te formuleeren, indien de w et

A iPn nt;1 naifr wettelijke beletselen tegen een vrij­

ere rechtspraak (105-8). Rechtsweigering (108-9).

§2. D e toetsingsbevoegdheid van den rechter A rt 20 A B

H e t toeesingsrecht den rechter van rechtswege toekomend, niet alleen als een bevoegdheid maarveeleer alseen verplichtincr(109- 110). I Formeei toetsingsrecht (110-1). II M aterieei toetsingsrecht

(9)

(111-4). V erbod van toetsing in art. 20 niet te lezen, evenmin in het thans vervallen art. 1 A.B. (114-6).Onderzoek in hoever toetsing is uitgesloten v an : W etten (116-8), overige algemeene verordenin- gen (118-9), gewestelijke keuren en legislatieve residentsbesluiten (120), locale verordeningen (120-1), inlandsche gemeentelijke ver- ordeningen, zelfbestuursverordeningen en adatrecht (121).

§3. H et gezag der rechtspraak. Art. 21 A.B.

Beteekenis van art. 21 voor het heden (121-2). Verschil tusschen wetgeving en rechtspraak (122). Rechters, tot wie het verbod van art. 21 zieh rieht (122-3). Vermeende inbreukopdat verbod (123).

§ 4. Eedsaflegging. Art. 14 A.B.

De eedskwestie met art. 14 niet in verband (123); beperking van den eedsdwang (123-4). W ijze van eedsaflegging overeenkomstig art. 14 (124-7). Vindplaatsen: eed voor Europeanen (128), M o- hammedanen (128), christen-inlanders en -vreemde oosterlingen (128-9); inheemsche eeden (129-30); chineesche eed (130-1).

H O O F D S T U K III. D E BEV O LK IN G V A N N E D .-IN D IE T E G E N O V E R D E W E T G E V IN G .

§ 1. Ingezetenen en vreemdelingen. Artt. 4, 5, 6-8, 10 A.B.

Indeeling van de bevolking in hoofd- en nevenklassen (131 -3). W ie onder ingezetenen (133-6), wie onder vreemdelingen (136-140) te verstaan. Gouvernements- en zelfbestuursonderhoorigen (140-2).

§ 2. Slavernij en pandelingschap. Art. 24 A.B.

V erbod van slavernij en pandelingschap (142-3). Bevoegdheid van lijfeigenen om in burgerlijke en strafzaken te getuigen (143-4).

H O O F D S T . IV. S T R A F R E C H T E N S T R A FV O R D E R IN G .

§ 1. Omvang van de werking der strafwet. Artt. 25,32-33a j°34 A.B.

D e indische strafwet reikt, zoowel binnen als buiten de kolonie, over onderdanen en vreemdelingen (144). Strafbare feiten binnen Ned.-Indie begaan: I uitbreiding van het territoir (144-7); II per- sonen, aan de gouvernementsrechtspraak onderworpen (147-8).

Delicten in het buitenland begaan: A. de in art. 32 bedoelde mis- drijven (150); B. de in art. 33 genoemde misdrijven (150-3); C. de scheepvaar-tmisdrijven in art. 33a (153-4); delicten binnen som- mige consulaire ressorten begaan (154). Uitsluiting van dubbele berechting, in het bizonder van misdrijven in het buitenland (154-7).

(10)

§ 2. Algemeene regelen voor de strafvervolging. Artt. 26, 27-31,

35,36 A.B. , , „

Aanteekening op artt. 26, 35 en 36(157). Verval van net recht tot strafvordering (157-8). Strafrechtelijke vervolging een onderwerp van overheidszorg (158). Scheiding tusschen civiele en strafactie regel, voeging in het strafgeding uitzondering (158-9). Praejudici- eele kwestie bij de burgerlijke en militaire rechtspraak (159-60).

H O O F D ST U K V . C O N FLIC T E N V A N W E T G E V IN G . Inleiding.

Onderscheiding van wetsconflicten in internationale, -regionale, -locale en -gentiele conflicten (160). Conflicten van strafrecht (160-1), van staatsrecht (161), van administratiefrecht(161-2).Be- perking tot conflicten van privaatrecht, in het bizonder tot beant- woording van de vraag, in welke richting men de oplossing van wetsconflicten heeft gezöcht en naar welk recht de indische rech­

ter bij verschil van wetgeving heeft te vonnissen (162).

§ 1. Intemationaal privaatrecht. Artt. 3,16-19 A.B.

Opvolgende stelsels voor de oplossing van internationale wets­

conflicten; I de statutenleer (162-3), de artt. 16-18 typen van de verschillende Statuten (163-5); II het stelsel van de algemeene be- ginselen (165-6), individueele tegenoveruniverseelemethode(166- 8); III het stelsel van specialisatie (168-70), harmonie of eenvormig- heid(170).De rechter zal zieh,bij zijn beslissing, moeten richten:

A. naar bestaande tractaten (170-2); B. naar bestaandebepalingen der landswet( 172-8); C. naar eigen vrij oordeel (178-9).

§2. Interregionaal privaatrecht. Artt, 3,16-19 A.B.

H et belang van regeling van interregionale conflicten door de W e t, waarbij gevolgd het stelsel van specialisatie (179-81). De rechter zal zieh, bij zijn beslissing, moeten richten: bij gebrekevan wettelijke voorschriften, naar eigen vrij oordeel(181); anders.naar die voorschriften (181-3), tenzij de rechter bij conflict tusschen een nederlandsche W e t en een lagere algemeene verordening voor de kolonie de eerste laat voorgaan (183-4).

§3.Interlocaalenintergentielprivaatrecht.Artt.9,l 1-13,17-19 A.B.

D e uit verschil van recht in Ned.-Indiezelf ontstane conflicten be­

treffen voornamelijk het materieel privaatrecht (184). De bestaans- voorwaarde v a n : I interlocale (184-5) en II intergentiele conflicten

(11)

(185-6). Intergentiele rechtsverhoudingen m et internationaal, -re­

gionaal, of -locaal karakter (186). E en oplossing v o o r Indië, in v er­

b a n d met de rechtshervorm ing, op drieërlei wijze v o o rg ed rag en (186-8); de to t speciale regeling van conflicten b evoegde w etge- ver (188-9). Vrijwillige onderw erping aan het europeanenrecht, uitdrukkelijk en stilzwijgend (189-193). I Bepalingen, naar w elke de rechter zijn beslissing zal m oeten nemen in zake: A. conflicten van interlocaal ( 193-5) en B. die van intergentiel recht ( 195-8). II Bij ge- breke van bedoelde bepalingen zal de rechter vrijelijk zijn oordeel m oeten vormen, met inachtneming van g ew oonteopvattingen en steun zoekend in de w etenschap van : A. het interlocaal privaat- recht (198-200) en B. het intergentiel privaatrecht (200-205).

b i j l a g e.

T ek st der A lgem eene Bepalingen van W e tg ev in g v o o r N ed .-Indië,

S u rin a m e en C uraçao, benevens de in de 24 O ntw erpen o v er in­

disch recht voorgestelde wijzigingen v o o r N ed.-Indië; met ver- wijzing naar de bladzijden, alw aar de verschillende artikelen w o r­

den behandeld of aangestipt(207-18).

O nderw erpen, S U R IN A M E E N C U R A Ç A O betreffende bevel to t afkondiging; art. 44 Rr. Sur. (Cur.) 7

redactie v an art. 45 Rr. Sur. (Cur.) 12

een noodregeling getoetst 19

einde verbindende kracht; art. 51 Rr. Sur. (Cur.) 21 cassatie v an verordeningen ; art. 49 Rr. Sur. (Cur.) . 22

w erkingsom vang v an tractaten 36-7

rechtsw eigering 109

art. 5 strafw etboek v o o r Suriname 152

conflict v an strafrecht 161

m erkentractaat 171

berner conventie 172

XI

K o l l k S i ^ e r p u s t a k a a n

FAKULTAS HUKUM U l.

(12)

/Lan Z ijn e E xc elle n tie den M in iste r van K o lo n ien betu ig ik m ijn g ro o te erkentelijkheid voor d e m ij verleende vergunning to t ken n isn em in g van de officieele b esch eid en , b etrekkin g h eb b en d e op d e K oninklijke besluiten to t va ststellin g en w ijziging van de Ä lg e m e e n e bepalingen van w etg evin g vo o rN ed erla n d sch -In d ie.

(13)

Inleiding E E N B E S C H R IJV IN G V A N D E A L G E M E E N E B E P A L IN - G E N V A N W E T G E V IN G IN G E H E E L H A A R O M V A N G , gelijk voor het moederland herhaaldelijk, maar in het bizonder door 'O P Z O O M E R met veel talent is ondernomen, heeft bij mijn weten voor Indie— en evenzoo voor Suriname en Curagao — nimmer plaats gevonden. W a s het, omdat het koninklijk besluit van 16 M ei 1846, waarbij de nieuwe wetgeving voor Nederlandsch- Indie werd vastgesteld, in zijn vooraangezette verordening bij- kans alle bepalingen uit de nederlandsche W e t A.B. en talrijke uit het oude W etb o ek van strafvordering veelal woordelijk had overgenomen? O f omdat een twaalftal ongeveer van de 37 alge- meene bepalingen ten gevolge van het later ingevoerde Regee- ringsreglement haar beteekenis, zoo niet haar kracht, hebben verloren ? M en kan er slechts naar gissen, doch zeker is de reden niet te zoeken in een tekort aan belangstelling, jegens onze ver­

ordening betoond. Integendeel, w at in verband met haar artikelen, afzonderlijk of in groepen, in geschriften of in vonnissen, w ordt voorgehouden, beslaat een te ruim veld dan dat aan de hier vol- gende proeve de pretensie van volledigheid kan toegezegd.

Dit, trouwens, ligt voor de hand. D e verordening immers, welker titel aan het hoofd van dit proefschrift is geplaatst, grijpt welis- w aar niet met al haar bepalingen, maar toch met verscheidene daarvan in de geheele indische wetgeving in ; en met deze bepa­

lingen vormt zij een dak van hoofdbeginselen, dat zieh uitstrekt over het gansche rechtsgebouw, waarvan het staats-, het straf-, het administratief- en het privaatrecht de vier afdeelingen uit- maken. Hierin zoeke men het eigenlijke karakter der Algemeene Bepalingen.

W a t echter in Indie onder dien naam is ingevoerd, heeft soms veel van een te ver gedreven verbizondering der algemeenheid.

M ocht de wetgever er eventueel toe kunnen besluiten deze ver­

ordening aan een herziening te onderwerpen, dan zullen derhalve allereerst die bizondere voorschriften, welke elders gevoegelijker kunnen ondergebracht (artt. 24,27-34 A.B.), moeten w orden ver- wijderd. Kan hij het van zieh verkrijgen haar aan te vullen in den geest, als in de „Vierentwintig ontwerpen over indisch recht”

(1909) door prof. C A R P E N T IE R A L T IN G e. a. w ordt aangß"

geven, het zal met vreugde worden ontvangen. N uttig zal het bovendien zijn om nog eens uitdrukkelijk die bepalingen in te

2

(14)

trekken, welkedoorhetRegeeringsreglementzijnverdrongen.t.w. Inleiding artt. 1,4,6-8,10-12,24 eerste lid, 26 en 35-37 A.B.

N a de opzettelijke behandeling door mr. A J . H. L. A D AM (Hand- having van bestaande verordeningen door de Regeeringsregle- menten van N.-I., Sur. en Cur. 1905, dissertatie, Le#iden) van de kwestie, in hoever art. 132 Rr. de met die W e t strijdige voor- schriften onzer verordening handhaaft, acht ik het overbodig haar opnieuw te bespreken. De leer van BU IJS omtrent het add. art. II derG rondw et,doorm r.A D A M m.i.terechtookvoorlndiëbepleit, leidt er toe om de voorschriften in het Regeeringsreglement, welke voor dadelijke toepassing vatbaar zijn, te beschouwen als terstond te zijn in werking getreden met opzijzetting van de daarmede strijdige bepalingen. Ook de regeering, deswege ondervraagd, hield de betrekkelijke artikelen der Algemeene Bepalingen voor vervangen door de correspondeerende voorschriften van het Regeeringsreglement (KEU CH EN IU S, Handelingen der Regee­

ring en der Staten-Generaal betreff, hetReg.-regl., II bl. 128,270).

De zooeven gegeven voorstelling van de Algemeene Bepalingen als voor alle wetten geldige voorschriften zou men met evenveel recht van de nederlandsche W e t A.B. kunnen maken; zij is echter hier te lande, voornamelijk op grond van de geschiedkundige wording der W e t—de latere afscheiding van het ned. B .W .—, wel eens bestreden en slechts voor w at het burgerlijk, handels- en strafrecht betreft juist geoordeeld (niet aldus O P Z O O M E R , Aanteekening op de W e t A.B. 4e dr. bl. 8-12). V oor Indië zou met dit argument tevens de bewering moeten vallen. N og op een andere wijze heeft men de algemeene strekking der Algemeene Bepalingen trachten te beperken, door haar ni. alleen te laten gelden voor de nieuwe wetgeving van 1838, maar dan ook voor deze in haar geheel. Deze meening, steunende alweer op de ge- schiedenis, waaruit zou blijken dat de W e t A.B. behoorde tot al de bij de G rondw et beloofde wetboeken, en op haar considerans, dat zij niet bij uitsluiting op het ned. B. W . toepasselijk is — welk laatste argument intusschen alleen negatieve waarde bezit—•, is door O P Z O O M E R (bl. 12-19) m. i. reeds afdoende weerlegd, en zou voor Indië op niets gegrond zijn. Zelfs het argument, ontleend aan de benaming: „Algemeene Bepalingen der W etgeving van het Koningrijk,” welke benaming aan een bepaalde codificatie

(15)

Inleiding toepassen, w ant deze noem tzich: „Algemeene Bepalingen van W etg ev in g .”

D e ontwijfelbaarheid van de algemeene strekking der indische Algemeene Bepalingen is juist oorzaak geweest, dat men haar wettigheid is gaan betwisten. U it de Stelling, dat art. 75 Rr.

nadrukkelijk verklaart, dat het privaat- en strafrecht van den inlander uit zijn eigen recht of uit het op hem toepasselijk ver- klaarde europeanenrecht zal bestaan, meende de regeering (in Bijl. St.-Gen. 1904-5 nr. 121 bl. 6) de conclusie te moeten maken, dat onze verordening, als geldende voor alle personen en niet inhoudende een toepasselijkverklaring van europeesch recht op inlanders, onwettig was. Ik kan niet inzien, hoe dit mogelijk is.

V ooreerst is het niet zeer waarschijnlijk, dat art. 75 lid 3 Rr. ook voor het adatstrafrecht geschreven is (zie prof. V A N V O LLEN "

H O V E N , H et adatrecht vanNed.-Indie, bl. 50-1); m aardannog laten de Algemeene Bepalingen als staande boven de indische wetgeving zieh in het geheel niet met den inhoud van het adat­

recht, het materieele privaatrecht voor inlanders, in en kunnen dus daarop geen inbreuk maken.

Er is in Nederland wel eens gestreden over de vraag of het woord

„wet,” waar dit in de aldaar geldende Algemeene Bepalingen voor"

komt, in engen zin moet worden genomen dan wel in de ruime beteekenis van den, in art. 3 Rr. Sur. en Cur. gebezigden, term

„wettelijke regeling” (O PZ O O M E R , bl. 28-9). H et behoeft geen betoog, dat in onze verordening de eerste opvatting geen reden heeft van bestaan ; al was het reeds hierom, dat tijdens haar tot"

standkoming de Grondwet van 1840 van een medewerking der Staten-Generaal voor de kolonien zweeg. D e practijk vat het w oord dan ook steeds in ruimeren zin op; nu eens als algemeene verordening (raad Semarang W .* 1670), dan w eer—enm.i. juister

— als ieder bindend voorschrift (hof W . 1799, raad Batavia W • 2159). In de W e st daarentegen is twijfel haast niet mogelijk, omdat daar steeds w ordt gesproken van algemeene verordeningen (zie mijn bijlage); waarbij moet worden opgemerkt, dat die woorden indertijd hetzelfde beteekenden als thans, na de wijziging in 1901 van art. 3 Rr. Sur. en Cur., de w oorden: verdragen, algemeene verordeningen en algemeene maatregelen van den gouverneur.

* M et deze aanduiding wordt bedoeld het „Indisch weekblad van het rech t.

4

(16)

Z o o kunnen dus in onze A lgem eene Bepalingen met „w et” voor- eerst zijn bedoeld de gem eenschappelijke regelingen: tractaten en politieke contracten. E n v erd e r: \V e tte n , algemeene maat- regelen v a n bestuur, kroo n o rd o n n an ties en verordeningen van C om m issarissen-generaal, ordonnanties, gew estelijke keuren en legislatieve besluiten, locale verordeningen. O o k de overige in N ed .-In d ië geldende, d och buiten m edew erking v an h et gouver­

nem ent of v an een localen raad getroffen, regelingen, w elke de indische rech ter som wijlen heeft to e te passen, die ni. v an inland- sche gem eenten en v an zelfbesturende landschappen (zie staats- blad 1911-569), kunnen d aaro n d e r zijn begrepen.

"W at d e hieronder g ev o lg d e indeeling v an de m aterie betreft, ik v erk o o s h aar zoo b o v en een artikelsgew ijze behandeling als boven een drieledige groepeering in eigenlijke algem eene bepalingen, v o o rsch riften w elke als vervallen m oeten beschouw d en die welke in onze v ero rd en in g m isplaatst staan. Z o o d o e n d e kw am ik to t een vijftal afdeelingen, elk om vattende een aantal artikelen, w elke te zam en een afgesloten geheel vorm en. D a t daarbij w el eens aan o n d erw erp en , w elke niet direct m et onze A lgem eene Bepalingen in v e rb a n d staan, een breed ere bespreking te b e u rtv ie ld a n in e e n w etsbeschrijving zoude passen, zal gaarne w o rd en erkend ; doch op zieh zelf schenen zij mij v an belang niet o ntbloot. E e n samen- v a ttin g v a n w a t d o o r anderen o v er en n aar aanleiding v an de indi­

sche A lgem eene B epalingen v a n W e tg e v in g ged ach t is en uitge- w erk t, to eg elich t zo o v eel m ogelijk uit hetg een verspreid ligt in w ette n en vonnissen, zoom in m ogelijk uit de officieele bescheiden op d e to tstan d k o m in g dezer vero rd en in g betrekkelijk, ziedaar het doel, w a a rn a a r in de v o lg en d e hoofdstukken zal w ord en gestreefd.

H O O F D S T U K I. W E T G E V I N G .

§ 1. A a n v a n g d er w erking v a n w ettelijke regelingen. A rt. 1 A.B.

W a n n e e r L A B A N D in h et tw eed e deel v an zijn „Staatsrecht des D eu tsch en R eiches” h e t w ordingsproces van een w et analyseert, stelt hij vier fazen o p den v o o rg ro n d : de vaststelling (formu- leering v a n den tek st der w et), de bekrachtiging (Sanktion; het bevel, d a t d e in d e w e t neergelegde rechtsregel m oet w orden nageleefd), d e u itva a rd ig in g (A usfertigung; prom ulgation; con-*

H oofdst.I Par. 1

(17)

H oofdst.I síateering van hetgeen door den wetgever is vastgesteld en ver- Par. 1 klaring, dat aan de eischen, door het positieve recht voor de totstandkoming gesteld, is voldaan), en de afkondiging (Verkün­

digung; publication; bekendmaking door het daartoe wettelijk aangewezen orgaan, gedaan op de wettelijk voorgeschreven wijze, als voorw aarde voor de inwerkingtreding). Daarbij bezigt hij het w oord „ w et’ ’ in de r uime beteekenis van rijks w etten en lagere re- gelingen, en zoowel in materieelen als in formeelen zin (vierde druk, bl. 9-10,21 V .V ., 55-6 en 89 v.v.). Hetzelfde laat zieh denken ten aanzien vantractaten (prof. V A N E Y SIN G A , Proeve eener inlei- ding to t het nederlandsch tractatenrecht, 1906 bl. 1).

Die vier fazen kunnen wij meer of minder duidelijk ook waar- nemen bij de voor Ned.-Indië geldende wettelijke regelingen, t. w.

verdragen, algemeene en locale verordeningen, gewestelijkekeu- ren en legislatieve besluiten. Desa-regelingen, w at betreft de wijze van totstandkoming niet beheerscht door de indische wetgeving (voor zoover niet de artt. 6 en 17 inlandsche gemeente-ordonnantie een bij de vaststelling in acht te nemen voorschrift geven), maar door het adatrecht, blijven hier, met de regelingen der zelfbestu- rende landschappen, buiten beschouwing ; terwijl, naarmate de politieke contracten het oude karakter van een personeel contract met den inlandschen vorst verliezen en het karakter aannemen van wettelijke regeling (welker schending volgens arr. hof 25 April 1907, W . 2288 en T.* 88 bl. 528-9, grond kan opleveren to t cas- satie), ordening van hun totstandkoming en inwerkingtreding zieh als wenschelijk zal doen gevoelen.

Z eer gebrekkig vertoonen zieh die fazen bij tractaten, w aarvan prof. V A N E Y S IN G A meedeelt, dat vaststelling (sluiting) en bekrachtiging door het ongeschreven internationale recht on- voorwaardelijk worden gevorderd voor het tot stand komen van een tractaat, terwijl uitvaardiging en afkondiging als voorwaar- den der inwerkingtreding (te onderscheiden van de feitelijke uit­

vaardiging en afkondiging) nog in een embryonalen toestandver- keeren en slechts zijn te verkrijgen hetzij door ontwikkeling van het gew oonterecht op dit punt, hetzij bij tractaat (Proeve enz.

bl. 1-2,101).^ D u id elijk daarentegen bij W etten , welke na vast- Stelling en bekrachtiging worden uitgevaardigd door den Koning

*Hiermede is in dit geschrift bedoeld het tijdschrift: H et Recht in N ed -Indie.

6

(18)

(die door het opnemen van de woorden van artikel 721id2Gw.

constateert, dat de W e t gelijkluidend is met hetgeen door de Staten-Generaal aangenomen en door hem goedgekeurd werd, en dat aan de voor de totstandkoming gestelde eischen: raad- pleging van den raad van state en gemeen overleg met de Staten- Generaal, is voldaan), en eindelijk worden afgekondigd door den G.-G. (die door de zorg voor plaatsing in het staatsblad de inwer- kingtreding mogelijk maakt).

Zijn uitvaardiging en afkondiging van W etten in Nederland in één hand vereenigd, anders is dit dus in de koloniën. Men zie ook:

mr.J.J.SCHRIEKE,Deordonnantiemetkoninklijkemedewerking, dissertatie Leiden 1909 bl. 105; prof. V A N E Y SIN G A , bl. 95-6;

mr* J. G R E U P , De toepasselijkheid van de Grondwet op de neder- landsche koloniën onderzocht, dissertatie Leiden 1906 bl. 173, n°ot. H et w ordt nu door mr. J. H. A B E N D A N O N als een abnor- maliteit gekenmerkt, dat de afkondiging in de koloniën plaats heeft door een autoriteit, die aan het tot stand komen der W e t in Qeenen deele medewerkte (Publiek- en privaatrechterlijke verhou- dingen tusschen Nederland en de nederl. koloniën, 1891,bl.96). In zoover w e hier te doen hebben met een afwijking van den grond- Wettelijken regel, dat de afkondiging der W etten in het moeder- and is opgedragen aan één der organen, die aandeel gehad hebben

" aar totstandkoming, kan ik mij met deze meening vereenigen ; och geen wetsletter of redeneering verbiedt om tevredentezijn, indien maar de afkondiging geschiedt door dengene, die daar-

° e Wettelijk is aangewezen, onverschillig of hij al dan niet heeft jfieegewerkt aan de wording der wet. Z o o worden bv. in Duitsch- and de rijkswetten, na vaststelling door Rijksdag en Bondsraad _e 2arnen, bekrachtigd door den Bondsraad, doch zijn uitvaardi-

£ ln9 en afkondiging aan den Keizer opgedragen (art. 17 Reichsver- assung) ; zoo OQk komt den President der Fransche republiek st. ^ n toe de promulgatie en publicatie van wetten (art, 7 loi con- 1 utionnelle sur les rapports des pouvoirs publics van 16 Juli 1875, 5^.decreet van 6 April 1876).

j het bevel tot afkondiging aangaat, dat de landvoogd van en minister van koloniën (vgl. artikel 38 onder a, 2° Rr.) moet ont-

• ^n9en hebben alvorens daartoe over te gaan, dat is louter een erne kwestie, die niet naar buiten behoeft te blijken (in de W est

°e t het wèl, artikel 44 Rr. Sur. en Cur.) en die de vraag over de al

Hoofdst.I Par. 1

(19)

H o o fd st.I of niet geldigheid eener W e t niet raakt, in elk geval onttrokken P ar. 1 is aan het toetsingsrecht van den rechter, doch die enkel de straf- rechtelijke verantwoordelijkheid van ’s Konings hoogsten ambte- naar in de koloniej aangaat (artikel 38 onder cRr.). Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de G.-G. daardoor ooit in Staat zou kunnen zijn om in laatste instantie over de al of niet toepasselijk- heid eener W e t voor Ned.-Indie te beslissen; dit toch komt alleen den W etg ev er toe (art. 122 Gw.).

H et ligt niet op den weg van dit geschrift de verschillende soorten van wettelijke regelingen in haar ontwikkelingsgang door de vier Stadien (die niet altijd even klaar van elkaar zijn te scheiden, zoodat bv. vaststelling en bekrachtiging uno actu kunnen plaats hebben) te volgen. H et voorgaande dient alleen om er den nadruk op te leggen, dat men niet eerder aan den aanvang der werking van wettelijke regelingen kan denken dan na behoorlijke afkondiging in den technischen zin van het woord.

D a t tegen dezen eenvoudigen regel wel eens gezondigd wordt, blijkt treffend uit de dagelijksche toepassing van de W e tte n op de militaire rechtspraak voor de landmacht (Crimineel w etboek en Reglement op de krijgstucht, ned. S. 1815-26; Reglement op de rechtspleging, nederl. S. 1814-85), welke nog steeds w achten op plaatsing in het indisch staatsblad. Immers, ofschoon vöör het tegenwoordige Reg.-reglement geen voorschrift te vinden is, op welke wijze de afkondiging moet plaats hebben en evenmin een bepaling als art.2 souverein besluit in ned.S. 1814-1, blijkt toch uit de arresten van het hof van 2 Juni 1849 (T. 1 bl. 443) en 10 Febr.

1852 (T.7 bl.243), gevoegd bij het feit, dat de G.-G. bij art. 1 van zijn publicatie in S. 1847-23 opneming van de nieuwe wetgeving in het staatsblad heeft bevolen om daardoor te voldoen aan de op- dracht, hem gegeven bij art. 2 van het, in hetzelfde staatsblad ge'fnsereerde, kon. besluit („onze G.-G. van Ned.-Indie zal de noo- dige maatregelen beramen to t het af kondigen dier verordeningen in den aldaar gebtuikelijken vorm ”), dat men afkondiging van algemeen bindende regelingen in het staatsblad als noodwendig vereischte aannam. Evenzoo dacht de raad te Semarang hierover (vonn. 12 Febr. 1876, T . 26 bl. 406-7). H et schijnt mij daarom toe, dat het militair gerechtshof met zieh zelf in strijd komt, wanneer het in zijn arrest van 27 Mei 1887 (T. 50 bl. 72 en W . 1254) over- weegt, dat, aangezien een door den krijgsraad te W eltevreden aan-

8

(20)

gehaald kon. besluit nooit in Ned.-Indië is afgekondigd, de krijgs- raden daaraan geen gronden voor hun al of niet bevoegdheid, welke bij het Crimineel wetboek en het Reglement op de rechts- pleging bij de landmacht is geregeld, kunnen en mögen ontleenen.

O f zou men met prof. POLS (Het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, 2e druk, 1876, bl. 69-70 jto 62) moeten meenen, dat de genoemde militaire W etten reeds krachtens de slotbepaling van het Crimineel wetboek (waarin dan het woord „W etboek een gewrongen uitzetting tot het Regl. op de krijgstuchtenopde rechtspleging zou moeten doorstaan ; gelijk mede door mr. C. P. K.

W IN C K E L w ordt aangenomen in zijn Essai sur les principes régissant l’administration delà justice aux Indesorient, holl. 188 , bl. 128-9) voor de koloniën verbindend zijn? H et streven om de onwettigheid goed te praten zal mijns inziens hetzelfde effectsor- teeren als de oplossing van een vraagstuk bij vooruitbekende uitkomst: de bewerking zelve moet f o n d e r lijden. En te meenen met denzelfden schrijver, dat vöör 1848 elke nederiandsche V /et yan2elf ook in Indië geldig

y trechtsch Gen., 1876 bl. 5), zou e v e n ^

beginsel van voorafgaande afkondiging aan oop . ^ T en aanzien van W etten, die geeii> territoriale

i A R FN D A N O N aanstipt (t. a. p. bl. 93), y p m e rk e lijk is.z o o a lsm r.A B iilN ^ 1 wejke zich toch J * nog nimmer afkondiging der Gr onderscheidt, dat zij op

Ueen daardoor van een gewone W dig heeft plaats gehad.

^ e r stroeve wijze w ordt gewijzigd— bepaling van

^ s c h i j n l i j k i men door haar eigen ^lbUjven.

2, dat, zooals het nu luidt, een bron va

?P het dw aalspoor gebracht. , ß;sch Van afkon- oeveel w aarde de rechterlijke mach aa gemarang, waarbij

^ g in g hecht, leert een vonnis van den raa voorwaarden, en veroordeeling wegens overtredl" 9 xpi0iteeren van een P Welke concessie tot het aanlegge j grond dat

Hoofdst.I Par. 1

(21)

H oofdst.I de gepleegde feiten geen misdrijf noch overtreding opleverden, P ar. 1 aangezien die voorw aarden niet waren afgekondigd. T erecht m. i.

w raakte h ethof (arr. 2 0 0 c t. 1877, W . 763) deze uitspraak, omdat de naleving van de, uit die voorwaarden voor de concessionarissen voortvloeiende, verplichtingen bij een algemeene verordening is bevolen (art. 213 Alg. regiement voor de spoorwegdiensten in N ed.-Indié, S. 1866-132) en derhalve de met die voorw aarden strij- digehandelingen ongetwijfeldvolgens art. 1 Swb.Eur. overtreding uitmaken. D e opvatting van den raad zou tot vreemde conse- quenties kunnen leiden: een arbeider, zieh schuldig makende aan schending van fabrieksgeheimen, zou dan vrij uit moeten gaan, wanneer niet is afgekondigd, w at als geheim is te beschouw en!

Voorschriften van niet-legislatieven aard ontkomen aan den eisch van af kondiging. Als zoodanig is aan te merken de verdeeling van Ned.-Indie in gewesten en verdere onderdeelen, welke bij een- voudig koninklijk of gouvernementsbesluit kan geschieden (raad Soerabaja, 16 April 1856, T . 13 bl. 190); gelijk mede de splitsing van de begrooting door de Kroon, w aarvoor men slechts met een aanteekening in het staatsblad kan volstaan, zooals terecht in de practijk gewoonte is. M isplaatst is dan ook het formulier van art.

32 Rr. bij benoemingsbesluiten als dat in S. 1909-483 jto 580; en metmiskenning van de twee beteekenissen (ruim of eng), welke het w oord koninklijk besluit kan hebben, spreekt de proclamatie in dit laatste staatsblad dientengevolge van een „afgekondigd” kon.

besluit tot benoeming van den nieuwen landvoogd en van een

„af kondiging” van de daartoe betrekkelijke opene brieven.

W o rd t dus enkel van wettelijke regelingen af kondiging gevor- derd, men w achte zieh er voor te meenen, dat nu ook door af kon­

diging in den bij artt. 32 en 33 Rr. voorgeschreven vorm ieder voorschrift, hoegenaamd, algemeene verbindbaarheid verkrijgt:

eenverw arringvanoorzaakengevolg.waaraanm .i.deconsiderans van S. 1867-114 (houdende instructien voor de residenten, regen­

ten enz.) zieh schuldig maakt. Een gouvernementsbesluit, gelijk S. 1859-102, dat tevoren die zelfde instructien inhield, kan nimmer door afkondiging alléén tot een ordonnantie worden verheven.

D e vraag, in welken vorm en op welke wijze de afkondiging moet geschieden vindt haar beantwoording in de artt. 31-33 Rr.

voor W etten , kon. besluiten, kroon- en gewone ordonnanties; in de locale raden-ordonn. (artt. 52, 53 en 55-57) voor locale ver-

10

(22)

ordenmgen; in de ordonn. S. 1858-17 (artt. 3en4) voor geweste- Hjke keuren en reglementen ; en wordt door de commentatoren behandeld: prof. KLEINTJES, I bl.406-429; mr MAR- G A D A N T , dl. I bl. 194-223 ; prof. D E LOUTER, Handleiding tot ae kennis van het staats- en administratiefrecht van Nederlandsch- jndie, 5e druk, bl. 161-2.

Regeling van de afkondiging van tractaten is uiteraard onttrok- ken aan het landsrecht, als zijnde dit laatste lager in rang, en kan alleen worden verwacht van een internationale regeling.

Beschouwen wij thans den aanvang der werking wat nader. In etkortsaam gevatkanm en dan zeggen, dat de dag van inwevking-

* ed in g w ordt bepaald :

'f k ° ° r a rt' ^ Reg.-regl. en de overeenkomstige voorschriften, P bij de wettelijke regeling zelve, hetzij door hierin een datum of

erekening * te stellen, hetzij door dit over te laten aan een daar- j^ee °P 2ettelijk te belasten orgaan. **

erhalve had het decentralisatiebesluit, niets bepalende omtrent mwerkingtreding, den regel van art. 31 Rr. moeten volgen en d n ^ ^ í° cale raden-ordonn. dus niet door den beugel;

in Q io aanmerking zou men kunnen maken op de ordonnanties mach ^ ^ -1 5 3 ,1 8 8 3 -5 6 , 1892-238 (art. 108), welke eigen-

C. ^et begin der werking van koninklijke besluiten, en op v a r / w ’ 1898-119,1899-25,w elkehetzelfdetenaanzien dat n bepalen. H et behoud van het algemeene beginsel, g ’ 2j°°^ang het tegendeel niet uitdrukkelijk is voorgeschreven, be Jagere regeling de kracht en de werking eener hoogere kan u u f* « * ’ stel ik hooger dan het beroep op een paar minis terieele Welk n (K E U C H E N IU S . Handelingen enz. dl.II bl.211,570), de °P wijzen dat, w aar daaromtrent niet anders is beslist, leiî *~'J * de bevoegdheid zal hebben om het tijdstip vast te stel- beL _'Vaarop een algemeene verordening verbindbaar zal zijn. Men dus art. 31 lid 4 Rr. te lezen als stond er: wanneer in de

* jj _____ .____ _________ ____________________________ ___ _____

datu!1betoo9 van mr. M A R G A D A N T (I bl. 213,216), dat cr bepaaldelijk een tin9 Zoi*^06* Ziln aangewezen, lijkt mij niet overtuigend. Volgens zijn opvat-

**1VW e n d a n b v -S . 1909-395,396,414 onwettig zijn.

aan-(v,i,-9roote nauwgezetheid kweet de Kroon zieh van haar taak door de trOoiw J.n.9 ,van dag, uur en minuut voor de inwerkmgtreding van de Oc-

Hoofdst. I Par. 1

(23)

H oofdst.I Par. 1

a laemeene verordening zelve geen ander tijdstip is vastgesteld enz., zooals zulks ook in Nederland (art. 2 lid 3 A. B.) en in de W e st (artt.45,53en56R r. Sur. en Cur.) het geval is; in dezenzin ook mr. M ARGAD ANT, deel I bl. 219 e. v. en mr. P. F. W O E S T - H O FF , De locale verordeningen in het ned.-ind. staatsrecht, diss.

Leiden 1904 bl. 46-7. De juiste interpretatie werd m. i. aanvaard door d eW et in S. 1902-37 jto 36, bij welker behandelingzoowel de minister van kolonien als de Tweede kamer die zelfde meening bleken toegedaan (vgl. de niet zeer duidelijke rede van minister V A N ASCH V A N W1JCK, Handd. Tweede kamer 1901-2 bl.

831, en Bijl. nr. 139-3 en 4).

De van ouds afgekeurde wijze van uitdrukken, dat een wettelijke regeling begint te werken op het tijdstip, waarop haar afkondi- ging gevekend wordt bekend te zijn, heeft gelukkig in art. 53 locale raden-ordonn. geennavolging gevonden („worden verbindend op den 30en resp. 1 OOen dag'’); veel beter nog is art. 45 Rr. Sur. en Cur.

(„werkt op den 30en dag”). H et valt immers niet te loochenen w at O PZO O M ER in zijn Aanteekening (bladz. 59) opmerkt, dat „de wet bevelen, niet de gronden van haar bevel ontvouwen moet.

Om het dispositief, niet om het motief is het te doen.”

De noodeloos zonderlinge redactie van art. 31 lid 3 en 4 Rr. heeft den raad te Semarang dan ook misleid, waar deze op grond dat verordeningen terstond werken, nadat haar afkondiging kan be­

kend zijn, in verband met het feit dat het staatsblad reeds aldaar verspreid en werkelijk bekend was, een voorschrift toepaste, of- schoon de wettelijke termijn van 30 dagen na de uitgifte van het staatsblad nog niet was verstreken. Terecht heeft het hof in zijn arrest van 2 Sept. 1885 een zoodanige wetsuitlegging van de hand gewezen (T. dl. 45 bl. 256-8 en W . 1168). Omgekeerd heeft men getracht aan te toonen, dat een ordonnantie voor de res. Lam- pongsche districten, welke in werking trad op den dag der uit­

gifte van het staatsblad, niet toepasselijk kon zijn op een feit, hetwelk aldaar 2l/2 maand na dat tijdstip.werd gepleegd; zelfs meende men in die ordonnantie een onwettigheid te ontdekken door te redeneeren dat, aangezien geen algemeene verordening in werking mag treden vöör en aleer haar afkondiging kan be­

kend zijn, däär, waar het tijdstip der inwerkingtreding zöö kort na de afkondiging inviel dat ze onmogelijk bekend kön zijn, die tijdsbepaling in strijd was met art. 31 Rr. Doch ook deze uitlegging

(24)

vond bij het hof geen ingang (zie arrest 22 April 1875 W . 623 en het daaraan toegevoegde bijschrift van de redactie), m.i. terecht.

A rt. 1 A .B ., hetwelk vroeger de kwestie beheerschte, heeftsinds het bestaan v an a rtt.3 1 -33 Rr., tegelijk met art. 183R. O. en hetkon.

besluit in S. 1854-55, welke alleen voor ordonnanties geschreven waren, uitgewerkt (vgl. mr. A D A M , H andhaving enz. bl. 26,28).

Reeds kort na de invoering van de nieuwe w etgeving wees mr.

A. J.S W A R T op de gebrekkige en magere redactie van ons art. 1 (T. deel 4 bl. 399 v.v., overgenom enin de N ieuw e bijdragen voor rechtsgeleerdheid en wetgeving, deel I bl. 108 v.v.): „zoo vinden wij niets, of althans zoo goed als niets, voorgeschreven omtrent de wijze van afkondiging. Behoort deze te geschieden door op- name der w et in het Indisch Staatsblad, zooals de inhoud der publicatien, waarbij de wetboeken zijn afgekondigd, schijnt aan te toonen, of is ook een opname derzelve in het officieel gedeelte der Javasche C ourant voldoende? Is, naar aanleiding van het bepaalde bij art. 183 R. O. een mondelinge afkondiging van alle, of slechts van sommige w etten een vereischte, als ook alleen monde- ling te Batavia voor geheel Ned.-Indie, dan wel moet de aflezing in iedere gemeente geschieden? Behoort er in Ned.-Indie geen onderscheid te w orden gemaakt tusschen de afkondiging van algemeene w etten en plaatselijke bepalingen? Zietdaar zoo vele vragen, w aarom trent de w et ons geheel in het onzekere laat.”

W e l gaf art. 1 A.B. een aanwijzing in welken vorm * die afkondi­

ging had te geschieden, namelijk in dien van art. 14 Rr. 1836 (dat dan nog alleen gericht was op verordeningen van den G.-G.), doch bepalingen overeenkomende met art. 2 ned. A.B. zal men vöör het tegenw oordige Reg.-regl. tevergeefs zoeken, zoodat, w anneer geen datum was bepaald, de wettelijke regelingen vöör

1 M ei 1855 afgekondigd dadelijk schenen te werken, gelijk—naar mrs. D E P I N T O en V A N D E R L IN D E N in Themis 1848 bl. 364 bij ons art. 1 opm erkten—zulks ook het geval was in het romein- sche en het vroegere hollandsche recht en nu nog het geval is met politiereglementen, welke krachtens art. 10 der Consulaire w et kunnen w orden vastgesteld, alsmede met tractaten.

H oofdst.I Par. 1

* R u im e r e n ju iste r is h e t o y e r e e n k o m s t ig e a rt. 1 A .B . v o o r d e ’W e s t g e r e d i- g e e r d : „ a f g e k o n d ig d v o lg e n s d e b e p a lin g e n v a n h e t R e g e e r in g s r e g le m e n t .

(25)

H oofdst.I Par. 1

Afaezien van de in ons artikel gemaakte afwijking van de gewone terminologie, welke den toenmaligen wetgever toch niet vreemd was (zie art. 2 ned. A.B. en art. 120 Gw. 1840) en die meebrengt, dat een wettelijke regeling kracht van wet verkrijgt door de sanctie, verbindend wordt door de afkondiging en eerst daarna in werking treedt, verdient het ten slotte nog opmerking, dat van W etten in het artikel niet wordt gerept. Dit kan evenwel geen verwondering wekken, wanneer men bedenkt, dat eerst de Grondwet 1848, dank zij den rechtmatigen aandrang in en buiten de Karner, den Staten- Generaaluitdrukkelijk medezeggenschap in koloniale aangelegen- heden heeft toegekend ; bovendienkaneenkon.besluit toch nooit de kracht of de werking der hoogere W e t bepalen, zoodat rege­

ling van de afkondiging der W etten niet anders dan met gemeen overleg der Staten-Generaal mogelijk is.

Dat uit de zooeven aangeduide woordenkeus niet mag worden afgeleid, dat het verbindend zijn de mogelijkheid, het werken daarentegen de noodzakelijkheid van toepassing met zieh brengt, een meening waartoe eerder nog de fransche uitdrukkingen „sont exécutoires”(verbinden)en „seront executées’ ’ (werken)aanleiding zouden geven, is m. i. reeds afdoende door O P Z O O M E R (Aan- teekening enz. bl. 49-51) weerlegd. LAND (Inleiding tot de ver- klaring vanhetB. W ., 1899,bl. 179)hechtgeenoverdreven waarde aan dit spraakgebruik: „Trouwens waarin zou dat verbinden der wet bestaan, dat dan nog iets anders, iets minder dan werken zou zijn? Het geval kan zieh zelfs voordoen dat de w et nooit in w er­

king treedt, en in hoever had zij dan verbindende kracht?” Ikzou hier de vraag tegenover willen stellen, of dan niet de afkondiging, het verbindend zijn eener regeling, aan de lagere wetgevers een band kan aanleggen, waarvan min of meer volledige uitsluiting van regelingsbevoegdheid voor die lagere legislatieve organen het gevolg zal zijn, al naargelang deze organen aanvullingsbevoegd- heid hebben of niet. Immers, beperkt bv. art. 20 R r. (en evenzoo art.

47 Rr. Sur. en Cur.) de wetgevende bevoegdheid van den land- voogd niet, in het algemeen, tot die materie, waarvan de regeling niet is geschied door een ^^/et of algemeenen maatregel van be- stuur, onverschillig of deze regeling reeds werkt of niet? Volkomen hetzelfde geldt, wanneer de G.-G. een hoogere regeling buiten werking stelt ; deze handeling vermag haar niet te doen verdwij- nen, zoodat dus het onderwerp aan den G.-G. blijft onttrokken.

(26)

Z o o heeft dan ook de ordonnantie in S. 1905-62, waarbij o. m. de artt. 47 en 48 Swb. Eur. (neutraliteit) w erden buiten werking ge- steld en vervangen door nieuwe bepalingen, een gebied betreden, w aarvan zij, naar het mij voorkomt, was uitgesloten.

§ 2. Einde der verbindende kracht van wettelijke regelingen.

H aar onderlinge rang. A rt. 37 A.B.

Kon ik in de vorige paragraaf al spreken van den aanvang der werking van wettelijke regelingen, verw arrend zou het zijn thans het einde ervan daar tegenover te stellen. D it zou niet voldoende scherp het onderscheid weergeven, dat er bestaat tusschen het feitelijk ophouden der werking en het ophouden als noodzakelijk gevolg van het eindigen der verbindende kracht.

H et eerste kan o. a. plaats grijpen door het in onbruik geraken van een rechtsregel of door het wegvallen van den grond, w aarop hij rust ; doordat de rechter hem telkens weer onverbindbaar verklaart wegens machtsoverschrijding van den regelgever, of doordat de G.-G. gebruik maakt van de hem in artt. 23,24 en 43 lid 2 Rr. toege- kende bevoegdheid. In al deze gevallen blijft de regeling bestaan, weliswaar latent, doch ze herkrijgt haar oude kracht, zoodra de beletselen voor haar werking zijn weggenomen. Eindigt daaren- tegen de verbindende kracht, dan vervalt de regeling te eenen male en blijft zij onherroepelijk w eggevaagd. W o rd t dus bv. een regeling afgeschaft, dan is daardoor haar werking voor goed afge- storven, zij heeft rechtens geen bestaan meer. E n gaat de w etgever nu w eer die afschafïingswet intrekken met de kennelijke bedoeling om de oorspronkelijke regeling in eere te herstellen, dan w ordt deze niet herboren, maar een nieuwe geboren, w aarvan de inhoud in een vroegeren w ettenbundel te vinden is.

W a a r er derhalve verschil in rechtsgevolgen is tusschen het fei­

telijk ophouden der werking en het eindigen der verbindende kracht, mag men redelijkerwijze verwachten, dat de w etgever zijn bedoeling steeds nauwkeurig uitdrukt. Een blik in het staats­

blad echter leert ons het tegendeel. Herhaaldelijk toch worden regelingen „buiten werking gesteld” —■ w at letterlijk niets anders kan beduiden dan het tijdelijk opheffen van de werking -, terwijl men klaarblijkelijk bedoelde ze in te trekken. Om een paar gre- pen te doen: de ordonn. S. 1909-241 schrijft voor, dat het regle-

H oofdst.I Par. 2

(27)

H o o fd st.I ment op logementen enz. uiterlijk op 1 Jan. 1911 buiten werking P a r 2 zal treden, d. w. z. vervallen. Opmerkelijker nog is de kroonor- donnantie S. 1909-382,omdat zij ,de wenschelijkheid overwegende om een daarin vermelde verordening voor zooveel noodig in te trekken, desniettemin spreekt van buiten werking stellen, bij ordonn. S. 1908-315 zal blijkens de considerans („definitief buiten werking stellen”) de aldaar genoemde regeling wel zijn afgeschart.

W a t de kroonordonnantie in S. 1909-514 met die uitdrukking wi zeggen, is noch uit het staatsblad zelf, noch uit het koloniaal ver- slag van 1910 af te leiden. Daarentegen is zij in haar juiste be teekenis, overvloedig in considerans en dispositief verduidehjKt, gebezigd in S. 1907-198 en in S. 1908-364. H et practische belang van deze woordenkwestie ligt, zooals we boven zagen (bl. 14), in den omvang der regelingsbevoegdheid van lagere wetgevers.

Op drieerlei wijze nu kan een regeling vervallen:

I. Volgens een algemeen erkend beginsel, dat in elken welgeor- denden staat moet worden aanvaard, kan de verbindende *■

eener wettelijke regeling niet worden opgeheven door een an ere macht dan die haar tot stand bracht, behalve wanneer die andere macht is van hoogeren rang of wanneer een autoriteit van lageren rang daartoe uitdrukkelijk w ordt bevoegd verklaard (delegatie).

Een voorbeeld van de hierbedoelde machtsoverdracht geeit et slotartikel van het Crimineel wetboek voor het krijgsvolk te lande, waarbij aan de kroonordonnantie wordt overgelaten om de strat- fen, welke uit hoofde van het klimaat of andere omstandigheden niet zonder bezwaren zouden kunnen worden toegepast, te ’ver­

änderen; een ander voorbeeld ligt opgesloten in S. 1905-218, voor zoover nl. daarbij de G.-G. werd bevoegd verklaard om overeenstemming te brengen tusschen bestaande kon. besluiten en de faillissementsverordening.

Die opheffing kan wederom geschieden: uitdrukkelijk of stilzwij- gend (dit laatste doordien de nieuwe bepalingen niet te vereenigen zijn met de vroegere), geheel of gedeeltelijk. Effectief w ordt zij eerst op het tijdstip van de inwerkingtreding der nieuwe regeling, onder reserve dat hierbij niet anders w ordt bepaald, zooals in art.

132 Rr. Zooals ook in art. 26 Rr. ? M en zou er toe moeten be­

sluiten, wanneer men hecht aan de letter van het artikel; zoo doet mr. SC H R IE K E (De ordonnantie enz. bl. 81-4) enhij vindt daarin steun bij mr. A B E N D A N O N (Publiek- en privaatr. verhoudingen

16

(28)

^nz. bl. 88). De ordonnantie verliest dan niet ipso iure haar verbin- Hoofdst.I aende kracht, maar moet opzettelijk worden ingetrokken. Er be- Par. 2 hoort m.i. geen bovenmatige durf toe om, in weerwil van de woor-

den van art. 26, de toepassing van het algemeene beginsel ook hier te vindiceeren, vooral wanneer men let op het motief, dat de regee- ring er toe drong om de vitieuze woorden „in het geval bedoeld bij art. 20” in te lasschen (KEU CH EN IU S, Handelingen enz. II bl. 494). Daarbij komt, dat art. 26 spreekt van „regeling” (d.i. vast- stelling) in Nederland, niet van inwerkingtreding van de W e t of het kon. besluit in Ned.-Indie. T o t dezelfde conclusie komen ook prof. KLEINTJES (dl. I bl. 252-3) en mr. I. A. N E D ER B U R G H (T. 84 bl. 522-3) met opzicht tot ordonnanties, in buitengewone omstandigheden door den G.-G. vastgesteld.

In het bizonder is het hooger aangeduide beginsel van toepassing op wijziging in ruimen zin. Hieronder is dan te begrijpen: gedeelte- lijke intrekking met of zonder iets anders daarvoor in de plaats te stellen; aanvulling; uitlegging; verbetering; in het algemeen elke handeling waardoor de wet een andere gedaante krijgt. In dit licht beschouwd kan ik geen onwettigheid ontdekken in het kon. besluit S. 1879-203, al doet het vreemd aan, dat daardoor het inlandsch strafwetboek, een ordonnantie, met een art. 328a verrijkt, en art.

2 nr. 27 van het alg. politiestrafregl. voor inlanders, eveneens een ordonnantie, ingetrokken werd. De aanval van mr. PEN N IN K , in W . 1025 op dit staatsblad gericht, vermag de kracht van het algemeene beginsel niet te verzwakken. In strijd hiermede verde- digt hij de Stelling, dat een ordonnantie, eenmaal met inachtneming van art. 20 Rr. uitgevaardigd en verbindend geworden, volmaakt hetzelfde gezag heeft als een kon. besluit en slechts kan worden ingetrokken, vervangen of gewijzigd, öf door de W etgevende macht öf door den G.-G. zelf, doch niet door den Koning bij alge- meenen maatregel van bestuur, omdat het met alle begrippen van recht en w et in strijd is, dat de G.-G. in zijn, door het Reg.-regl.

direct en door de Grondwet indirect gewaarborgde, wetgevende bevoegdheid, zoolang hij blijft binnen de grenzen van zijn macht, door de mogelijke willekeur des Konings zou kunnen worden ver- k o r t; — een Stelling, die ik alleen zou durven onderschrijven, w an­

neer het Reg.-regl. of eenige andere W e t een speciaal onderwerp uitdrukkelijk en uitsluitend aan den G.-G. ter regeling opdraagt.

H et algemeene beginsel, dat nergens met zooveel woorden

(29)

H o o fd st.I

P ar. 2 ned.-indische wetgeving is neergelegd, komt tot uiting in art. 12 lid 3 decentralisatiebesluit, art. 51 lid 3 locale raden-ordonn. en art.

2 lid 2 ordonn. S. 1858-17. Deze artikelen bepalen slechts de wijze waarop, en het tijdstip wanneer, eenige regeling de lagere veror- deningen, over hetzelfde onderwerploopende, krachteloos maakt;

í'i'y* Yan rechtswege, zonder nadere intrekking, en op het oogen- blik dat zij begint te werken.

H et valt op dat art. 5 ned. A. B., hetwelk weer een andere uiting

•S e ° e9insel> het eenige artikel dier W e t is, dat niet

4 a r 1°iVer^ei?omen' ' ^ e^ n Suriname en Curaçao, waar ar i cklaart, dat een algemeene verordening alleen door een a ere a gemeene verordening, van de bevoegde m acht uit- npHnfw a 9 ,el ° f 9edeeltelijk kan verliezen. De cursief m eenf W 00", en ^ aarbor? en hier de handhaving van het alge- wiiziainn^nSe ’ 0n? I^eni bv. van een koloniale verordening tot dat zii is n>an 0en n j toch moeilijk zou kunnen zeggen, dat zi is uitgegaan van de bevoegde macht.

dat bov^iHi an ^ °Pnen^jn9 van een zoo elementair principe, volsíeiroverbo1^ eens,.v;oï edi9 is neergelegd in art. 5 ned. A.B., Geenszins Hf>t ^ ^ ^ ° ° k ontbrak iri het fransche recht?

S T S t e l d b S Wo t rR Àu BV hetwelkin 1842 door de commis- nederiandsäe f V3n 15 Au9* 1 «39 om de nieuwe werd aangeboden a a n X ° epasselljk te maken voor Ned.-Indië, art. 4 luidende als volgt : ° nUmster Van Kolonien, bevatte een kunnen^llee^dooM a^e^K oninkV ^0^ ^ Konin9 vastgesteld, of ten deele hare kracht vori- L] ,e besluiten, voor het geheel verandering dringend werHICZen’ kehoudens het geval, dat eene het Hoog Gerechtshof to h ?^vorderd, als wanneer de G.-G., na

danige - ° » zo° '

te stellen, en voorts die b ijz o n d J ^ 98 n,fdere goedkeuring, daar lijke bepalingen zelve aan den f r 7 waarin bij de wette- vcranfeingen of wijzigingen te m a k e î ” aCht * verleend' daari"

Duidelijk herkent men uit beain on i

meen beginsel ; het middelstuk W ,4 i Van dit artikel ons al9e"

dige art. 37 A.B. De aanhef k i , voor het tegenwoor- uitzondering bedoeld. Geen arf-t ^ / ^et tw ^ede zinsdeel als zoozeer aan critiek b lo o ta esfal^ 7 3n , 0ntwerp echter heeft 18 ootgestaan als juist het hier aangehaalde-

(30)

Herhaaldelijk werd een nieuwe redactie voorgesteld en daarbij schonk men zooveel aandacht aan de uitzondering, dat ten slotte de regel op den achtergrond werd geschoven, om eindelijk voor- goed te verdwijnen.

W ij merken nu op, dat art. 37 A.B. den G.-G. in zijn bevoegdheid niet beperkt tot de gevallen van dringende noodzakelijkheid; en wel opzettelijk. In hun overzicht over de nieuwe indische wet- geving (Themis 1848 bl. 366) spraken mrs. D E P IN T O en V A N D E R L IN D E N bij dit artikel als hun vermoeden uit, dat het zijn geboorte verschuldigd zou zijn aan „een zeer beruchte geschie- denis, in het jaar 1842 voorgevallen, die men lezen kan in ned.

W . 242, 253 en 274.” Inderdaad blijkt dit vermoeden juist te zijn.

M en wilde nl. in den vervolge uitspraken als die van den hoogen raad (5 N ov. 1841, ned. W . 242) onmogelijk maken, waarin een zg.

noodregeling voor de W est onverbindend werd verklaard, omdat nergens een dringend geval als bestaande werd verondersteld of aangeduid en evenmin uit de omstandigheden viel op te maken. De hooge raad beleefde al weinig plezier van zijn arrest. Als antwoord daarop kwam op 14 Jan. 1842 eenkon. besluitaf, datopgenomen is in het gouvernementsblad nr. 5 en afgedrukt in ned. W . 253; een breidel tegen rechterlijke aanmatigingen, die door zijn bepaling dat de bloote afkondiging van een verordening door den G.-G. van W est-Indie, zonder inwachting van de koninklijke goedkeuring, het bewijs zou zijn dat die verordening is uitgevaardigd in een drin­

gend geval, nog al veel stof heeft opgejaagd (men leze het hoofd- artikel in nederl. W . 274). En ook later, toen in verband met de administratieve afscheiding van Suriname van de overige west­

indische bezittingen het regeeringsreglement werd gewijzigd, ver- zuimde men niet dergelijke vonnissen voor de toekomst op radi­

kale wijze af te snijden (zie art. 1 § 13 Gb. 1845-11).

H et kwam minister BA U D echter raadzaam voor aan de bizon- dere instructie van den G.-G. een bepaling toe te voegen, hou- dende aanbeveling om van de verleende bevoegdheid niet anders gebruik te maken dan in zeer dringende gevallen. Nu eenmaal ten gevolge van de gewijzigde redactie de tegenstelling van gewone en buitengewone omstandigheden was vervallen, moest ook van- zelf de algemeene regel, zooals deze oorspronkelijk was gesteld (».een kon. besluit kan alleen door een later kon. besluit zijn kracht verliezen”), verdwijnen. H et had er dus allen schijn van, alsof de

Hoofdst.I Par. 2

(31)

H oofdst.I Par. 2

kroonordonnantie vrij was het terrein van den koninklijken wet- gever te betreden.

Deze toestand duurde niet lang, want sinds de invoering van het nieuwe Reg.-regl. moet art. 37 A.B. beschouwd worden te zijn vervangen door de artt. 22-26 Rr., welke het onderwerp opnieuw regelden en in werking traden op 1 Mei 1855 als zijnde voor on- middellijke toepassing vatbaar (vgl. mr. ADAM , Handhaving enz.

bl. 24; mr. SCH RIEKE, De ordonnantie enz. bl. 112).

In elk geval, nu we het algemeene beginsel der rangverhouding in ons geschreven recht missen, kunnen wij slechts de verwachting uitspreken, dat de toepassers van de wet niettemin alle recht zullen doen wedervaren aan een beginsel, zonder hetwelk het geheele samenstel van het bestaande recht op losse schroeven zou worden gesteld. De regeering zelve althans gaat ons voor op den goeden weg blijkens haar circulairevan9 April 1908 (Bijbl. 6801), dat „elk regeeringsorgaan toch zijne bevoegdheden. aan onze algemeene verordeningen (ontleent) en geen andere of ruimere bevoegdheden hebben(kan)danaandatorgaanbij die verordeningen toegekend.

De practijk der indische wetgeving scheen zieh weinig om dit beginsel te bekommeren; zelfs zien wij het gebeuren, dat een alge­

meene verordening gewijzigd wordt door een gouvernements- besluit (men zie de reeks onwettige wijzigingen en aanvullingen van het regiement voor het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren in Ned.-Indie, S. 1854-93 en van het mlandsch regiement bij mr. SC H R IEK E, t.a.p . billigenII enIII).

S T i T eti ° ° r het krij gsvolk te lande werd o.a. gewij- zigd by de kon.besluiten in S. 1890-58,1899-178,1906-206 en 361;

voor het krijgsvolk te lande bij rtleninn hü 1 A t u ’ : het Reglement op de rechts-

m i 4 9 ^ ^ t ie in S - 1863-29, 1868-97, 1874-28, 1881-49,1902-335,1908-605 en637.H etlijdtm .i.geentw ijfel,of

■¿Vf f i ? g a w-a,a x ? r lti9 ' ° o k de aanteekening op artikel 76 Rr. bi, mr. W NCKEL, Essai enz. bl. 131-2, w a i nog eemge andere voorbeelden van onwettige wijziging worden gegeven; onder deze valt te noemen een niet in het staatsblad opgenomen ordonnantie van 1837, welke naar aanleidina van een arrest van het mditair gereehtshof gewettigd(?) werd door het zooeven aangehaalde S. 1868-97

VeAlijdend is dan ook, waar zoo vaak een eenvoudig staats-

(32)

rechtelijk beginsel met voeten werd geireden, een uitspraak als die van den raad te Soerabaja, welke wij als een beginstap in de goede richting kunnen begroeten: bij vonnis van 13 Mei 1902 (T. 79 bl. 218) verklaarde de raad den G.-G. onbevoegd ombij ordonnantie zonder nadere koninklijke goedkeuring het inlandsch regiement aan te vullen of te wijzigen; ten onrechte werd even- wel daarbij het inlandsch regiement voor een kroonordonnantie aangezien.

In aansluiting met de vorige paragraaf verdient nog opmerking, dat, wanneer wijziging gebracht wordt in een W et, welke bestemd is in den geheelen Staat te werken (neem bv. de Octrooiwet, S.

1911-136), de W etgeveruitdrukkelijkmoet verklären, of die wijzi­

ging ook zal gelden voor de kolonien; is dit niet het geval, dan is afkondiging daarvan in een der koloniale staatsbladen, hoewel nutteloos, toch gewenscht, omdat wij de W e t als een geheel moe- ten beschouwen.

II. In de tweedeplaats kan de verbindende kracht eener wettelijke regeling eindigen, niet ten gevolge van een latere wet, maardoor- dat zij zelve haar einde bepaalt. Alsdan wordt zij na afloop van haar tijdelijk bestaan, behoudens verlenging of vernieuwing, in zieh zelve krachteloos. Een voorbeeld van deze figuur geeft de ordonn. in S. 1905-219, houdende verbod van uitvoer van zekere planten uit het district Tjitjoeroeg der afd. Soekaboemi gedurende acht maanden van den dag der inwerkingtreding af; of dekroon- ordonn.inS. 1903-250,302 en356jtsS. 1904-266 tot tijdelijke uit- breiding van het personeel bij de raden van justitie opjava. Deze wijze van ophouden der verbindende kracht wordt intusschen niet vermeld in art. 51 Rr. Sur. en Cur.

III* T en slotte dan kan een verordening haar verbindende kracht verliezen ten gevolge van de uitoefening van het recht van ver- nietiging of cassatie.

H et is vreemd, dat O P Z O O M E R , die de ruime beteekenis van het w oord „w et” in de ned. Alg. Bepp. onbetwistbaar acht (Aan- teekening enz. bl. 29), in zijn toelichting op art. 5 er niet op wijst, dat dan de redactie van het artikel („een wet kan alleen dooreen latere w et haar kracht verliezen”) te volstrekt is, daar immers deze wijze van te niet gaan daaronder niet begrepen is. Waarschijnlijk is hier te veel gedacht aan W etten in technischen zin, en dit ver- moeden w ordt gesterkt door het feit, dat er evenmin op gewezen

Hoofdst.I Par. 2

(33)

H oofdst.I P ar. 2

wordt, dat de latere regeling moet uitgaan van dezelfde of vah een hoogere macht dan die de vroegere regeling maakte.

H et eerste voorbeeld van cassatie in Ned.-Indie vindt men in art.

15 decentralisatiebesluit, waarin de G.-G. bevoegd w ordt ver- klaard locale verordeningen te vernietigen wegens strijd met het algemeen belang of met een algemeene verordening. H et gemis van dit instituut van cassatie vöör 1905 werd niet zoo zeer gevoeld, omdat de indische centrale en gewestelijke regelaars tevens waren ambtenaren, aan de bevelen van het Opperbestuur resp. van den G.-G strikt onderworpen en derhalve längs den weg van een vormloos bevel hetzelfde blijkbaar werd bereikt als door cassatie.

W° r V? ° r intrekking van een ordonnantie de ziin nnrrl ^ v^rei^cht van den raad van Indie, welk College in gebonden is aan het koninklijke bevel, doch art.

aen HpffL omwe9’ waar| angs dit bevel toch effect kan krij- gern^nte^rdne, ^°n9stf ’ v°orbeeld geeft art. 6 lid 4 der inlandsche het hoofd vfn ! (toegevoegd bij S. 1910-591), waarbij aan toeaekend ten gewes e i^ bestuur het vernietigingsrecht w ordt

m oederlii w d b ^ t t e n n t e f d a ^ r 1 f te?enstell!n9,met het nie - i n z o n S e ld Java en Ä beped? t0t een deel d“ kol° ' bezittingen—en omlaf-prlia ^ e*ra S tegenover de buiten- het middel van toepasseliikv1 Y f n9s9ebied te vergrooten, van zelf t wij fei o v e r d e v r a a a " u 9 Qebruik maak‘ * rees van-

— ---l ü ü 9' wat red « ens was ten aanzien van de

Het spreekt weihaast van zelf Hai- T

Indie bindend zijn, niet a f z o n d e r i i f k S ! > en’ Welke voor geheel N ed .- klaard op een bij het rechtstreeksch aph,v?fVen ,te,.worden toepasselijk ver- 8 Febr. 1900 (T. dl. 74 bl. 126). Gelijk hpf- V1? *] landschap; vgl. arr. hof van eenig gewest de daarvoor geldendf r* v" 6 rede dat bij splitsing

e v o o r z .e n m g e n zijn getroffen toen^ ln^en> 2° o la n g g e e n a fz o n d e i>

scheiden gedeelte (de voor de r S r S Ä bli)TC" ™ or het afge- gmg van gewesten alle verordeningen w ? i 9,05"417)- of dat bij vereeni-

22VeCeeni^in^ 0^s^ itsin9 Van Q g ^ ^ U)S

U k

L . « ► - * U r

(34)

wijzigingen, in die regelingen gemaakt of te maken. Dien twijfel op te heffen lag in de bedoeling van kon. besluit S. 1893-160, een voorschrift, dat voorzeker (ook naar het gevoelen der samen- stellers van de 24 Ontwerpen over indisch recht, bladz. 98), een plaatsing in de Algemeene Bepalingen ten volle waardig zou zijn geweest.

Toch maakt het kon. besluit geen aanspraak op volledigheid.

Immers, het verklaart wel, dat, tenzij anders is bepaald, de wijzi­

gingen van eenigen algemeenen maatregel van bestuur of ordon- nantie, oorspronkelijk slechts voor een deel van Indie toepasselijk, doch later op een ander deel toepasselijk verklaard, ook voor dat andere deel verbindend zijn. Maar waarom niet evenzeer gewaagd van latere wijziging van W etten of gewestelijke keuren, enz.; te meer waar art. 1 van S. 1858-17 (ter uitvoering van art. 72 Rr.) hier aanleiding toe geeft? V oor het kon. besluit had het onverschillig moeten zijn, van welken rang de toepasselijk verklaarde veror- dening is, als de toepasselijk verklärende verordening maar een algemeene maatregel van bestuur of lager (geen W et) was.

Aan die onvolledigheid dankt de kroonordonn. in S. 1902-404 zijn ontstaan. D e oorspronkelijke Tariefwet in S. 1873-35 (de W e t in S. 1886-107 wijzigt enkel de tarieven van in- en uitvoerrechten) somt in art. 1 de gewesten op, waarbinnen zij werkt, en verklaart in art. 6 (gew. bij S. 1900-8, thans art. 8 volgens den in S. 1910-79 gepubliceerden tekst) een kroonordonnantie bevoegd om het tolgebied, m.a. w. de territoriale werking der W et, te verruimen.

V oor dit geval nu kan, door zijn onvolledigheid, het koninklijk besluit van 1893 ons niet helpen; daarom komt de kroonordon­

nantie in S. 1902-404 * voorschrijven, dat, voor zoover het tegen- deel niet is of wordt bepaald, de wijzigingen die zijn of zullen worden gebracht in de tarieven van in- en uitvoerrechten, vast- gesteld bij de W e t in S. 1886-107, verbindend zijn in die gedeelten van Ned.-Indie, waarvoor de G.-G. die tarieven toepasselijk heeft verklaard of zal verklären. Vanonwettigheidzou mendezekroon- ordonnantie niet kunnen betichten. W el zou men dit kunnen, wan- neer niet de G.-G., maar alleen de W etgever zelf de Tariefwet voor de niet in art. 1 opgesomde gedeelten van In ed.-Indie mocht

* D i t sta a tsb la d is bij k r o o n o r d o n n a n tie S. 1907-321 in dier v o e g e u itg eb reid , d a t h e tz e lfd e n ie t a lle e n g e ld t ten a a n z ieh v a n w ijz ig in g e n in d e ta r ie v e n , m aar o o k ten o p z ic h te v a n v e r ä n d e r t e n in d e o v e r ig e bepalingen der T a r ie fw e t.

Hoofdst.I Par. 2

f t p , .* « 1 PSFPU STAK A A *

»AKULTAfl HUKUM W-l.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voorsz Lande van Holland weederom te begeeven nog te onderhouden, maar alleenlyk ten platten Lande, aldaar deselve lien in aider stilheid onthouden sullen, sonder ten platten

Alleen door hunne verhuizing (b.v. Javanen naar Bata- via) zijn zij veel later meerderjarig, dan hunne rasgenoo- ten, die in hunne dessa bleven (art. Om al deze redenen ware

2o. hij die, zonder verlof van het hoofd van plaatselijk bestuur of van den door dezen aangewezen ambtenaar, vleesch van vee, dat wegens ziekte geslacht of op - natuurlijke

goed als van de algemeene verordeningen, de eenige voor- waarde der verbindbaarheid is, maar terecbt werd nog weinige jaren geleden door den raad van justitie te Batavia over-

i) Mr.. 159 blijkt dat met den Nederlandschen de koloniale rechter uitdrukkelijk is gelijkgesteld, omdat zijne vonissen binnen het rijk in Europa uitvoerbaar zijn en er dus

Van de vonnissen van de poenggawa's (districtshoofden) staat hooger beroep op de raden van kerta's open. De voorzitter is belast met het in geschrift brengen van het vonnis en met

Acht de Koning de instelling van een nieuw departement nood- zakelijk, dan is hij daartoe bevoegd (art. 77 G w ) , doch de inrichting, zoowel als de stichting, kost veel geld en

h. het houden van een gedurig toezicht op al wat de gemeente aangaat en het behartigen binnen de grenzen zijner bevoegdheid van de belangen der gemeente, waar slechts