• No results found

Willem Anthonij Ockerse, Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen) · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Willem Anthonij Ockerse, Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen) · dbnl"

Copied!
637
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

characterkunde (3 delen)

Willem Anthonij Ockerse

bron

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde. Eerste deel en tweede deel: G.T. van Paddenburg en zoon, Utrecht 1788-1790. Derde deel: Johannes Allart, Amsterdam

1797

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/ocke002ontw01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

[Eerste deel]

Voorbericht.

OV E R de uitgave van ditOntwerp heb ik reeds etlijke jaren gedacht, en gesproken met mijne vrienden. Eene zekere besluiteloosheid, die door bijkomende

omstandigheden niet zelden gevoed wordt, heeft dezelve langen tijd gestremd.

Eindelijk echter geve ik mijne denkbeelden nopends de mensch- en Characterkunde in het licht, en misschien doe ik dit nog al te vroeg. Zeker is het althands, dat schriften, die buiten het vak der Geschiedenis en Staatkunde blijven, geen

ongunstigerEpoque konnen aantreffen, dan de tegenwoordige in mijn Vaderland.

Ik moet mij dit algemeen noodlot getroosten, en kan zeer wel voldaan zijn over mijne onderneming, indien die weinige wezens, die te verheven en te sterk van geest zijn, om zich met den stroom eener Volks-enthousiasme van wezenlijker studien te laten wegvoeren, dezelve hunnen

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(3)

aandacht niet geheel onwaerdig keuren. Van hun oordeel zal ik de voordzetting van dezen arbeid in twee Volgende stukken geheel laten afhangen. Ik zal, is het nodig, zeer koeltjes eennon plus ultra schrijven aan den voet dezer bladen.

Na dat ik, bladz. 45, 46. onder de hulpmiddelen der Characterkunde de waerneming van zekere veronachtzaamde kleinigheden in den mensch hadt aangeprezen, heb ik mij herinnerd eene anecdote, die verhaald wordt in deNouvelle Dictionnaire d'Anecdotes Tom. I. p. 70. en die zeer te pas komt, tot staving van het aldaar gezegde. Zij is deze, dat de Engelsche RidderLowther eens uit het ontsteken van een strookje papier, zoo ik meen om vuur voor eene pijp tabak te maken, vrij geestig besloot, dat zijn Neef MijlordLonsdale in het vervolg een zuinig man zoude worden. Ik verzoek, dat men zich dit geval daar ter plaatse herinnere.

10Augustus 87.

(4)

Ontwerp tot eene Algemeene Characterkunde.

HE T denkvermogen gaat in den mensch gepaard met eene besliste neiging, om anderen deelgenoten van zijne gedachten te maken, en, is het mooglijk, daarin overtehalen. De middelen, waar van hij zich tot dat einde doorgaands bedient, zijn, het spreken en het schrijven. Ik plaats die beiden in gelijken rang, om dat het in de daad weinig verschilt; of de lucht, dan wel het papier 'tvehiculum zij, waar door iemand zijne denkbeelden ter onzer kennisse brengt. De schrijfkonst is in haren oorsprong slechts eene dienares van het spraakvermogen; want, gelijk het bespotlijk zoude zijn, in een gezelschap op papier te redewisselen, zoo is het onmooglijk, anders dan in geschrift te spreken tot een geheel menschdom, om dat dit gezelschap te groot, en in afstand te zeer verwijderd is.

Men kan derhalven zoo wel met de pen, als met den mond dwalen. Het is vreemd, dat zij, die niet dan ongelukkig spreken, op het papier doorgaands den hogen toon der onfeilbaarheid voeren, met een dom vertrouwen, evenredig aan dat der oude Heidensche Godspraken. Van waar dat beslissende? -

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(5)

zou het veellicht daaruit ontstaan, dat men uitvoeriger en meer geordend schrijft, dan spreekt? - maar, de ruimte van stof is zoo groot eene bron van dwaling, als de preciesheid een behoed middel daartegen is. De Aucteur blijft mensch; en de veder, die kleene broze staf, kan zulk eene stevigte niet geven aan zijn vernuft, dat hij op het ongeëffend spoor der waerheid niet meer zoude wankelen. Ik gevoel zeer levendig, dat al het meesterachtige en wetgevende, dat een boek heeft boven eene redewisseling, de vrucht is van ons kinderachtig bijgeloof. Laat ons eindelijk niet meer bijgelovig zijn, laat ons de feilen der menscheid durven ontdekken, waar wij die ook vinden, en zelfs op dikke Folianten, op zwierigeEncyclopedien schrijven:

Hier rusten menschlijke gedachten!

Indien men met mond en pen even zeerdwalen kan, is het even weinig vernederend en beledigend, iemand in geschrift, als door gesprekken, zijne dwaling onder het oog te brengen; zo maar dezelve bescheidenheid onze tong en onzen veder bestuurt.

Zij, die eene bedaarde schriftelijke wederlegging euvel opnemen, verraden niets dan zwakheid van geest en overgedreven eigenliefde. Niets strijdt meer met het oogmerk van het schrijven, welk is, ons onderling te oefenen, en de waereld richter te maken van onze gevoelens. Het is een onverdraaglijk soort van menschen, dat, in de t'zamenleving, niet tegengesproken wil zijn, maar het is nog veel

onverdraaglijker,sans replique te willen schrijven. Een mensch van dit stempel moet noodzaaklijk wanen, meer gezond verstand en geleerdheid te bezitten, dan de geheele waereld. Ik wenschte, dat hij niet schreef, maar denPedant van Moliere las.

(6)

Duitschland, niet minder door zijne letteren, dan door zijne wapenen beroemd, schijnt thands vatbaar geworden te zijn voor deze leer. Daar voeren mannen van naam op het papier eenen lettertwist, gelijk zij doen in een gezelschap, men stelt en wederlegt, het publiek oordeelt, niemand leest de redelijke aanmerkingen van recensenten en tegenschrijvers met meer genoegen, dan de Aucteur zelve, die er zijn werk door verrijkt en verbetert bij eene volgende uitgave. Dit is eene uitkomst, waarover de menschenen waerheidsvriend zich verheugt.

Wanneer de stof, die wij ter behandeling genomen hebben, nieuw, uitvoerig en gewichtig is, behoren wij zoo veel meer tegenspraak te konnen dulden, als dezelve ruimer gelegenheid overlaat, tot dwalen aan den eenen, tot denken aan den anderen kant; het is nooit schande voor eenen uitvinder, zijn plan te zien beschaven en verbeteren.Newton en Priestley zouden zich hebben doen verachten, zo zij hunne eerste proeven overhet licht en de lucht, met een noli me tangere! aan het hoofd, hadden in de waereld gezonden.

Onnozele lezers hebben reeds bij zich zelven gedacht, dat het dus ver gezegde weinig verband heeft met mijne hoofdzaak; ik vergeef hun deze dwaling, en zal er hen uit redden; ik moest een paar trekken uit het ideaal eenes schrijvers in het algemeen opgeven, eer ik der waereld op eene voegzame wijs, ten aanzien van mij zelven, kon zeggen, dat ik getracht heb mij die eigen te maken, alvorens ik met schrijven aanving. Ik geloof in goeden ernst, dat ik, in de volgende bladen, schoon tegen mijn oogmerk en buiten mijne voorkennis, verscheiden misgrepen doen zal, welke een ander zal zien en verbeteren. Dit stel ik mij zoo levendig voor, dat mijne eigenliefde niet in staat is, iets daarvan weg te redeneeren. Ik vermoede dwaling, ik verwacht tegenspraak maar

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(7)

geen van beiden zal mij buiten zijn humeur brengen. Zodanig althands staat heden bij mij de zaak.

Dat de leer derMenschenkennis en Characterkunde gewichtig en uitgebreid zij, zal niemand ontkennen; misschien zoude ik meer tegenstand ontmoeten, zo ik er in éénen adem bijvoegde, dat zij nog nieuw is. Zij is dit echter in de daad, bijäldien men het gevolg trekken mag uit de weinige vorderingen, en uit de ruuwheid der waernemingen, in deze Wetenschap gemaakt. Het geen wij van dezelve vinden, bestaat in losse gedachten, enkele Characters, algemeene waerheden, en gewaagde gissingen. In eene geregelde orde is er, mijnes wetens, nog niets geschreven, om ons menschen en Characters te leeren kennen, en hetempyrisch gedeelte dezer Studie is bijkans geheel verwaarloosd gebleven.

De Characters, ons beschreven door de dichteren van Griekenland en Italie, hoe schoon ook, vallen in hetgrotesque, en overdrijven de Natuur. Onder allen is Horatius mijn man, wanneer hij zijn hof niet maakt, maar de taal der gulde vriendschap voert.

- DeCharacters van Theophrastus zijn bijkans het eenig overschot der oude wijsheid in dit vak. Zij zijn, zelfs daarom te meer, belangrijk, maar weinige in getal, kort, en wat algemeen, of liever, onbestemd.

Later tijden hebben alle wetenschappen, hebben ook die der mensch- en Characterkunde doen herleven; maar tevens daaraan iets medegedeeld van de stroefheid en afgetrokkenheid dier Schoolsche Wijsgeerte, die eens de plaats van ruwe barbaarschheid in Europa verving. Studien en Schriften nemen altijd iets aan van den smaak der tijden. Toen, wanneer alles Philosopheeren moest,

Philosopheerde ook de menschenkenner. Dit deedt hem noodwendig in afgetrokken bespiegeling vervallen, afdwalen van het spoor der bevinding, en weinige waerheden ontdekken, om

(8)

dat hij den mensch niet genoeg in den mensch zocht, en meer met zijn hoofd, dan met zijn hart raadpleegde.

Daar is nog één gebrek in de vroegere en latere Characterkundige Schriften, het welk ik hier noemen moet. Men heeft geene geheelen voordgebracht, maar ons de Characters aan stukken en brokken vertoond; ieder deugd, elke ondeugd op zichzelven geschetst; daar verscheidene derzelven in éénen mensch t'zamenlopen.

Dit behoort meer tot demorale, dan tot de Characterkunde. Daarbij is de mensch zulk een zaamgesteld en veelvouwig wezen, dat men, door ieder zijner deugden en ondeugden op zichzelven te kennen, hem nog niet en kent; om dat die doorgaands zodanig door elkander vermengt worden, dat de mensch daden voordbrengt, welken men met geene mooglijkheid in eenige zijner deugden of ondeugden oplossen kan.

Men moet hem dus als een geheel beschouwen, en in het origineel van stap tot stap nagaan, om te konnen zeggen, dat is de mensch! - voor het overige ben ik niet zoo zeer voor algemeene schetsen van de goede of zwakke zijde eenes Characters, om dat ik dag'lijks ondervinde, dat daarop meer uitzonderingen dan regels zijn, want ieder is deugdzaam en zwak op zijne wijs. De deugd en ondeugd nemen zoo veele gedaante aan, als er menschen zijn.

Daar zullen verscheiden Schrijvers zijn, welken ik niet genoeg ken, om hunne verdiensten in deze wetenschap te beoordelen. Die, waar aan ik de meeste verplichting heb, om dat ik van hen leerde, zijnMontaigne, 's Hakespear, Pope, Addison, Steele, de la Bruyere, Rousseau, Richardson en Sterne. Zij hebben mij overtuigd, dat de mensch eene onuitputbare bron is, en een spoor aangewezen, om hunne ontdekkingen met nieuwen te vermeerderen. Door hen in het oog te houden, zal men allengs zijne

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(9)

eigene krachten leeren beproeven in het doorgronden van menschen en Characters, zonder te vergeten, dat zij onbereikbaar zijn in juistheid en scherpzinnigheid.

Dit rechtvaerdigt onze pogingen in eene alleredelste Wetenschap, terwijl het tevens verschoning maakt voor de geringheid derzelven, en voor alle de feilen, die daarin zullen overblijven. Men kan des als nog geenSysthema Anthropologicum verwachten.

Om wel te schrijven, behoeft men niet altijd geleerd te schrijven. In werken over eene proefondervindelijke Wetenschap, waaromtrent auctoriteiten weinig afdoen, komt de geleerdheid niet zoo zeer te pas. Veel noten in een boek zijn als kroegen aan den weg. De smaak vanHinkmar van Repkow neemt sterk af. Het komt er maar op aan, of wij nieuw, of wij interessant, of wij overtuigend schrijven; en, in het geval hebben wij hetForum eruditorum niet volstrekt nodig. In benhet hieromtrent eens metMontaigne, daar hij zegt.(§)‘Il y a plus de livres sur les livres, que sur autre subject.... tout fourmille de Commentaires, d'Autheurs il en est grand Cherté.’

Wanneer ik een boek maken wil, dan moet ik aan mijne eigene gedachten en kundigheden genoeg hebben; alles, wat ik van anderen overneem, is slechts geleend en bijval, en, daarom zal de waereld mijn boek niet kopen, althands niet hoog-achten.

Meer is er niet te verhandelen tusschen de lezer en mij. Mocht hij zich zelven en anderen meer leeren kennen! dit was mijn doel. Ik weet en gevoel meer dan iemand, hoe gering mijn' arbeid zij, bereikte zij, met alle hare onvolmaaktheden, echter het voorgesteld einde, ik zou er moedig op zijn, en, in navolging desFerneij-schen Wijsgeers zeggen: ‘mon enfant est bossu, mais il se porte bien.’

(§) Essais T. VIII. p. 328. Edit. Genev. in XII.

(10)

De Mensch.

DEmensch is - blijft mensch.

Beschouw zijne natuur, hoe, waar en wanneer gij wilt, in alle eeuwen, onder alle luchtstreeken, in talloos verschillende omstandigheden zult gij in hem den mensch vinden; zoo zeker, als gij dezelve zon ziet op de hoogte des aequators en aan de polen. Niets is te gelijk veranderlijker en onveranderlijker dan de mensch,

veranderlijker in toevallige hoedanigheden, onveranderlijker in natuur.

De wetten des geschapendoms, zoo eeuwigdurend als derzelver oorzaak, worden niet verzwakt door langwijlig gebruik. De mensch, die volgends eene derzelven bestaat, heeft in zich een beginsel van onveranderlijkheid. Dit beginsel wordt vaak verdonkerd, gestremd, verkracht, het blijft echter aanwezig, en breekt weder door, gelijk de zon door t'zaamgepakte wolken. De menschheid ligt omschreven door hare eigene grenzen, zij heeft trappen, beneden welken zij zich niet verlagen, boven welken zij zich niet verheffen kan. Dit doet haar, zelfs in de uitersten, aan zich eenigermate gelijk blijven. De Cannibaal, de Hottentot behoudt ten minste nog zoo veel menschlijks, als er dierlijkheid in den Orangoutang overblijft.

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(11)

Waarin dit eigene van de menschheid, dat haar altijd en alleen toebehoort, gelegen zij, in onderscheiding van allerleie toevalligheden, is moeilijk te bepalen, daar het aan deze laatsten zoo naauw vermaagschapt is, en dukwijls zich daarin verliest.

Hier kan de ondervinding zelve slechts stamelen. Stippen, enkele stippen zijn er, waar in al wat mensch heet, van den wilden af totLeibnits toe, zich ontmoet, en gelijkvormig is. Deze overeenkomsten zijn voor ons belangrijk, zij wijzen ons de gemeene plaatsen der menshheid aan; en zijn derhalven de bronnen van eene, bepaald'lijk zoogenoemde, menschen kennis.

Het eenig middel mij bekend, om de menschlijke natuur te zien werken en uitkomen, is, dat dezelve op eene hevige en verrasschende wijs geschokt, aangedaan worde. Bij voorbeeld; in de liefde, in het sterven, bij eene aardbeving, zullen tien duizend menschen zich anders vertonen, en zoo veele verschillende toonnelen opleveren, maar allen zullen zij ook iets - een trek, eene

gemoédsgesteltheid, eene begeerte, zomts eene kleinigheid, met elkander gemeen hebben. Dat algemeene is het gevolg van hunne natuur; want, indien zoo veele wezens, in het zelve geval, te gelijk of op verschillende tijden, het zelve

gewaarworden, zeggen en doen, dan is niets zekerer, dan dat dezelve oorzaak bij allen werkt. Die oorzaak kan niets anders dan de menschheid zijn.

Waarschijnlijk is er een tamelijk aantal van zulke gemeene plaatsen in de menschlijke natuur voorhanden, maar het mangelt ons te vaak aan oplettendheid en scherpzinnigheid, om die altijd waer te nemen. Wij ontdekken maer zelden de overeenkomsten in zulk eene zee van verscheidenheid. Wij vergelijken niet genoeg, en wanneer wij zien, dat de gemeene menschheid werkt, dan valt ons dit van zelve onder den aandacht, dan bruischt de natuur, daar wij de-

(12)

zelve in haren effenbaren loop moesten gadegeslagen hebben. Ondertusschen vertoont zich de menschheid niet altijd op dezelve wijs naar buiten, zij neemt verscheidene gedaanten aan, gelijk het licht, dat door een prisma of geschilderd glas in ons oog valt, en allerleie kleuren voert, die ons doen vergeten, dat het licht is. –

De Geschiedenis der waereld, die ons den mensch in het groote vertoont, levert, met alle hare afwisselingen, niet anders op, dan eene gedurige wederkomst van dezelve toonnelen en gebeurtenissen. In haren gestadigen stroom zien wij, na genoeg op dezelve wijs en door dezelve oorzaken, personen, geslachten, en volken op en ondergaan. De eene eeuw is het afbeeldsel van de andere. Het menschdom neemt in alle landen, gedurig denzelven zwaai. Barbaarschheid en weelde richten beurtlings gelijksoortige verwoestingen aan. De getaande moor en de geblankette Europeër werkt volgends één hoofdbeginsel, dat door wit en zwart, door verdikte en verdunde lucht, door woestheid en beschaving met kracht heen dringt; en de waereld houdt niet op, zich zelven te herhalen.Het geen er geweest is, het zelve zal er zijn, en het geen er gedaan is, hetzelve zal er gedaan worden, zoo dat er niets nieuws is onder de zonne.

Aut agitur res in scenis, aut acta refertur.

Deze overeenstemming der menschen met elkander is niet alleen eene bron van aangename gewaerwordingen, maar tevens de grondslag van hetgemeen gevoel, dat zoo belangrijk is voor de menschenkennis. Dit gevoel doet ons, in een individu, in ons zelven, ons gantsch geslacht kennen. De fijne draden van Sympathie, waarmede een zamenstel van eenige honderd millioenen menschen konstig is aan een geweven, doen ons gewaar worden, het geen zij ontwa-

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(13)

ren; en halen de afgelegenste toonnelen helder voor onzen geest. Op onzen Vaderlandschen bodem, in ons binnenste, bespiegelen wij hen, wier kruin

onophoudelijk gezengd wordt door loodrechte zonnestralen, zoo wel als de genen, welken het rillig Noorden als in een eeuwig ijs verkleumen doet. Wij gevoelen overeenstemming met hun, en ons hart zegt ons, dat beiden onze broeders zijn.

Zoo is ieder mensch een onbedrieglijke spiegel voor zijnen natuurgenoot, en allen weten wij elkanders geheimen. Ieder mensch is een schaduwbeeld van het geheel lichaam des menschdoms, eene kleene waereld. Gelijk dePolypus wordt hij voor den onderzoeker weldra dat wezen zelve, waarvan hij te voren slechts een ondeelbaar deeltje scheen te zijn.

Uit dit eenvouwig en waerachtig beginsel vloeien in de daad gewichtige menschkundige gevolgen voord; doch de geheele natuur des menschen is daar door nog niet verklaard. Eénheid en verscheidenheid lopen te zamen, om ons te doen worden, het geen wij zijn. Waren wij allen, in alles, elkanders evenbeeld, wij zouden geen waer genoegen meer scheppen uit de beschouwing en genieting van wezens, die ons slechts aan ons zelven wedergaven, en dus niets van onze behoeften vervulden. Die noodzaaklijkheid, welke ons nu aan elkander verbindt, om dat elk mensch iets, hem eigen, bijdraagt ter volmaking van het geheel, zou weldra ophouden, en met dezelve alle gezelligheid, alle aardsch geluk. Het is derhalven eene vrucht der hoogste wijsheid, dat de menschlijke natuur begaafd is met zoo veele verschillende omkleedselen.

De mensch, in den grond altijd dezelve, is echter het onderwerp van talloze gedaanten en verscheidenheden, die hem met anderen, met zich zelven doen Contrasteeren, en niet zelden de echtste voor-

(14)

spellingen der Geestkunde beschamen, door eene uitkomst, die, eenige oogblikken vroeger, onmooglijk scheen.

Ik ben van gedachten, dat de aanleg tot zoo veele volgende wijzigingen, der geboorte reeds voorgaat. De eeneembrijo is niet, het geen de andere is. Zodra er iets menschlijks bestaat, zijn er van buiten aankomende oorzaken, die daarop invloed hebben, en waar door het op eene verschillende wijs bepaald wordt. De

temperamenten, die met het kind geboren worden, buigen deszelfs weeke natuur, en drukken daarin eenen hoofdvorm, die met de jaren van groei meer vastheid verkrijgt. Wij zien, dat de zuigeling, in den arm zijner moeder, reeds geregeerd wordt door toevalligheden, waarvan de uitwerking doorgaands onregelmatig is. Nooit is de mensch eenautomate, hij wordt dit minder, hoe meer hij zich van zijne geboorte verwijdert. Zijn aangeboren vorm, zonder iets wezenlijk te verliezen, verkrijgt integendeel vastheid, onbuigzaamheid, veerkracht. Daar die nu hem bijzonder eigen is, moet noodwendig zijne afwijking van anderen hoe langer hoe grooter en kenbarer worden, en hem doen Contrasteeren met zijne eigene natuurgenoten.

Behalven het temperament, is de sexe oorzaak van eene in het oog lopende verscheidenheid. De Sexe schift het menschdom in twee tegenoverstaande geslachten, die voor elkander hoogstnoodzaaklijk moeten worden. Uit dien hoofde behoort zich tusschen beiden een verschil op te doen, dan hen echter niet verwijdert, maar verbindt. De man denkt, gevoelt, spreekt, werkt, geheel anders dan de vrouw.

Liefde is bij hem woedende drift, die over alles heen bruischt, wat hem in den weg staat, en bij haar stille zachte kwijning, die alles inwilligt, en

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(15)

in zich zelven wegsmelt. Beiden blijven even zeer mensch, beiden gevoelen op eene menschlijke wijs; echter zeer verschillend; maar juist dit hecht hen

onafscheidbaar te zamen, daar gelijkvormigheid integendeel afkeer verwekken zou.

Dit Sexen-verschil werkt minder in de kindschheid. Dat het echter reeds dan werkt, en dus veel vroeger als men gewoonlijk denkt, kan blijken uit den verschillenden smaak der kinderen in het spelen. Hier zie ik reeds eene schaduw van de grootere bedrijven dezes levens. Ik zie den jongen met mannelijk gezag zijn hobbelpaard bestijgen, aan den tol de sterkte zijner spieren beproeven, en in alles betonen, dat hij de meerdere is. Midlerwijl koestert het meisje, met al de tederheid en zorg eener moeder, hare poppen, of bereidt den jongen eene lekkernij. De keuzen verschillen merklijk, en echter vereenigen zich jongens en meisjes gaerne in het spel.

Onbetwistbaar heeft de Sexe hierop invloed, schoon de geslachts-drift, die zij vervolgends voord-brengt, nog geheel en al sluimere.

Daar is eene menigte van andere bijzonderheden voor handen, die den mensch wijzigen, en van zijnen natuurgenoot in het een of ander doen verschillen. Duizend dingen hebben invloed op zijne geaartheid, en deelen hem iets van zich mede, dat hem bijzonder eigen wordt, of het geen hij slechts met een zeker soort gemeen heeft. Zoo ontleent hij eenige hoedanigheden van een volk, van eene plaats, van zijn geslacht, van zijn beroep, van de lectuur, van den Godsdienst, enz: - Dit Classificeert het menschdom op verschillende wijzen, en brengt zelfs bij een individuëel mensch onderscheiden geaartheden en toestanden te wege, waarop de menschenkenner naauwkeurig letten moet. Ieder land, ieder levenskring schijnt een geheel nieuw soort van

(16)

wezens opteleveren. De mensch is in Rusland iets anders dan in Frankrijk, wat naamlijk zijne behoedaniging betreft, en om de menschheid volmaakt te kennen, moet men die overal opzoeken, in alle hare wijzigingen en gedaanten gadeslaan, en niets op derzelver rekening stellen, dat haar niet eigen is, dan op zekere plaatsen, bij zekere personen, in zekere betrekkingen.

Het verschil in denkbeelden en neigingen doet zich, zelfs op eenen minderen afstand, bij het menschdom kennen. Zoo menigmaal gij in een gezelschap zijt, dat eenigszins uitgebreid en vrij is, zijt gij in staat te ontdekken, dat ieder mensch een soort van wezen is op zich zelve, en geregeerd wordt op eene wijs, onderscheiden van anderen. Het is der moeite waerdig, uit zulk een oogpunt de wonderbare mengeling van gesprekken en uitspanningen waer te nemen; en op te merken, hoe verschillend de indruk zij, die hetzelve voorval ten zelven tijde op de gemoederen maakt. Men ziet duidlijk hier blijdschap, daar smart, ginds naarijver, eiders koele spotternij werken, en de eene aandoening worstelt met de andere. Ja zelfs dan, wanneer de uitwerking eener gebeurtenis bij veele vrij algmeen is, zijn de oorzaken daarvan zeer ongelijksoortig, daar hetzelve verschijnsel kan ontstaan uit vriendschap, uit eigenbelang, uit staatkunde, en uit wellevendheid. Men moet zich derhalven naauwkeurig wachten van een algemeen oordeel over menschen te strijken, die elk oogblik bijkans van elkander verschillen, al gebeurt het, eene enkele reis, dat dit oordeel ondersteund en beaamd worde door eene schijnbare overeenkomst. Elk mensch is, in zekeren zin, eene andere waereld, eene uitzondering op den

aangenomen regel, of liever een nieuwe regel, bij zoo veelen, als er menschen zijn.

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(17)

‘l'Homme, zegt Bruyére,(§)ne se peut definir au juste. Ce que j'en dirois aujourd'hui, demain ne lui ressembleroit pas; a moins, que je ne l'appellasse le plus variable de tous les êtres, la plus inconstante de toutes les Creatures.’ - In deze aanmerking, wel verstaan zijnde, is veel waerheid. De mensch is meestal ongelijk aan zich zelven, en het gevolg daarvan is, dat hij zich in zijne eigene beeldnis niet doet wedervinden.

Niet ongelijk aan denCameleon, verandert hij t'elkens van gedaante, naar gelang hij in verschillende omstandigheden leeft.(*)Hij levert de wisselvalligste uitkomsten op. Ik heb beulen zien weenen, en lieden, die de zachtmoedigheid zelve waren, wreedheden plegen. Het is niet zoo zeer onze hoofdvorm, het grondbeginsel, waaruit wij werken, dat gestadig verandert, als wel onze manier van dat te beschouwen, en andere dingen daarmede te vergelijken, het geen gesteld moet worden op de rekening onzer kortzichtigheid, zwakheid, en zinnelijke driften. Daar zijn, in erken het, Characters, waarvan veranderlijkheid den hoofdtrek uitmaakt, maar hiertegen kan men ook niet meer overstellen, dan eene Classe van vaste Characters, terwijl over het algemeen het menschdom de middenstand en het zamenstel is van die beiden.

Het is van hier, dat wij nooit waerborgen konnen blijven voor toekomende gevoelens en daden, noch van anderen, noch van ons zelven. De mensch is, zelfs in zijnen eigen boezem, een raadselachtig wezen, dat altijd weiffelend en met een soort van wijsgeerig wantrouwen moet beoordeeld worden. Hij

(§) Caracteres de ce siecle. Tom. III p. 1.

(*) ZiePope's zedelijke Proeven. I. Br. bladz. 77. Engelsche Spectator II. Deel 49 vertoog.

(18)

toont ter naauwer nood, wat hij is, en wat hij eens zijn zal, is eene kransrekening.

Laat ons daarom niet beslissend over hem spreken, daar hij ieder oogblik in staat is, door zijn gedrag de zekerste waerneming en voorspelling te logenstraffen.

Met waerheid kan men zeggen, dat veranderlijkheid en wisselvalligheid in den smaak der stervelingen valt. Het is hier in, dat wij allen eene zekere gelijkheid hebben met elkander. Wij worden geregeerd door duizend verschillende omstandigheden, van welken wij ons de wet laten voorschrijven, en die ons nu dit, dan dat doen worden. Bijkans nimmer bestaat de menschheid zuiver en onvermengd, er komt doorgaands iets bij dat geleend is, en het geen niet langer duurt dan de oorzaak, die het voordbracht. Dit is duidlijk de reden, waarom er zoo veelvalschheid in de t'zamenleving schijnt te heerschen. Ik zeg, schijnt te heerschen, want, indedaad geloof ik, dat deze ondeugd, even gelijk het monster in ieder vak van de schepping, zeer zeldzaam is. Meer dan eens heb ik ondervonden, dat zoo genaamde valsche menschen hunne oprechte luimen hebben, en niemand zal aan zommigen hunner den lof weigeren van meêwarigheid en goedwilligheid, ja zelfs van eene zekere rondborstigheid; daer het echter onmooglijk is, dat deze deugden met hare grootste vijandin op den duur huisvesten. Het moet derhalven wel zeer vreemd klinken, wanneer men eener geheele natie, bij voorbeeld den Franschen of Italianen, den trek van valschheid geeft, iets, het geen echter verscheiden schrijvers en reizigers, zelfs nog van onzen tijd, gedaan hebben. Wie zou geloven konnen, dat zodanig eene ontaarting der menschlijke natuur het heerschend lot zou konnen zijn van alles, wat een uitgestrekte bodem voordbrengt? – dat Asia en Africa gezengde wezens oplevert, weten wij bij ondervinding,

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(19)

maar dat tusschen de 40 en 50 graden Noorderbr. enkel valsche menschen zouden vallen, is zoo belagchlijk, dat geen man van eenig verstand het ter goeder trouw aannemen zal te verdedigen. Daar zijn, wel is waar, nationale fouten. Frankrijk heeft de zijnen, doch de valschheid kan daaronder nooit gerekend worden, dan met de grootste onrechtvaerdigheid.Moore(§)heeft te recht aangemerkt, dat de overgroote beleeftheid der Fransche natie geen meer bewijs oplevert voor derzelver

onoprechtheid, dan lompe boerschheid het kenmerk is van een oprecht mensh, en, het geen hij er bij voegt, dat naamlijk de Fransche complimenten in de daad niet meer zeggen, noch zeggen moeten, dan de gemeene bescheidenheid, die men in Engeland en elders ontmoet, is de grootste en bondigste verdediging van dit zonderling volk.

Wij zien duidlijk, dat, naar mate personen en volken beschaafder zijn, zij meer onder verdenking liggen van valsch te zijn, en het verband tusschen 't een en ander is licht te vinden. De beschaafdheid doet iemand toegeeflijk en verplichtend worden in de t'zamenleving, zij zet hem aan, om, zoo veel mooglijk is, elks vriend te zijn.

Daar nu de maatschappei bestaat uit menschen van zeer verschillende geaartheden en belangen, kan het niet anders, of de beschaafde man moet, wil hij zich eenigszins staande houden, zich in menigvuldige en onderscheidene bochten wringen, en een soort van gekunsteld Character aannemen, dat gedurig aan zichzelven ongelijk is.

Naar ieder zich willende voegen, en overal trachtende te behagen, komt hij dukwijls tegen zijn oogmerk in de noodzaaklijkheid, van zich te verbloemen. Hij veinst, zijne veinzerij wordt ontdekt, en men krijt hem uit als eenen valschaart. Dat hij dit worden kan, en

(§) Beschouwing der Maatsch. en Zeden enz. 1 D.X. Br.

(20)

langs dien weg eens worden zal, is zeker, maar het is ook onbetwistbaar, dat hij het veelal schijnt te zijn, eer hij het is; en dat zij, die minder de vertoning van onoprechtheid maken, om dat het geval en de voorzichtigheid hunne veinzerijen meer vermomt, niet zelden den naam van valsch beter verdienen zouden. Nogthands prijzen wij die overgedrevene maat van beschaafdheid niet, die zoo licht in eene verfoeilijke ondeugd ontaarten kan. Wij hebben eenen rilligen afschrik van de Elisabeth Hill's, en zullen, tot elks waarschuwing, hierby voegen de juiste afbeelding, die onsBruijere van deze menschen geeft. ‘l'Homme inegal, zegt hij(§)n'est pas un seul homme, ce sont plusieurs. Il se multiplie autant de fois, qu'il a de nouveaux gouts et de manieres differentes. Il est a Chaque moment. ce qu'il n'étoit point, et il va être bientôt, ce qui'il n'a jamais été. Il se succede a lui-même.’

Het kan niet genoeg gezegd worden, hoe gevaarlijk alle deze veranderingen en afwisselingen zljn voor de oprechtheid. Zij maken de geheele t'zamenleving tot eene masquerade in domino en vormen van den mensch het grilligst wezen. Hij, die in staat is om alles te worden, is in den grond niets; hij behoudt zijne gevoelens over vriendschap, liefde en Godsdienst niet langer, dan die over de mode, en

wellevendheid. ‘Een dubbelhartig man is ongestadig in alle zijne wegen.’ En, om dat hij ongestadig is, is hij een zeer nadeelig mensch, op wien niemand, zelfs niet de menschenkenner, eenige vaste rekening maken kan. Ondertusschen is het te bejammeren dat lieden van den zachtsten en beminlijksten aart het eerst en meest gevaar lopen van zulk een gekunsteld Character te verkrijgen, om dat de meêwarig-

(§) l.l.T. 1. p. 302.

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(21)

heid hun bijzonder eigen is; dit gevaar wordt te grooter, wanneer jeugdige onbedacht zaamheid de edelste grondbeginselen op losse schroeven stelt, eerzucht den boezem doet gloeien, en het listig eigenbelang zijne regels aan ons voorschrijft. - o Gij goede harten! zijt daarom op uwe hoede, en laat u niet wegslepen en beheerschen door alles, wat u omringt. De onschuld zelve kan aanleiding geven, om een misdadig bedrijf gemaklijk te maken. Goedheid en zedenloosheid grenzen nader aan elkander, dan men gewoonlijk denkt, en de stroom der verleiding loopt tusschen die beiden door. -

HetVarium et mutabile semper foemina heeft altijd veele voorstanders gevonden.

Pope, van de vrouwen sprekende, zegt ronduit, dat zij geen Character hebben, en dat men ze best in witte en zwarte, in fraaie en leelijke onderscheidt. Ik weet, dat Montaigne en andere menschenkenners op zijne zijde zijn; nogthands ben ik van oordeel, dat soortgelijke uitspraken, ten aanzien van het bevalligst gedeelte der menschen, te zeer gewaagd en algemeen zijn. De vrouwen zijn menschen, gelijk wij; zij deelen in onze zwakheden, zoo wel als in onze deugden; dat zij in veele gevallen nog meer veranderlijk zijn dan wij, moet toegeschreven worden, deels aan hare zachtheid en meêwarigheid boven ons, deels aan hare zinnelijkheid en verregaande zucht om te behagen. Hier door hebben zij, om zoo te spreken, een dubbel aandeel in de ongestadigheden van het menschdom, hare eigene, en die zij ontleenen van het ander geslacht. Meer naar waerheid heeft men dus gezegd, dat ‘het meerderdeel der vrouwen geene grondbeginselen heeft, dat zij zich enkel vormen naar het hart, en in hare zeden afhangen van de genen, die zij beminnen’

- onbetwistbaar is ook bij de tedere Sexe vastheid, bestendigheid van Character schaars. Ik

(22)

zou echter durven beweeren, dat eene vrouw aan eens gevestigde gevoelens en genegenheden ruim zoo sterk vasthoudt, als een man, en de uitzonderingen, die hierop zonder tegenspraak zijn, komen meer dan half voor onze eigen rekening.

De weinige aanmerkingen, dus ver over den mensch in het midden gebracht, zijn wel niet voldoende, om daaruit een echt schilderei van zijne natuur optemaken, maar zij vestigen toch eenige vaste stippen op het uitgebreid veld der menschheid, waaraan zich ons oog, bij een nader onderzoek, hechten kan. Zij doen ons de moeilijkheid en te gelijk de verhevenheid zien van die wetenschap, die den mensch bestudeert, en in de geheimnissen zijner natuur, met de stoutmoedigheid van alle groote ontdekkers, tracht door te dringen. Het geen ons hiertoe aanmoedigen moet, is, het belang, dat wij voor ons zelven hebben in de menschenkennis.Bruijére's les verdient ten dezen opzichte ons levendig aandenken. ‘Sachez precisement, ce que vous pouvez entendre des hommes en general, & de Chaqu'un d'eux en particulier, et jettez-vous ensuite dans le Commerce du monde.’(§)

Maar, ter bereiking van dit einde zullen wij den mensch van nader bij, in Characters, moeten beschouwen.

(§) l.l.T. 1. p. 312.

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(23)

Het Character.

IN D I E N alle menschen elkander volmaakt gelijk waren, zoude er eigenlijk geen Character bestaan. Het Character wordt geboren uit de verschillende hoedanigheden, die den eenen van den anderen onderscheiden. Dat zamenstel van eigenschappen, waar door iemand is, het geen hij is, waardoor wij hem onderkennen van alle anderen, maakt alleen zijn waer Character uit. Gelijk derhalven de menschheid ons doet overeenstemmen, zoo doet ons het Character verschillen; het is de vorm, waarin de menschheid van elk bijzonder individu wordt ingekleed.

Characterkunde is bij gevolg een zeer wezenlijk vereischte tot, het is een voornaam deel van de menschenkennis, want, naar dein geen mensch bestaat zonder zodanig iets, welk men zijn Character noemen mag, daar dit zijne Natuur volgt, gelijk de gedaante het stof, kan niemand den mensch grondig leeren kennen, ten zij hij hem beschouwe onder alle die gedaanten, waarin hij verschijnt op het toonneel der waereld; en het is van daar, dat men dukwijls onder het opschrift van

menschenkennis alle die kundigheden brengt, die tevens tot het kennen der menschlijke Characters betrekking hebben.

(24)

De toegangen intusschen ter ontdekking van het Character zijn niet dezelven, waar door wij de menschlijke natuur in het algemeen onderzoeken. De menschheid openbaart zich doorgaands in gelijkheid en overeenstemming, zij is daar, waar harmonie is; alles, wat verschilt en ongelijkvormig is, behoedanigt de menschheid wel, maar behoort tevens tot hare toevalligheden, en levert trekken op voor het Character. De Characterkunde bemoeit zich dus enkel met heterogene trekken, zij brengt die stukswijs te zamen, en vormt daar uit een geheel, dat den mensch in zijn ondeelbaar gelijkt, en kenmerkt onder alle gelijksoortige wezens. Men bespeurt gereedlijk, dat, daar ieder Character eene nieuwe waereld, eene éénheid is in zijnen kring, de Characterkunde zoo veele afzonderlijke Studiën in zich behelst, als er verschillende Characters aanwezig zijn, terwijl de vergelijking hier over het geheel weinig kan afdoen.

Voor zoo veel de mensch in zijne eigen kring zich beweegt, in evenwijdige afstanden van het dier en van den Engel, heeft zijne natuur zelve iets eigens, iets Characteristieks, doch dit komt hier niet zoo zeer in aanmerking. Wij moeten ons tot menschen als zodanig bepalen, elk verschil tusschen hen gadeslaan, en de menigte dezer verschillen onder zekere hoofden brengen, waaruit eindelijk de afbeelding van ieders Character ontstaat, Wij moeten het menschdom schiften in grootere of kleenere maatschappeien, en in personen, voords het eigene van elke maatschappei, van elk persoon van het algemeene aftrekken, en dezelve daar door kenmerken als zulk eene maatschappei, als zulk eenen persoon.

Men verhaalt, dat de abtSt. Martin bij zijne geboorte zoo mismaakt was, dat men huiverde hem

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(25)

den doop toetedienen, wegens het twijfelachtige, of men hem voor een menschlijk wezen erkennen kon, tot dat eindelijk besloten werdt hem te dopen, en te verklaren homme par provision. Soortgelijke gevallen uitgezonderd, moet met zeggen, dat in alle tijdig geboren kinderen iets menschlijks is, en dat de kleene omtrek des aangezichts in milioenen van personen de menschheid naauwkeurig uitdrukt, terwijl dezelve tevens de zitplaats is van talloze verscheidenheden, geschikt, om ieder mensch van de overigen gemaklijk te onderkennen. Op dezelve wijs, en tot het zelve ende doet zich de menschlijke natuur aan ons voor in allerleie gedaanten en Characters, waarvan geen één enkel aan anderen volmaakt gelijk is, zonder dat nogthands, de hoofdtrek van overeenkomst, het menschlijke, in eenig Character verloren wordt, indien men slechts weinigen uitzondert, die, als monsters in hunne soort, alle menschlijkheid hebben uitgeschud, en welken men daarom slechts hommes par provision noemen kan.

Wanneer wij een Character juist bestudeeren willen, moeten wij ons twee vraagen ter beantwoording voorstellen; waarin stemt deze mensch met anderen overeen?

en - waarin verschilt hij van zommigen, van allen? - 't is de keurige schifting dezer bijzonderheden, die ons gelukkig doet slagen in de bestemming eenes Characters.

Dukwijls heeft men gezegd, dat er menschen zijn, die geen Character in het geheel hebben. Wanneer men zoo onbestemd spreekt, konnen wij de stelling gerustlijk ontkennen; daar bestaat niemand zonder Character, het zij dan goed of slecht, even weinig als zonder Phijsiognomie. Maar de waere meening is deze, dat zommige menschen zulk eenen veranderlijken en onbestendigen vorm hebben, waardoor men hen noch onderkennen, noch beschrijven kan.

(26)

Zij hebben wel zeker een Character, hun alleen eigen, doch de hoofdtrek deszelven is zwakheid, losheid, eene neiging om gestadig te veranderen. Zij zijn dermate volage, menschen van ééne uur, dat het niet mooglijk is te zeggen, wat zij zijn. Livius schrijft vanPerseus Koning van Macedoniën; nulli fortunae adhaerebat animus; per omnia genera vitae errans, uit nec sibi, nec aliis, quinam homo esset, constaret.

Indien lieden van dit stempel een Character bezitten, het is dat van er geen te hebben, of liever, bij afwisseling van alle mooglijke Characters te bestaan. Dit Classificeert hen, en de gelegenheid zal veelligt wederkeeren, om van deze ongestadige Characters meer te zeggen.

Het is niet zeldsaam, dat dezelve Charactertrek zich vertoone in verscheiden voorwerpen, het zij in meerderen of minderen getale. Wanneer er nu iets is, welk deze lieden met elkander gemeen hebben, b.v. eene woonplaats, een beroep, dan besluit men daaruit met vrij veel zekerheid, dat de overeenstemmende trek eene bijkomende toevalligheid zij, niet zoo zeer tot het personeel Character behorende, als wel ontstaan door middel van die bijzonderheid, waarmede zij in anders

verschillende wezens gepaard gaat. En, naardien men iets gelijkvormigs waerneemt in een volk, in plaatsgenoten, in eene Familie, in een beroep, eenen levensstand, eenen verkeeringskring, in eene Sexe, in lieden van eenen gelijken ouderdom, van studie en lectuur, in eene Godsdienstige maatschappei, onderscheidt men billijk de Characters in personeele, Volks-, plaatslijke, Familie-Characters enz. en men behoort, in het opmaken van een Character, eene naauwkeurige schifting te houden tusschen alles, wat iemand met alle menschen, met een volk, met zijne medeburgers of Familie gemeen heeft, en het geen hem alleen eigen

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(27)

is, daar elk Character uit eene mengeling dezer bijzonderheden konstig is t'zaamgeweven; op dezelve wijs, als in de meeste Physiognomien, behalven het persoonlijke, een Volkszweem, een Familiezweem doorstraalt, die door den Gelaatkenner gereedlijk wordt waergenomen. Het personeel Character bestaat alleen uit die trekken, die, na aftrek van al het gemeenschaplijke, overblijven, en dus eenen persoon, als zodanig, kenschetsen.

Uit deze aanmerkingen volgt, dat niet alleen elk mensch, maar ook ieder kring van menschen, door eene zekere gelijkheid onderling verbonden, zijn bijzonder Character hebbe. Men moet een volk, een geslacht enz. beschouwen als een groot ligchaam, waarvan alle de leden aan elkander geëvenredigd, en naar denzelven leest gevormd zijn. Zulk een ligchaam deelt zijne hoofdeigenschappen aan ieder lid mede. Derhalven Characterizeert het zich, en de menschenkenner is niet in staat, eenig personeel Character naar waerheid aftebeelden, ten zij hij tevens zich geoefend hebbe in alle die grootere Characters, welke zich daar mede hebben vermengd.

Zoo veele betrekkingen, zoo veele vakken van studie voor de Characterkunde.

Iemands Character in zijnen geheelen omvang te bestemmen, is een werk van de grootste moeilijkheid, en veellicht voor den mensch onmooglijk. Daar zijn, ik erken het, eenige opene ronde Characters, waarvan de hoofdtrekken ons terstond in het oog vallen, maar, in tegenstelling daarvan, treft men een veel grooter getal aan van verborgen Characters, die sich niet ontwikkelen, dan ten koste van langdurige opmerkzaamheid, en die men veelal verrasschender wijs moet leeren kennen.(§)Daarbij blijven er al-

(§) ZiePope's Zedelijke Proeven. I. Br. p. 75, 76.

(28)

tijd nog verscheiden bedenklijkheden en duistere zijden van een Character overig, waaromtrent men niets met zekerheid bepalen kan. Er is wel een en ander

uitstekende trek kenbaar zelfs van het ingewikkeldst Character, en 't is van groot belang, dien gadetesaan, doch daaruit kan men zich zoo min een geëvenredigd denkbeeld van den geheelen mensch vormen, als van eene Stad, wier toorns en hooge gebouwen men van verre in een blaauw verschiet beschouwt. Het gebeurt dukwijls, dat de hoofdeigenschap van een Character sluimert, of, door andere eigenschappen wordt bestreden en onderdrukt. Men zou dus alle bijzonderheden in derzelver t'zamenhang en onderlingen invloed moeten kennen, om het Character volkomen, volgends de natuur, te schetsen. Veellicht heeft men, in de

Characterkunde, nog nimmer iets meer ontdekt, dan ruuwheden en uitersten, terwijl de fijnere omhalen en liniamenten het grof verzinlijkt oog des keurigsten waernemers ontsnapt zijn. Althands, ik herinner mij niet onder de levensbeschrijvingen, zelfs van de grootste mannen, zulke te hebben gevonden, die mij in de geheimenissen van hun Character inleidden, daar men het meestal laat berusten bij een dor verhaal hunner gesprekken en daden, zonder het fijne Charactermatige uit dezelven te trekken, of, wanneer men ons hunne beeldnis vervaerdigt, daartoe gebruik maakt van vleiende kleuren, en weinig of niets zegt, het geen niet van veelen even rechtmatig kan gezegd worden.

Schoon de woordenCharacter en Humeur in de t'zamenleving menigmaal verwisseld worden, drukken zij echter zeer verschillende zaken uit. De zetel des Characters is voornaamlijk in de ziel, en die van het humeur in ons bloed. Het humeur heeft op 't Character onbetwistbaar zijne invloeden, en, wanneer

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(29)

het telkens wederkeert, vestigt het daarin eindelijk eenen blijvenden indruk, doch, in den grond, zijn Character en humeur twee bijzondere dingen, die de

menschenkenner, zoo veel hij kan, zorgvuldig onderscheidt. Het humeur werkt niet altijd, gelijk het Character. Eén mensch kan meer humeuren, maar slechts één Character hebben. Zelfs kan het laatste door de eersten, voor eenen tijd, geheel worden overheerscht, en, als ware het, vernietigd. Een mensch, bij voorbeeld, die zacht, minzaam, goedhartig van aart is, wordt door een zeker voorval op eene onaangenaame wijs overrompeld. - Hij wordt gemelijk, barst in driften uit, en beledigt de zuiverste onschuld in zijne woede. Hier werkt zijn humeur; galachtig van

temperament, en aandoenlijk van zenuwen, is hij geen meester meer van zich zelven, en zijn Character verliest, voor eenige oogenblikken, zijnen effenbaren loop.

Hij houdt echter niet op een goedaartig mensch te zijn, en dit Character straalt met eenen nieuwen glans door, zoo dra het ongestuim humeur weder in rust komt.

Het is noodzaaklijk, dit verschil optemerken, niet alleen, wijl men anders gevaar loopt van zich zelven, bij het opmaken van een Character, in verwarring te brengen, maar ook, wijl de gemaakte onderscheiding onze bedachtzaamheid en

voorzichtigheid in de Characterkunde, vermeerdert. Wij zijn genegen, om gevolgen te trekken uit het geen wij zien, en eene oogbliklijke ontmoeting bepaalt niet zelden ons oordeel over een geheel Character, dit is de bron van zeer veele misvattingen;

want, naardien de humeuren veeltijds of geheel of ten deele het Character

overheerschen, stellen wij vaak op rekekening van het laatste bijzonderheden, die daartoe geheel niet behoren, die zelfs iemand niet gezet en bestendig eigen zijn.

Wij verongelijken hem dus,

(30)

om dat wij hem alleen beoordelen uit een tijdstip van onregelmatige bewegingen, juist zoo, als of wij de zee beschrijven wilden naar den toestand van storm en gisting, waarin wij dezelve eenmaal zagen, schoon die haar niet altijd noch natuurlijk eigen zij. Om een Character wel te kennen, moeten wij al hethumorousche daarvan met oplettendheid afzonderen, en ten dien einde den mensch op den duur betrachten, vooral in zulke oogblikken, wanneer zijn leven gelijkmatig en effenbaar voordstroomt, zonder beroerd te worden door woeste onweders, die hem schokken, en ontzetten van zijne oorspronglijke gedaante. -

Geene twee aangezichten zijn volmaakt gelijk, zelfs niet bij hun, die in oorsprong en bloedverwantschap tot elkander de naaste betrekking hebben. De konst en speling der Natuur spreidt zich overal ten toon in die wonderbare verscheidenheid, waarvan de Schepping vol is. Naar dezen regel zijn ook de Characters der menschen gevormd. Zij hebben allen iets gelijkends, iets dat van de menschheid onafscheidbaar is, maar tevens hebben zij allen iets verschillends, dat aan elk individu toebehoort.

Dit verschillende, het geen de meeste bijzonderheden van het Character oplevert, wordt door geene gemeenschap van den echt of van het bloed weggenomen, maar vertoont zich, het geen opmerking verdient, doorgaands allersterkst in nabestaanden, in broeders en zusters. De Familie-Contrasten zijn vrij algemeen, en leveren menig zonderling verschijnsel op. Ik heb zomts in één huis onderscheidener Characters gevonden, dat men op den afstand van een geheel waerelddeel zou konnen aantreffen. Zou dit geen noodzaaklijk vereischte zijn tot ondersteuning vao het gezellig leven? -

Zoo min een reiziger den Staat van een geheel Koningrijk kan opmaken, uit het geen hij daarvan in de

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(31)

rechte lijn van zljnen doortocht ziet, zoo min is men in staat of gerechtigd, om iemands geheel Caracter te bepalen uit eene enkele daad, al schijnt die beslissend te zijn, en zelfs niet uit den reeks van bedrijven, die daarop volgen(§). Het gebeurt, dat lieden van het edelst Character zich in een oogblik van onkunde, zwakheid of drift vergeten, en gevolglijk handelen buiten hun Character. Bij eene bedaarde overweging zien zij dit, en blozen; maar, de zaak is nu zoo, en zij konnen niet weder te rug. Deze gedachte alleen doet hem dukwijls op den gelegden grond voordgaan, en de eene fout met de andere bedekken, deels uit een zeker beginsel van wanhoop, deels om zich nog op de eene of andere wijs, behoudens hunne eer, te redden.

Ondertusschen vervallen zij van de eene laagheid tot de andere, en berokkenen zich eindelijk de verachting van alle braven. Langs dezen weg hebben wij zeer beminnenswaerdige menschen zien vernederd worden tot eene diepte, waarvoor hun Character te verheven was. Hun hart hadt in de daad geen deel aan hunnen val.

Even mooglijk is het, dat de misleiding omgekeerd plaats hebbe. De Geschiedenis vertoont ons menschen, die, aangezet door de slechtste beweegveeren, zich met den dolk in de vuist, aan het hoofd van woeste heirlegers geplaatst, als bandieten eenen gewaagden rol gespeeld, en, door toevalligen voorspoed geholpen, den roem hebben verworven van de helden en weldoeners des menschdoms te zijn. Hebben niet de gelukkige omstandigheden, waarin zij geplaatst waren, en de heerschzucht hun aangeboren, eenenAlexander, eenen Lodewijk doen geëerbiedigd

(§) ZiePope's Zedel. Proeven I. Br. p. 79, 80.

(32)

worden door eene geheele waereld, zonder dat hun personeel Character hun daartoe eenig recht gaf? -

De daden der menschen zijn aan één geketend, en vloeien natuurlijker wijs uit elkander, voord. Menigwerf is het verband tusschen dezelven zeer fijn en bijkans onmerkbaar, vooral dan, wanneer men niet opklimmen kan tot de eerste oorsprongen, om dat zij bedekt en afgelegen zijn, gelijk de kleene bron, die, aan den voet des bergs, tusschen mos en struiken ontspringt, allengs voordstroomt, en eindelijk eene beek, eene rivier vormt. Men moet dus altijd schakelen, en tot de eerste oorzaak terug treden in de Characterkunde. Met dit te doen, zal men de waerdij van elke daad juister leeren bepalen. Men zal, wel is waer, den booswicht ontmantelen van het bedrieglijk masker zijner schijndeugd, maar, in vergoeding daarvan, zal men tevens deugd en grootheid ontdekken, waar de waereld niets van dat alles vindt.

Men zal zich in staat stellen van aan elk Character recht te doen.

Daar bestaat geen Character, welk niet zijne goede en zijne zwakke zijde heeft.

De waereld levert noch duivelen noch engelen op, en, gelijk er geen plaats, geene luchtstreek is, die niet kan bewoond worden, ja zelfs, die niet iets aantreklijks heeft voor een zeker soort van wezens, vanNova Sembla of tot Genéve toe, zoo heeft ieder Character nog iets gebruikbaars, iets goeds, dat deszelfs gebreken min of meer opweegt. Ik durve beweeren, dat men even weinig in staat zal zijn, een geheel bedorven Character te toonen, als een, dat gantsch volkomen en onbevlekt is. Deze aanmerking doet ons ongelovig worden omtrent alle buitensporigheden, die men van de eene of andere zijde den mensch toeschrijft. ‘Je prends, zegt Montaigne met reden,

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(33)

(§)les hommes selon le commun ordre, et ne croij pas ces inclinations perverses et desnaturées, si je n'ij suis forcé par grand tesmoignage, non plus que les monstres et miracles.’

De bewustheid van iemands in het oog lopende ondeugden rechtigt u nog niet terstond, mijne Heeren! om over zijn geheel Character een veroordelend vonnis te vellen. Gij hebt hem veellicht nog maar van eenen, en wel van den nadeligisten kant gezien. Uit dat oogpunt kan uw vonnis billijk zijn, maar het is niet billijk, dat gij het opmaakt, voor gij naar gelegenheid gewacht hebt, om hem van zijne beste zijde ook te leeren kennen. Die betere zijde des Characters kan, voor eenen geruimen tijd, verdonkerd zijn en blijven. Ik geloof ter goeder trouw, dat veele menschen slecht schijnen, en het misschien in de daad zijn, om dat zij nimmer in de gelegenheid zijn gesteld, om hunne goede hoedanigheden te ontwikkelen, even gelijk eene ton met buspoeder, die door eene noodlottige vonk ontsteken, in de lucht vliegt, en alles verwoest, daar zij, wel gebruikt, tot de heilzaamste einden zou hebben konnen dienen. De wijs, op welke zich ons Character uitlaat, hangt grootendeels af van de eerste oorzaken, die daarop invloed maken, en het is dukwerf zeer toevallig, dat wij goed of kwaad zijn. Hiervan overtuigd, met zulk een oog den mensch beschouwende, heeftNiemeijer minder volmaakte heiligen, en Lavater minder schelmen, minder Rutgerodt's in de waereld gevonden. –

Grootheid en kleenheid zijn eigenschappen van het ligchaam, van de ziel, en van het Character. Daar dit laatste niets anders is dan eenemodificatie

(§) Essais. Tom. VIII. pag. 309.

(34)

der ziel, volgt het eigenaartig deszelfs hoegrootheid. Naar mate de geest uitgebreid is, zal ook het Character meer uitvoerig en omslachtig zijn, en dus moeilijker geheel te omvatten. Dagelijksche menschen laten zich daarom lichter Characterizeeren, om dat zij zich slechts in weinige punten onderscheiden en doen kennen, maar eene groote ziel, die veele vermogens, talenten en betrekkingen heeft, vordert meer studie, en de beeldnis, daarvan vervaerdigd, wordt voller van werk(*). Men moet nimmer alle Characters op éénen leest schoeien.

Schoon er geene twee volmaakt gelijke Characters bestaan, zijn er echter veelen, die eenige onderlinge gelijkheid hebben. Dit vertoont zich niet altijd naar buiten.

Men zal twee lieden, die nagenoeg denzelvan Charactertrek bezitten, op het eigen oogblik, in het zelve geval, zeer verschillend zich zien gedragen. Zodanig iets moet toegeschreven worden en aan de ebbe en vloed der humeuren, en aan de

onderscheiden plaatsneming van den indruk, die eene gebeurtenis op hen maakt, en vooral, aan de verschillende maat van vastheid, die hun Character heeft verkregen. Een houten bal, met kracht nedergeworpen, drukt eene holte in

steenaarde, vermorselt den pas gevormden steen, en sluit daarop af, wanneer die door het vuur gehard is. Op dezelve wijs verschillen de uitwerksels eener zaak op een gelijksoortig Character, naarmate hetzelve zwakker of sterker is. Dit ontdekt zich duidlijkst in denzelven mensch, op ongelijkte hoogten van het leven beschouwd wordende. Hij behoudt de hoofdtrekken van zijn Character, en nogthands leveren die geheel andere uitkomsten op, in zijne kindsch-

(*) Vergel.Pope's Zedel. Proeven. I. Br. pag. 80, 81.

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(35)

heid, jongelingschap, manlijke jaren en ouderdom, schoon aangedaan door ééne oorzaak. Bij voorbeeld, beledigingen doen hem, als een kind, angstvallig schreien, als een jongeling, van drift en eerzucht gloeien, als een man, ernstig en voorzichtig redekavelen over een middel ter vergoeding, en als een grijsaart, onverschillig lagchen. Hier ziet men de veranderingen, die eene toenemende sterkte des Characters natuurlijk vergezellen.

Om nu niet te zeggen, dat de drijfveeren, welke den mensch bewegen, met de tijdkringen van zijn leven, eene zeer aanmerklijke verwisseling ondergaan. Dezelve sterveling, die eerst door zinnelijkheid geregeerd wordt, jaagt vervolgends, in driften verhit, naar vermaak en roem. Daarna zet hem het gevoel van eigenbelang aan tot bedaarde werkzaamheid en ernstige verbindtenissen, tot dat eindelijk de

gewaerwording van het onvolkomene aller dingen hem gemelijk, bedilzuchtig en koel doet worden. Zoo houdt zijn Character niet op, van zich zelven te verschillen.

Horatius, een intressant dichter voor de Characterkunde, heeft de onderscheidene wendingen des menschen in elken leeftijd zeer aartig beschreven in eene plaats van zijnears Poëtica,(§)die dus begint:

‘AEtatis Cujusque notandi sunt tibi mores, Mobilibusque decor, maturis dandus et annis.

Reddere qui voces jam scit puer &c.

(§) Vs. 156-178.

(36)

Characterkunde.

HE T vermogen om wel te bepalen, welke de bijzondere geaartheid van ieder mensch, of van eenig soort van menschen zij, noemen wijCharacterkunde. Dat geene Wetenschap edeler, nuttiger, waerdiger aan onze natuur zijn kan, is onbetwistbaar.

De dieren zelve hebben een zeker instinct, dat hen de verschillende geaartheid der menschen en van elkander doet waernemen. Zij beminnen de genen, die meest met hun overeenstemmen, en geven hun blijken van verkleeftheid, terwijl zij van hunne vijanden, op het eerst gezicht, hunne afkeerigheid betonen.

Naar waerheid kan men zeggen, dat alle menschen Characterkenners, zoo wel als Physiognomisten, zijn. Het is slechts in de maat en juistheid van kennis, dat zij van elkander verschillen. De eerste beginsels van Characterkunde worden ons niet aangeleerd, maar met ons geboren. Dit is zoo zeker, dat het spraakloos kind op den schoot van zijne moeder reeds houdingen in haar gelaat ontdekt, die bepaalde Charactertrekken aanduiden, schoon zij meestal grof en dierlijk zijn. Of welke reden zal men anders geven van die kleene afgetrokkene bespiegelingen, die den zuigeling vaak, terwijl hij op zijne voedster star-

Willem Anthonij Ockerse,Ontwerp tot eene algemeene characterkunde (3 delen)

(37)

oogt, opgetogen houden, en die eensslags of in lagchende vreugd of in weenende droefheid eindigen? verwonderlijk is mij tevens altijd voorgekomen de vaerdigheid en bestemdheid, waarmede een kind verkiezing maakt tusschen personen, en zijne begunstigers uit de overigen uitkipt. Het zal den eenen in den arm vliegen, terwijl het van den anderen angstvallig het oog afwendt. Ik ben geneigd te geloven, dat eene kinderlijke grilligheid hierin haren rol spelen kan, doch ik geloof tevens, dat men ongelijk heeft van daaraan alle verschijnsels van dezen aart toe te schrijven, om dat ik, bij nader onderzoek, of door mij het Character van zommige lieden te hierinneren, meer dan eens bevonden heb, dat daarin eene gegronde reden was voor die kinderlijke neiging, en een juist verband tusschen het gevoel van een kind, en de geaartheid der personen, waaromtrent het zelve werkte.

Zoo dra wij iemand ontmoeten, vellen wij het oordeel over hem. Dit is eene heblijkheid, die onwederstaanbaar doordringt, en ons, wanneer wij daaraan te veel gezag geven, dukwijls misleiden zal ten nadeele van ons zelven of van anderen.

Ondertusschen verdient de eerste indruk, dien iemands voorkomen op ons maakt, eenen bijzonderen aandacht, en maar zelden zal dezelve van allen grond van waerheid ontbloot zijn; vooral, indien onze aandacht zich bepaald heeft tot eenen bijzonderen Charactertrek, die heerschend is in den persoon. Wij kennen niet alleen, maar wij gevoelen ook, op het eerst gezicht, den zachtmoedigen menschenvriend, maar onze ziel ziddert te rug van den grijnsaart, van den bedilzieken misantroop, zoo dra hij aan ons oog verschijnt. Hier heerscht eene natuurlijke Characterkunde.

- Er zijn Characters, en wel in menigte, die geenen den minsten onmiddelijken indruk maken op onzen geest, dan, zulks is een

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

opdat de bepaling bij overeenkomsten van een langen duur geen aanleiding zou geven tot misbruiken.. MEMORIE VAN TOELICHTING. 81 Niet voldoende gemotiveerde weigering tot arbeiden

goed als van de algemeene verordeningen, de eenige voor- waarde der verbindbaarheid is, maar terecbt werd nog weinige jaren geleden door den raad van justitie te Batavia over-

een pet van zwart laken, van het model als aangegeven op de aan dit besluit gehechte plaat (fig. 8), met ovalen bol; van voren rechtopgaande en hoog 8 c.M., voorzien van twee biezen

en later door den G.G. van der Capellen in verschillende ver- ordeningen, resolutiën genaamd, provisioneel, d.i. Zoo werd bv. de Rechterlijke organisatie, het Burgerlijk-

van den staat eischen dat gedurende dezen oorlog en bij de daarop volgende vredesonderhandelingen op elk gewild oogenblik over alle gezonde, krachtige mannen in weerbaren staat

Betoog, dat ten onrechte bij de instructie voor het gevecht te veel nadruk op het zoeken en benuttigen van dekkingen wordt gelegd en dat de bezwaren lan den frontaan val beter

overwegende, dat in deze omstandigheden naar het oordeel van het Scheidsgerecht eischer er zich terecht op beroept, dat gedaagde haar recht van reclame heeft

+ De boom, daar de Mamis (r) aan wassen, wordt zeer groot; men beweert, dat men 'er ook een mannelyk en vrouwelyk geslacht onder vindt, waarvan het onderscheid aan de vrucht moet