• No results found

ONTWERP ALGEMEENE BEPALINGEN YAN WETGEVING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ONTWERP ALGEMEENE BEPALINGEN YAN WETGEVING"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

ONTWERP

ALGEMEENE BEPALINGEN YAN WETGEVING

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIË

MET

TOELICHTING.

(2)

ß'Puo

Bî§3c ÏIÏLV

0093 7209

I

(3)

ONTWERP

ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING

VOOR

NEDEELANDSCH-INDIË

»ET

TOELICHTING.

(4)

m

(5)

O N T W E R P

ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING

VOOR

NEDERLANDSCH-INDIË.

T W u W I L H E L M I N A , BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DEE, NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSATJ, ENZ., ENZ., ENZ.

Op de voordracht van Onzen Minister van Koloniën van

Den Raad van State gehoord (advies van ) Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minis-

ter van

Overwegende, dat de Algemeene bepalingen van wetge- ving voor Nederlandsch-Indië, vastgesteld bij artikel 1 van het Koninklijk besluit van 16 Mei 1846 n°. 1, en afgekon- digd bij de Publicatie van den Gouverneur-Generaal van 30 April 1847 {Indisch Staatsblad n°. 23), herziening behoeven, zoowel in verband met de sedert hare afkondiging plaats gehad hebbende wijzigingen der Indische wetgeving, als met het oog op de wijziging dier wetgeving, welke door de wet- ten van 31 December 1906 (Staatsblad nos. 346 en 347) is noodzakelijk geworden;

Hebben goedgevonden en verstaan:

Artikel I.

De bestaande Algemeene bepalingen van wetgeving voor Nederlandsch-Indië in te trekken, en vast te stellen de vol- gende bepalingen, welke zullen uitmaken de

ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING VOOR NEDERLANDSCH-INDIË.

Artikel 1.

Onder „wettelijke bepalingen" worden in de wetgeving verstaan de voorschriften, vervat in algemeene en andere verordeningen, reglementen en keuren van politie.

Wanneer in eene wettelijke bepaling de uitdrukking ,,volksrecht" wordt gebezigd, zijn daaronder te verstaan de onder de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen en de onder- deden, waaruit deze beide hoofdgroepen der bevolking be- staan, geldende, met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen.

Het volksrecht, in het vorige lid vermeld, wordt, voor zoover de behoefte daaraan blijkt te bestaan, door bij ordonnantie vastgestelde bepalingen vervangen.

Artikel 2.

Eene wettelijke bepaling verbindt alleen voor het toeko- mende, en heeft geene terugwerkende kracht, tenware zij uitdrukkelijk het tegendeel inhoudt.

(6)

2

Artikel 3.

Eene wettelijke bepaling kan alleen door eene latere van denzelfden of van een hoogeren wetgever voor het geheel of gedeeltelijk hare kracht verliezen.

Artikel é.

Gewoonte, en voor Inlanders en Vreemde Oosterlingen hun volksrecht, hebben, wanneer wettelijke bepalingen daar- naar verwijzen, dezelfde kracht als zoodanige bepalingen.

De rechter is vrij in de middelen om tot de kennis van de gewoonte en van het volksrecht te komen.

Artikel 5.

Het burgerlijk recht en het Handelsrecht van Nederlandsch- Indië is, met inachtneming van het verschil daarin voor de onderscheidene bevolkingsgroepen, hetzelfde voor inge- zetenen als voor hen, die geene ingezetenen zijn, zoolang niet bepaaldelijk het tegendeel is vastgesteld.

Artikel 6.

De wettelijke bepalingen betreffende de rechten, den staat en de bevoegdheid der personen blijven verbindende voor de ingezetenen van Nederlandsch-Indië, wanneer zij zich buiten Nederlandsch-Indië bevinden.

Artikel 7.

Ten opzichte van onroerende goederen geldt het recht van het land of de plaats, alwaar die goederen gelegen zijn.

Artikel 8.

De vorm van alle handelingen wordt beoordeeld naar het recht van het land of de plaats, alwaar die handelingen zijn verricht.

Artikel 9.

De rechter moet volgens de wettelijke bepalingen recht- spreken ; hij mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid daarvan beoordeelen.

Artikel 10.

Geen rechter mag bij wege van verordening, van alge- mfeene dispositie of van reglement, uitspraak doen in zaken, welke aan zijne beslissing onderworpen zijn.

Artikel 11.

De rechter, die weigert recht te spreken, onder voor- wendsel van het stilzwijgen, de duisterheid of de onvolledig- heid der wettelijke bepalingen, dan wel van het volksrecht, ingeval daarnaar bij eene wettelijke bepaling verwezen wordt, kan uit hoofde van rechtsweigering vervolgd worden.

Artikel 12.

Door geene handelingen of overeenkomsten kan aan de wettelijke bepalingen, welke op de publieke orde of goede zeden betrekking hebben, hare kracht ontnomen worden.

Artikel 13.

De eedsaflegging geschiedt overeenkomstig de instellingen van elks landaard in verband met zijnen godsdienst.

Wanneer de eed ingevolge het vorige lid op meer dan ééne wijze kan worden afgelegd, staat de beslissing, op welke dier

(7)

3

wijzen de eed zal worden afgenomen, aan den rechter, indien de eed in rechte moet worden afgelegd, en anders aan de autoriteit, die den eed moet afnemen.

' Indien de instellingen van iemands landaard in verband met zijnen godsdienst het afleggen van een eed niet toelaten of geen e wijze van het afleggen van een eed kennen dan wel indien iemand geen godsdienst heeft, kan hij volstaan met het afleggen van eene verklaring of belofte.

Artikel II.

Dit besluit treedt in werking op denzelfden dag als de wet van 31 December 1906 (Staatsblad n°. 346), tot wijzi- ging van artikel 75 en tot intrekking van artikel 86 van het Reglement op het beleid der Regeering van Nederlandsch- Indië.

Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.

, den De Minister van Koloniën,

(8)
(9)

TOELICHTING

O P HET

ONTWERP ALGEMEENE BEPALINGEN VAN WETGEVING

V O O R

NEDERLANDSCH-INDIË.

Algemeene beschouwingen.

De Algemeene bepalingen van wetgeving voor Neder- landscli-Indië, afgekondigd bij de Publicatie van 30 April 1847 (Indisch Staatsblad n°. 23), en in werking getreden op 1 Mei 1848, zijn van aanmerkelijk grooteren om- vang dan die voor Nederland, vastgesteld bij de wet van 15 Mei 1829 (Staatsblad n°. 28). Niet alleen immers zijn daarin met geringe wijzigingen de meeste artikelen opgenomen, waaruit de Neder landsche wet bestaat, maar zij bevatten ook voorschriften omtrent het onderscheid tusschen vreemdelingen en ingezetenen, omtrent de verdeeling der personen in categorieën, omtrent het recht, dat voor elke dier categorieën zal gelden, omtrent de bevoegdheid van hen, die niet tot de Europeesche bevolking behooren, om van hun eigen privaatrecht afstand te doen, en eindelijk omtrent eenige aangelegenheden, waarbij alle bevolkingsgroepen be- trokken zijn, namelijk de eedsaflegging, de lijfeigenschap, het pandelingschap, en het recht tot strafvervolging. Een slotartikel geeft den Gouverneur-Generaal de bevoegdheid om, onder nadere goedkeuring van den Koninklijken wet- gever, wijziging te brengen in de van dezen uitgegane wette- lijke bepalingen, ook dan wanneer die bevoegdheid hem niet uitdrukkelijk was verleend.

De bestaande Indische Algemeene bepalingen van wetge- ving vormen aldus eene verzameling van vrij heterogene voor- schriften. De wetgever was echter tot deze, op zich zelf weinig aanbevelenswaardige, legislatieve methode gedwongen door de omstandigheden. Het in 1848 geldende Regeeringsregle- ment, afgekondigd bij de Publicatie van 26 September 1836 (Indisch Staatsblad n°. 48), was ten aanzien van het privaat- en strafrecht hoogst onvolledig. Ook ontbrak daarin bijv. eene verdeeling der personen in categorieën, en men zocht daarin te vergeefs naar eene beantwoording der vraag, wie ingezete- nen en wie vreemdelingen waren. De aard van het zich in Nederlandsch-Indië gevormd hebbende privaat- en strafrecht was oorzaak, dat dergelijke leemten tot dusver niet waren gevoeld. Bij de in 1848 in werking getreden codificatie, ge- grond op het beginsel van een juridisch dualisme tusschen Westerlingen en Oosterlingen, moest in deze leemten worden voorzien, en heeft de wetgever gemeend de vereischte voor- schriften in de Algemeene bepalingen van wetgeving te moe- ten opnemen.

Later zijn in het Regeermgsreglement, dat bij de wet van 2 September 1854 (Staatsblad n°. 129; Indisch Staatsblad 1855 n°. 2) werd vastgesteld, de voorschriften van staatsrech- telijken aard, in de Indische Algemeene bepalingen vervat, overgenomen, nu en dan echter met eenige wijziging.

Dientengevolge kwamen dadelijk te vervallen de artt.

1, 4, 6 t / m 12, 24, 26 en 35 t / m 37. Dit blijkt uit eene eenvoudige vergelijking van art. 1 met art. 31 van het Regeeringsreglement, van art. 4 met art. 106 ibid., van dfe artt. 6 t / m 8 met art. 109 ibid., van de artt, 9, 11 en 12 met art. 75 ibid., van art. 10 met art. 109, alinea 4 en 5 ibid.,

(10)

2

van art. 24 met de artt. 115 t / m 118 ibid., van art. 26 met art. 88 ibid., van art. 35 met art. 85 ibid., van art. 36 met de artt. 45 en volgende ibid., en van art. 37 met de artt. 21, 22 en 26 ibid.

W a t nu de overige artikelen der bestaande Indische Alge- meene bepalingen betreft, zoo regelt art. 5 wie „vreemde- lingen" zijn, en dient te vervallen, aangezien bet voor Indië evenmin als voor Nederland wenschelijk kan worden geacht dit staatsrechtelijk onderwerp in de Algemeene bepalingen van wetgeving te regelen. Het Eegeeringsreglement ver- wijst in art. 107 alleen naar de Nederlandsche wet ter be- antwoording van de vraag, wie als Nederlanders zijn aan te merken, en indien het noodig wordt geacht daarnaast eene speciale Indische bepaling in het leven te roepen omtrent de hoedanigheid van ,,vreemdeling", dan schijnt deze te moe- ten uitgaan van denzelfden wetgever, die het Eegeerings- reglement en de wet op het Nederlanderschap vaststelde.

W a t artikel 13 betreft, ingevolge de derde alinea van het nieuwe art. 75 van het Eegeeringsreglement moet de materie der vrijwillige onderwerping in haar geheel bij algemeene verordening geregeld worden, ook wat de gevolgen dier onderwerping betreft. Om deze reden wordt aan dit onder- werp een afzonderlijk ontwerp gewijd. Art. 13 zal dus, naar de tegenwoordige behoeften gewijzigd, in bedoelde verorde- ning eene plaats vinden en uit de Algemeene bepalingen moeten verdwijnen.

De artt. 18, alinea 2, en 25, alinea 2 en 3, zijn overbodig omdat het voorschrift, dat op het verschil, hetwelk de wetge- ving daarstelt tusschen Europeanen en Inlanders, steeds moet worden acht gegeven, reeds volgt uit het bepaalde bij het nieuwe artikel 75 Eegeeringsreglement. De beide genoemde alinea's van art. 25 hadden bovendien sedert de invoering van het Strafwetboek en het Algemeen politiestrafreglement voor de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen reeds alle be- teekenis verloren.

Art. 19 bepaalt alleen, dat authentieke akten, ten over- staan van Europeesche openbare ambtenaren, ook ten behoeve van Inlanders en Yreemde Oosterlingen, verleden, wat den vorm betreft, onderworpen zijn aan de door het Nederlandsche gezag vastgestelde voorschriften. Deze bepaling schijnt reeds in het bestaande recht overbodig. Wanneer immers de wet- gever aan den Europeeschen openbaren ambtenaar vormen voorschrijft voor het opmaken van authentieke akten, dan spreekt het vanzelf, dat, wil de akte authentiek zijn, die ambtenaar bedoelde vormen heeft in acht te nemen, onver- schillig of de akte strekt ten behoeve van een Europeaan dan wel van een Inlander of van een Vreemden Oosterling.

Het voorschrift van art. 25, al. 1, behoeft niet in de Alge- meene bepalingen van wetgeving overgenomen te worden, omdat daaraan een plaats zal worden gegeven in het Straf- wetboek voor Nederlandsch-Indië in overeenstemming met het bepaalde bij art. 2 van het Nederlandsche Strafwetboek.

De artt. 27 t / m 30 behandelen onderwerpen van straf- vordering, en zullen dus moeten worden overgebracht naar de algemeene regeling hieromtrent, volgens de bedoe- ling van het nieuwe art. 75 van het Eegeeringsreglement samen te stellen. De correspondeerende voorschriften zijn dan ook in de artt. 2 t / m 5 van het Nederlandsche Wetboek van Strafvordering te vinden. I n 1848 werden die voorschriften, wat Nederlandsch-Indië betreft, in de Algemeene bepalingen van wetgeving geplaatst, omdat zij zoowel voor de Inland- sche als voor de Europeesche strafvordering, en zoowel voor Java en Madoera als voor de buitenbezittingen moesten gel- den. Met het oog op de buitenbezittingen is waarschijnlijk ook art. 31 in de Algemeene bepalingen opgenomen, want voor Java en Madoera was het artikel reeds naar de wetgeving van 1848 overbodig. Zie de artt. 390, alinea 2, en 401 van het bestaande Eeglement op de strafvordering junctis de artt.

399, alinea 2, en 404 van het Inlandsch Eeglement. Sedert de afkondiging van analoge bepalingen in de verschillende ge- deelten der buitenbezittingen geldt voor die streken hetzelfde.

(11)

3

De materie, waaraan art. 31 is gewijd, werd in Nederland in het Wetboek van Strafrecht (artt. 69 en 70) geregeld, en ditzelfde zal dus ook moeten geschieden in het nieuwe Indi- sche Strafwetboek. In geen geval behoeft op grond van een en ander art. 31 in de nieuwe Indische Algemeene bepa- lingen van wetgeving te worden behouden. Aangezien de hooger genoemde artt. 27 en 28 beginselen bevatten, welke de rechter zoo noodig ook wel uit andere voorschriften van het thans reeds voor Europeanen en voor Inlanders geldende formeele recht door interpretatie kan opmaken, schijnt het overbodig bedoelde artikelen door eene overgangsbepaling tijdelijk in stand te houden. Hetzelfde geldt evenwel niet van de artt. 29 en 30, en deze zullen dus zoolang zij niet op het voetspoor van de Nederlandsche wetgeving in de verordenin- gen op de strafvordering zijn opgenomen tijdelijk moeten worden in stand gehouden door eene overgangsbepaling.

W a t ten slotte de artt. 32 t / m 34 betreft, zij behandelen onderwerpen, geregeld in Boek I , Titels I en V I I I van het Nederlandsche Wetboek van Strafrecht, en zullen dus, voor zooveel noodig gewijzigd, in het ontwerp van het nieuwe Indische Strafwetboek eene plaats vinden.

Uit het vorenstaande blijkt, dat van de Indische Alge- meene bepalingen van wetgeving nog slechts reden van bestaan hebben de artt, 2, 3, 14 t / m 18, alinea 1, en 20 t / m 23, welke voorschriften met uitzondering van artikel 14 ook in de Nederlandsche Algemeene bepalingen worden aangetroffen. Daarnaast achtte men het wenschelijk definition te geven van de in de ontwerpen herhaaldelijk voorkomende uitdrukkingen ,,wettelijke bepalingen" en

,,volksrecht", terwijl men ook eene delegatie van wetgevende bevoegdheid ten aanzien van de codificatie van het volksrecht m dit ontwerp noodzakelijk achtte. Ten slotte heeft men het bovengenoemde specifiek Indische artikel 14 omtrent de eeds- aflegging overgenomen en dit naar aanleiding van het be- kende arrest van den Hoogen Raad zoo gewijzigd, dat door dit arrest ook in Indië te voorziene moeilijkheden zooveel mogelijk ondervangen worden.

Het zijn de zooeven aangeduide voorschriften, welke men, wat de uit de Nederlandsche wet overgenomen bepalingen betreft behoudens de noodige redactiewijzigingen, in dit ont- werp heeft geformuleerd.

Artikel I.

De hier gekozen vorm van vaststelling der nieuwe Alge- meene bepalingen van wetgeving is ontleend aan Staatsbfad LS81 n°. 35, waarbij het bestaande Nederlandsche Wetboek van Strafrecht werd afgekondigd.

De afzonderlijke artikelen.

Art. 1, al. 1. In Nederland heeft het woord „ w e t " in de Algemeene bepalingen van wetgeving aanleiding gegeven tot verschil van gevoelen omtrent de beteekenis daarvan. Ter- wijl aan den eenen kant werd staande gehouden, dat het woord „ w e t " in bedoelde bepalingen, met uitzondering van de artt. 1 en 2 ' ) , betrekking heeft op alle algemeen verbindende voorschriften, en niet slechts op ,,wetten" in den zin van de Grondwet, beweerden anderen, dat ten deze slechts aan eigen- lijk gezegde „ w e t t e n " te denken was, en wederom anderen, dat de strekking nog beperkter was op te vatten, zoodat zelfs de „wetten van staats- en administratiefrechtelijken a a r d "

aan bedoelde bepalingen ontsnapten. Ofschoon tegenwoordig de algemeen gehuldigde opvatting in eerstgenoemden zin schijnt gevestigd, behoeft het toch geen betoog, dat ten aan- zien van Nederlandsch-Indië voor de beperkte opvatting veel meer grond aanwezig zoude zijn, en dat zoodanige opvatting

i ) V e r g l . de wet van 26 April 1852 ( S t a a t s b l a d n ° . 92), de a r t t . 100 t / m 102 der Provinciale wet, de a r t t . 168 t / m 174 der G e m e e n t e w e t , en de a r t t 11 en 12 d e r wet v a n 20 J u l i 1895 ( S t a a t s b l a d n ° . 139).

(12)

4

g-roote moeilijkheden van practischen aard zoude na zich slepen. Dit volgt reeds uit de omstandigheid, dat aldaar niet slechts nagenoeg het geheele staats- en administratief recht, maar ook het geheele privaat- en strafrecht worden beheerscht door Koninklijke besluiten en koloniale ordonnantiën. Het is daarom, dat in dit en de andere ontwerpen niet van

„wet 1), maar van „wettelijke bepalingen" gesproken wordt, welke uitdrukking, gelijk bekend is, in de Neder- landsch-Indische rechtstaal zoowel de algemeene als de locale wetgeving omvat. Bij de invoering der wetgeving van 1848 stond het gebruik van het woord „ w e t " , in den specialen zin van verordening, vastgesteld door de wetgevende macht m Nederland, nog niet vast. Vandaar dat in de tegenwoor- dige Indische Algemeene bepalingen en elders in de wet- geving telkens van „ w e t " wordt gesproken blijkbaar in zeer algemeenen zin. Nu echter tot eene herziening dier wetgeving wordt overgegaan, dient eene uitdrukking te worden gebe°- zigd, welke tot geen twijfel aanleiding kan geven, en reeds in de bestaande wetgeving veelvuldig voorkomt. Men heeft gemeend van deze uitdrukking eene definitie te moeten geven en daarvoor gebruik gemaakt van art. 2 der wet van 31 De- cember 1906 (Staatsblad n°. 347).

Art. 1, al. 2, bevat eene noodzakelijke verklaring van het in de ontwerpen bij herhaling voorkomende woord „volks- recht". Men heeft dit woord kortheidshalve gebezigd in al die gevallen, waarin men in aansluiting aan de bewoordingen van art. 75 Regeeringsreglement eigenlijk de uitdrukking

„de. onder Inlanders (resp. Vreemde Oosterlingen en de onderdeelen, waaruit deze beide hoofdgroepen der bevolking bestaan) geldende met hunne godsdiensten en gewoonten samenhangende rechtsregelen" had moeten gebruiken. Men heeft aan het reeds meermalen in denzelfden zin gebezigde 2) woord „volksrecht" de voorkeur gegeven boven het van ge- zaghebbende zijde aanbevolen woord „ a d a t r e c h t " 3) , omdat de samenkoppeling van een Maleisch en een Nederlandsen woord niet wenschelijk voorkomt, en bovendien het woord

„ a d a t ' ' in het spraakgebruik en in de Nederlandsch-Indische rechtsliteratuur herhaaldelijk gebruikt wordt in den zin van gewoonte i-echt.

Het volksrecht, waarnaar in de ontwerpen verwezen wordt, heeft dus alleen betrekking op die deelen van het burgerlijk- en handelsrecht der Inlanders en der Vreemde Oosterlingen, welke nog niet zijn gecodificeerd. Heeft die codificatie een- maal plaats gehad, dan zijn de door de verwijzing toepasse- lijk verklaarde regelen van het volksrecht door de wettelijke bepalingen, die in de algemeene verordening zijn geformu- leerd, vervangen.

Art. 1, al. 3. In deze alinea heeft men het beginsel uit- gesproken, dat het volksrecht door bij ordonnantie vastge- stelde bepalingen kan worden vervangen. Door de woorden

„voor zoover de behoefte daaraan blijkt te bestaan" meent men zich geheel aan te sluiten bij de met betrekking tot artikel 75 gehouden beraadslagingen, waaruit duidelijk blijkt, dat de Tweede Kamer geen categorisch gebod tot codi- ficatie van de adat in haren geheelen omvang gewild heeft.

De beantwoording van de vraag ten aanzien van welke ge- deelten van het volksrecht en ten aanzien van welke bevol- kingsgroepen de behoefte aan codificatie bestaat, heeft men overgelaten aan den Gouverneur-Generaal, die tevens de daartoe noodige algemeene verordeningen zal kunnen vast- stellen. De lagere Koloniale wetgever is voor deze taak aan- gewezen, omdat daarvoor plaatselijke onderzoekingen en raadpleging van plaatselijke autoriteiten noodzakelijk zijn.

i ) Alleen is h e t woord „ w e t " soms g e h a n d h a a f d , w a a r h e t zooals in a r t i k e l 1409 v a n h e t o n t w e r p Burgerlijk W e t b o e k synoniem is m e t „ r e c h t " .

2) Zie Mr. I . A. NEDERBURGH, W e t e n a d a t , dl. I, blz. 61.

3) Zie Mr. C. v. VOLLENHOVEN, H e t a d a t r e c h t v a n Ned.-Indië, blz. 7, en M r s . J . H . CARPENTIER ALTING O.S., V i e r e n t w i n t i g o n t w e r p e n over Indisch r e c h t , blz. 7 en 8.

(13)

5

Art. 2 is, behoudens de verandering van het woord „ w e t "

in „wettelijke bepaling", en behoudens toevoeging der slot- woorden „tenware enz.", eensluidend met art, 4 der Neder- landsehe Algemeene bepalingen. W a t de genoemde slot- woorden betreft, wordt aangeteekend, dat ook daardoor geen nieuw beginsel m de wetgeving wordt gebracht, maar dat men slechts de bevoegdheid, niet alleen van den Konink- lijken, maar ook van eiken lageren Indischen wetgever, om, mits in uitdrukkelijke bewoordingen, terugwerkende kracht aan zijne voorschriften te geven, boven eiken twijfel wilde verheffen. Met het oog op den in Nederland onbekenden om- vang der lagere Indische wetgeving, speciaal van die bij ordonnantie, schijnt het voorzichtig eene duidelijke uitspraak in dit ontwerp op te nemen.

Art. 3 is ontleend aan art. 5 der Nederlandscbe wet, doch wederom met verandering van „ w e t " in ,,wettelijke 'bepa- l i n g " . Omdat onder „wettelijke bepalingen" verordeningen van in rang verschillende wetgevers vallen, moest de be- perking worden bijgevoegd, dat de afschaffing alleen door denzelfden of door een hoogeren wetgever kan plaats vinden.

Onder „hoogeren wetgever" wordt verstaan elke wetgever, die bevoegd is verklaard de verordening van een anderen te wijzigen of buiten werking te stellen. r)

Art. 4, al. 1, is in beginsel ontleend aan art. 3 der Neder- landsche Algemeene bepalingen. Met de vermelding van

„gewoonte" zonder meer, gelijk in het Nederlandsche artikel, kon niet worden volstaan , omdat de begrippen van

„gewoonte" en volksrecht elkander niet geheel dekken en bovendien het gewijzigde art. 75 van het Regeeringsregle- ment thans een voorschrift is geworden voor den wetgever in plaats van, gelijk vroeger, ook voor den rechter, en°deze dus het nationale recht der Inlanders en Vreemde Ooster- lingen voortaan alleen zal mogen toepassen in de gevallen waarin hem zulks bij eene wettelijke bepaling is gelast'

Welke die gevallen zijn, zal blijken uit de betrekkelijke artikelen der ontwerpen. De woorden „geven geen r e c h t "

van het Nederlandsche artikel zijn op redactioneele gronden vervangen door „hebben dezelfde k r a c h t " , omdat het voor- afgaande woord „volksrecht" zich minder eigent om daarop te laten volgen, dat het geen „ r e c h t " oplevert, zij het in een anderen zin.

Het tweede lid van het onderwerpelijke artikel is daaraan toegevoegd om een einde te maken aan de thans bestaande onzekerheid, of bij gewoonte en volksrecht de regel curia novit jus geldt, dan wel of op gewoonte of volksrecht beroep moet worden gedaan, en de partij, die zoodanig beroep doet, het bestaan van eenige gewoonte of eenig volksrecht moet bewijzen. De rechter, wien zoodanig bestaan uit eigen weten- schap niet bekend is, kan zich de noodige kennis verschaffen, bijv. door deskundigen of getuigen te hooren.

Art 5 is het Nederlandsche art. 9, behoudens dat men meende te moeten doen uitkomen, dat een Europeaan, die geen ingezeten is, onderworpen zal zijn aan het recht der Europeesche ingezetenen, en een zoodanige Arabier, Chinees, enz. aan dat der Arabische, Chineesche, enz. ingezetenen.

Voorts werd nog eene redactiewijziging gevorderd, doordat op grond van het hierboven aangevoerde niet kan gesproken worden van „vreemdelingen", van „Nederlanders" en van

„ w e t " , terwijl eindelijk uit het nieuwe art. 75 van het Ee- geermgsreglement is overgenomen de uitdrukking het burgerlijk recht en het handelsrecht" in plaats van de°Neder- landsche uitdrukking „het burgerlijk recht" 2) .

i o 2 Ye r,€; R ege 6 r ingsreglement artt. 20 en 72; Ind. Stbl. 1858 n°. 17, art 2-

1905 n°. 137, art. 12, en 1905 n°. 181, artt. 48 en 51. •

2) In het voorlaatste lid van art. 75 werd zelfs de onderscheiding tusschen burgerlijk- en handelsrecht alsnog bij de behandeling in de Tweede Kamer aer »taten-Generaal aangebracht.

(14)

6

Art. 6 geeft art. 6 der Nederlandsche Algemeene bepalin- gen terug, doch met de redactie van art. 16 der bestaande Indische Algemeene bepalingen. Door de overneming der Indische redactie is vanzelf het Nederlandsche woord „wet- t e n " , door „wettelijke bepalingen" vervangen. Slechts in tweeërlei opzicht heeft men den Indischen tekst verbeterd.

Genoemd artikel 16 spreekt namelijk alleen van „den staat en de bevoegdheid" der personen, terwijl het Nederlandsche artikel ook hunne „ r e c h t e n " vermeldt. Ofschoon blijkbaar met deze weglating in 1848 geene wijziging bedoeld werd, komt het toch regelmatiger voor in dit opzicht de Neder- landsche redactie over te nemen. Voorts heeft men de in art. 16 voorkomende uitdrukking „buiten 's l a n d s " in „bui- ten Nederlandsch-Indië" veranderd om mogelij ken twijfel te ondervangen, of het voorschrift wel betrekking heeft op Ne- derlandsch-Indische ingezetenen, die zich tijdelijk in Neder- land dan wel in West-Indië bevinden.

Art. 7 is art. T der Nederlandsche Algemeene bepalingen, behoudens vervanging van „de wet" door „het recht". De uitdrukking „wettelijke bepaling" zou hier tot verwarring aanleiding kunnen geven, omdat wellicht het recht op den g r o n d i n menig land buiten Nederlandsch-Indië, vooral in naburige landen, niet bij wettelijke bepaling geregeld is. De redactieverbetering in het bestaande art. 17 der Indische Algemeene bepalingen, waar „de p l a a t s " staat voor het Nederlandsche „der plaats", is behouden. Trouwens ook in het Nederlandsche art, 10 staat in hetzelfde verband , , d e "

en niet „ d e r " . Ten overvloede wordt aangeteekend, dat het voorschrift van het onderwerpelijke artikel en van art. 7 der Nederlandsche Algemeene bepalingen alleen beteekenis heeft voor het internationale privaatrecht, en ditzelfde met bedoeld voorschrift thans ook in Indië het geval zal blijven. Yoor aoover quaesties van denzelfden aard, als waaraan dit voor- schrift is gewijd, zich in Indië kunnen voordoen bij het ver- schil in rechtstoestand tusschen de onderscheidene bevolkings- groepen of tusschen de onderscheidene streken, worden zij voorzien in artikel 6 van de ontworpen Conflictenverordening.

Art. 8 is het Nederlandsche art. 10, behoudens wijziging van „ d e wetten" in „het recht", over welke wijziging reeds het noodige werd gezegd in de toelichting op art, 7, naar welke toelichting bovendien wordt verwezen ten aanzien van het karakter van het voorschrift.

Art. 9 komt overeen met het Nederlandsche art. 11, be- houdens dat wederom, in plaats van „ w e t " wordt gelezen

„wettelijke bepalingen". De gewone interpretatie van het correspondeerende art. 20 der bestaande Indische Algemeene bepalingen, in verband met de slotwoorden van art. 31, al. 2, van het Regeeringsreglement „zij (d. w. z. de afkondiging der algemeene verordening) is de eenige voorwaarde der verbindbaarheid", vordert, dat wanneer strijd blijkt te be- staan tusschen algemeene verordeningen van verschillenden rang, de rechter bevoegd en verplicht is die van lager orde buiten toepassing te laten. Zoo ook zal de rechter de geweste- lijke en_ plaatselijke verordeningen, reglementen en keuren van politie, bedoeld in de artt. 68c, al. 3, en 72 van het Uegeeringsreglement, buiten toepassing moeten houden, wan- neer die in strijd zijn met eene algemeene verordening. Onder het begrip van „strijd" valt natuurlijk de beoordeeling of de lagere wetgever is gebleven binnen de grenzen zijner door den hoogeren wetgever afgebakende bevoegdheid. Dit is geenszins het beoordeelen van de „innerlijke waarde of billijkheid" der lagere algemeene of andere verordening, reglement of keur, maar alleen het toepassen van de hoogere regeling indien de lagere en de hoogere niet naast elkander kunnen gelden. Indisch Staatsblad 1858, n°. 17, art. 3, al. 2, bepaalt wel, dat ook van de daar bedoelde regelingen, de afkondiging in geldigen vorm geschied, even-

(15)

7

goed als van de algemeene verordeningen, de eenige voor- waarde der verbindbaarheid is, maar terecbt werd nog weinige jaren geleden door den raad van justitie te Batavia over- wogen, dat dit voorschrift alleen betrekking heeft op hetgeen formeel voor de geldigheid vereischt wordt, en geenszins op het materieele vereischte, dat de lagere regelingen niets mogen inhouden strijdig met verordeningen, uitgevaardigd door een hoogeren wetgever. Het vonnis is van 29 October 1904, en opgenomen in n°. 2159 van het Indisch Weekblad van Let Recht. In gelijken zin sprak hetzelfde college zich uit bij zijne vonnissen van 3 September 1897 en 29 J u n i 1900, respec- tievelijk te vinden in het tijdschrift: Het Recht in Xeder- landsch-Indië, dl. L X I X , blz. 199 vv. en dl. L X X V I I , blz.

30 vv., gelijk mede het Hooggerechtshof bij de arresten van 9 December 1897 en 13 J u n i 1901, te vinden ibid. dl. L X X , blz. 4 yv. en dl. L X X V I I , blz. 38 x). Een en ander is trou- wens niet anders dan hetzelfde beginsel, als in Xederland ten aanzien van de algemeene maatregelen van bestuur en van de provinciale, gemeentelijke en waterschapsverordeningen is aangenomen, zoowel wat hare verhouding onderling als hare verhouding tot de wetten in specialen zin betreft, Alleen over de verhouding van deze laatsten tot de Grondwet, wordt aldaar meerendeels anders geoordeeld met het oog op art. 121, alinea 2, daarvan, en hetzelfde zal natuurlijk ook voor den Indischen rechter blijven gelden met betrekking tot de aldaar afgekondigde Rijkswetten. Op dit punt wordt hier de aan- dacht gevestigd, omdat bijna alles wat in Xederland dooi- de wet geregeld is, in Xederlandsch-Indië door Koninklijke besluiten of koloniale ordonnantiën wordt beheerscht, en dientengevolge in laatstgenoemd land, zonder dat daarom van verschil in beginsel sprake behoeft te zijn, het toetsiiïgs- recht toch feitelijk eene veel ruimere toepassing kan vinden dan in het eerste. De uitzondering, in het bovenvermelde, bestaande art. 20 gemaakt, omtrent de bevoegdheid van den rechter om de innerlijke waarde of billijkheid van het nati- onale recht van Inlanders of Vreemde Oosterlingen te beoor- deelen is weggelaten, omdat zij, bij het veranderde stelsel thans te dien opzichte in het nieuwe art. 75 van het Regee- ringsreglement en in art, 4 van dit besluit ingenomen, inder- daad geene beteekenis meer zou hebben. Immers zal in den vervolge de beoordeeling van de innerlijke waarde of billijk- heid van het volksrecht in handen zijn van den wetgever, en niet meer van den rechter, en zal deze, wanneer eenige wettelijke bepaling naar volksrecht verwijst, beiden volgens art. 4, al. 1, evenmin op grond van strijd met algemeen erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid bui- ten toepassing mogen houden, als de wettelijke bepaling zelve. Blijkt zoodanige strijd later te bestaan, m. a. w. is in eenige wettelijke bepaling naar volksrecht verwezen, en blijkt ten deze in eenige streek onverhoopt ten aanzien van het onderwerp in quaestie een regel van volksrecht te bestaan, waarvan de handhaving stellig niet door den wetgever be- doeld kan zijn, zoo moet deze tusschenbeide komen.

Art. 10 is het Xederlandsche art. 12. Alleen is hier in plaats van „algemeene verordening" het woord „verorde- n i n g " , zonder bijvoeging, gebezigd, dewijl in het Indische staatsrecht eerstgenoemde uitdrukking de bekende speciale beteekenis heeft, welke zij in Xederland mist. Het corres- pondeerende art. 21 der bestaande Indische Algemeene be- palingen heeft wel is waar de uitdrukking „algemeene ver- ordening", doch deze uitdrukking had in 1848 nog niet de technische beteekenis, welke zij door de vaststelling van het Regeeringsreglement van 1854 erlangde. Sedert is het even onmogelijk, dat de rechter in Xederlandsch-Indië eene alge- meene verordening uitvaardigt, als dat hij in Xederland eene „ w e t " zou uitvaardigen, om de eenvoudige reden dat hij aan de formeele eischen daaraan gesteld feitelijk niet

i) Hetzelfde geldt omtrent locale verordeningen. Zie Indisch Staatsblad 05 n°. 181, art. 53.

(16)

8

kan voldoen. Nu intusschen het woord „algemeene" voor het woord „verordening" is vervallen, moet eerstgenoemd woord worden ingevoegd vóór „dispositie" 1) .

Art. 11 is ontleend aan het Nederlandsche art. 13 en het bestaande Indische art. 22, met de wijziging van „ w e t " in

„wettelijke bepalingen". De aanvulling aan het slot is in het artikel opgenomen, ten einde boven allen twijfel te stel- len, dat het voorschrift ook geldt ten aanzien van het volks- recht.

Art. 12 is het Nederlandsche art. 14 en het bestaande Indische art. 23. Voor „ w e t t e n " is wederom „wettelijke bepalingen" in de plaats gesteld.

Art. 13, al. 1 en 2, zijn ontleend aan art. 14 der bestaande Indische Algemeene bepalingen. Weggelaten is in alinea 1 de vermelding, dat het voorschrift zoowel geldt voor den eed, die in rechte wordt afgelegd, als voor den eed bij andere gelegenheden. H e t woord „ e e d " zonder meer schijnt vol- doende om te doen uitkomen, dat het voorschrift op alle eeden slaat, ook wanneer die, als ambtseeden, belastingeeden enz., voor administratieve autoriteiten moeten worden afge- legd. Verder is de uitdrukking „godsdienstige wetten en gebruiken van elks bijzonderen landaard of gezindte" ver- vangen door „instellingen van elks landaard in verband met zijnen godsdienst". Men acht het beter de wijze van eeds- aflegging in de eerste plaats door den landaard te laten be- heerschen, omdat dit meer in overeenstemming is met den bestaanden toestand. Immers, alhoewel de eed met den gods- dienst in een onverbrekelijk verband staat, zoo komen de opvattingen van de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen over den eed en de wijze van eedsaflegging niet altijd overeen met datgene, wat hun godsdienst in theorie daarover leert, en is zelfs de wijze, waarop verschillende Inlandsche volken gewoon zijn den eed af te leggen, niet gelijk, ook al belijden zij denzelfden godsdienst, ja, komt plaatselijk verschil dien- aangaande bijv. op Java herhaaldelijk voor. Zoo is bijv. de getuigeneed in de Mohammedaansche wet onbekend, doch op Java bestaat die van ouds als eene nationale instelling 2), en in geheel Nederlandsch-Indië wordt deze door het bij algemeene verordening vastgestelde Inlandsche procesrecht gevorderd. Voor den Christen-Inlander is de formule op Ambon en in de Minahassa verschillend. Daarentegen zweert de Chinees anders naar mate hij het geloof zijner vaderen heeft behouden, dan wel of hij Christen of Mohammedaan is geworden, en zal hij in de beide laatste gevallen de wijze van eedsaflegging volgen in gebruik bij de bevolkingsgroep waarbij hij zich heeft aangesloten. Men heeft het woord ,,godsdienst" m plaats van „gezindheid" of „gezindte" in de beteeken is van kerkgenootschap gekozen, omdat, alhoe- wel de Inlanders en de Vreemde Oosterlingen van éénzelfden godsdienst plaatselijk wel een zekere gemeenschap schijnen te vormen, deze echter niet met een Europeesch kerkgenoot- schap is gelijk te stellen.

I n al. 2 zijn de in alinea 2 van art. 14 der bestaande Alge- meene bepalingen voorkomende woorden „voor zooveel den ge- rechtelijken eed betreft" niet overgenomen, omdat deze in ver- band met de artt. 1929 vv. van het B. \V. (artt. 2178 vv. van het ontwerp der Commissie) tot de minder juiste opvatting zou- den kunnen leiden (zie art. 415 Ind. Straf v. en art. 420 L R . ) , dat het hier slechts den suppletoiren en den decisoiren eed en niet ook den getuigeneed geldt. Daar het artikel nu zelfs op andere dan in rechte afgelegde eeden toepasselijk is,

art.* 12Vwegrdaontle5e„Vdn * " F r M l S C h e n C°d e C M' w a a r a a n h e t Nederlandse

17fi8 i fed lb lf v3n < ^ ?AZ^'S, U i t g a v e V a n h e t Cheribonsche wetboek van vir. K 1 1 „ ^ (t5) Atr Verhandehngen van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en wat de Vorstenlanden betreft art 31 van den Angger Ageng en art. 7 van den Nawolo Prodoto, uitgegeven door OUDE- MANS m zijne Javaansche wetten, Djokjakarta 1895—1897, dl. I blz 76 en 101

(17)

9

moest ook ten aanzien daarvan worden bepaald, welke auto- riteit omtrent de wijze van eedsaflegging te beslissen heeft.

Al. 3 is nieuw en vult eene ook in de Nederlandscke wet bestaande leemte aan, welke ten gevolge van het bekende arrest van den Hoogen Raad van 23 Mei 1910 (Wkbl. v. h.

E . n°. 9000) bedenkelijke gevolgen zoude kunnen hebben.

Bij dit arrest werd namelijk beslist, dat iedere getuige zich ten aanzien van de wijze, waarop de aflegging van den eed moet geschieden, heeft te regelen naar de gebruiken bij zijn kerkgenootschap bestaande, en dat dus voor den niet tot eenio- kerkgenootschap behoorenden geituige de wijze van eeds- aflegging niet is geregeld. Als gevolg van dien moet men aannemen, dat ten aanzien van de laatstgenoemden o-een eedsaflegging mogelijk is.

Werd ten gevolge van dit arrest een ingrijpen van den wetgever in Nederland noodig geacht, in Indië is dit niet minder het geval. De afwijkende redactie van het eerste lid van dit artikel doet daar niets aan af, want voor het in de Nederlandsche wet veronderstelde verband tusschen den eed en het kerkgenootschap is in genoemd lid het verband tus- schen den eed en den landaard, zooinede den door den persoon beleden godsdienst in de plaats gekomen. En nu zullen er ook in Indië personen zijn, die hetzij geen godsdienst heb- ben, hetzij een godsdienst hebben, welke geen eed kent. Om nu in deze leemte te voorzien heeft men in het derde lid de gevallen geregeld, 1°. dat de instellingen van iemands land- aard in verband met zijnen godsdienst de eedsaflegging niet toelaten, gelijk bij de doopsgezinden, 2°. dat die instellingen geen wijze van het afleggen van een eed kennen, en 3°. dat iemand geen godsdienst heeft. In al deze gevallen zal eene belofte in de plaats van den eed treden. Zoodanige belofte zal, al mist zij het godsdienstige karakter van den eed, toch dezelfde wettelijke gevolgen hebben, zooals thans reeds niet de belofte der doopsgezinden het geval is.

Yerder meende men niet te mogen gaan ; het eedsvraagstuk zelf heeft men onaangeroerd gelaten, en ook de in Nederland-

sche publiekrechtelijke bepalingen voorkomende vrijheid om of een eed of een belofte af te leggen niet overgenomen.

Naast de „belofte" is de „verklaring" in deze alinea ge- noemd met het oog op ambtseeden, en voor de gevallen, dat zooals in het militaire recht de eed eerst na het afleggen der getuigenverklaring wordt afgenomen.

(18)
(19)
(20)
(21)
(22)
(23)
(24)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Betoog, dat ten onrechte bij de instructie voor het gevecht te veel nadruk op het zoeken en benuttigen van dekkingen wordt gelegd en dat de bezwaren lan den frontaan val beter

opdat de bepaling bij overeenkomsten van een langen duur geen aanleiding zou geven tot misbruiken.. MEMORIE VAN TOELICHTING. 81 Niet voldoende gemotiveerde weigering tot arbeiden

en later door den G.G. van der Capellen in verschillende ver- ordeningen, resolutiën genaamd, provisioneel, d.i. Zoo werd bv. de Rechterlijke organisatie, het Burgerlijk-

van wetgevende producten van lagere Landsorganen op de zelf- bestuursonderhoorigen in de praktijk geen aanleiding te hebben gegeven tot diep ingrijpen. Dat de nieuwe,

Dat alle belastingen door alle burgers gelijkmatig, progressief gedragen wor - den (niet, dat eerst van Land- en Tuinbouw eenige millioenen wordt afgenomen).. Dat afdoende

Oorspronkelijk door negerstammen bevolkt, werd Indië reeds vroeg door den Indo-Germaanschen stam der Hindoes onderworpen. Den naam ‘Hindoe’ hebben ze van de Perzen gekregen, van

wij vinden zelfs, dat in deze Staatsligchamen, behoudends elks personeel Character, een zekere algemeene Volksgeest ontstaan is, naar welken zich de bijzondere Characters, door

... INDISCH GEN OOTSCHAP. de ver- gadering. De notulen van de vorige vergadering, dd. Vervolgens deelt de Voorzitter mede, dat door hel Bestuur lol leden van het