Johan Adam Wijnne
bron
Johan Adam Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis. J.B. Wolters, Groningen 1888 (zesde, herziene druk)
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wijn029hand02_01/colofon.php
© 2014 dbnl
Inleiding.
De Algemeene Geschiedenis is, voor zooverre hiervan berichten zijn, een samenhangend verhaal van de merkwaardigste gebeurtenissen, waaronder het menschelijk geslacht tot op onzen tijd is gevormd en ontwikkeld. Breeder opgevat, is de wetenschap der geschiedenis diegene, welke de kennis verschaft van de hoogte, waarop de beschaving heeft gestaan in de verschillende tijdperken van de ontwikkeling der menschheid.
De Algemeene Geschiedenis, ons bekend, is zeer beperkt, en dit te meer, naarmate wij hooger in de oudheid opklimmen. Zoo bepaalt zich de bekende oude geschiedenis bijna uitsluitend tot het Westen van Middel-Azië en tot de kustlanden langs de Middellandsche Zee, tot de volkeren en de gebeurtenissen, waarvan zij de woonplaats en het tooneel waren. Ook dus omschreven, is zij nog zeer onvolledig: van de eerste duizenden jaren valt weinig of niets met zekerheid te vermelden; van de duizend of twee duizend jaren, die aan 500 v.C. het naast zijn voorafgegaan, bestaan alleen fragmenten.
Velerlei zijn de bronnen der Historie. In de oudste tijden waren het alleen mondelinge overleveringen, veelal mythen, d.i. in verdichtselen gehulde geschiedenissen. In lateren tijd, dus ook thans, zijn het o.a. opschriften op
gedenkteekenen en munten, oorkonden, kronieken en jaarboeken, gedenkschriften, historische werken. Het bijeenbrengen der feiten uit de bronnen heet historisch onderzoek, het toetsen en schiften der bronnen en 't beoordeelen der
geloofwaardigheid van 't geen zij behelzen is de taak der kritiek.
Gelijk elke wetenschap de geschiedenis in meerdere of mindere mate behoeft, zoo maakt de historie op haar beurt gebruik van de slotsommen van schier alle
wetenschappen. Bij voorkeur worden echter diegene hulpwetenschappen der geschiedenis genoemd, welke onontbeerlijk zijn tot het verkrijgen eener heldere en volledige kennis van 't gebeurde. De voornaamste dier hulpwetenschappen zijn de aardrijkskunde en de tijdrekenkunde, in zooverre zij bijdragen tot het vaststellen der gebeurtenissen naar plaats en tijd. De aardrijkskunde of geographie leert het tooneel kennen, waarop de gebeurtenissen hebben plaats gegrepen, en den invloed, dien de gesteldheid der woonplaatsen op den aard en op de lotgevallen der volkeren heeft geoefend. De tijdrekenkunde of chronologie geeft ons een vasten maatstaf aan de hand, om den duur en de opvolging van hetgeen
W
IJNNE, Handboek der Alg. Geschiedenis, 6de druk.
is geschied te bepalen. Zij stelt ons in kennis van de verschillende tijdrekeningen of aeren, bij onderscheiden volkeren in gebruik, waarvan de voornaamste zijn:
De tijdrekening naar jaren der wereld, volgens 't aangenomen gevoelen ongeveer 4000 jaren vóór de geboorte van J.C., bij de Israëlieten.
De tijdrekening naar Olympiaden, beginnende met 776 v.C., bij de Grieken, hoewel ver van algemeen, sedert 300 v.C. in gebruik. - Iedere Olympiade bevat vier jaren.
De tijdrekening naar de stichting van Rome, beginnende, volgens Varro, met 753 v.C., bij de Romeinen.
De tijdrekening naar de Hedschrah of vlucht van Mohammed, die met 622 n.C.
aanvangt, bij de Mohammedanen.
De jaartelling naar de jaren vóór en na de geboorte van Christus, waarvan het begin op zijn minst vier jaren te laat is gesteld.
Wat de berekening van het jaar aangaat, komt bovenal in aanmerking het onderscheid tusschen het maanjaar en het zonnejaar. Het eerste, dat bij de meeste volkeren der oudheid in gebruik was, telde ongeveer 355 dagen. Ten opzichte van het tweede valt te letten op het verschil tusschen het Juliaansche en het
Gregoriaansche jaar. De Juliaansche tijdrekening, naar Julius Caesar genoemd, stelde het zonnejaar, sedert 45 v.C., op 365 dagen en 6 uren en is tot 1582 n.C.
algemeen in gebruik gebleven (oude stijl). De Gregoriaansche, volgens nauwkeuriger waarnemingen door Gregorius XIII in 1582 ingevoerd (nieuwe stijl), bepaalde den duur van 't jaar op 365 dagen, 5 uren, 49 minuten en 12 seconden, wat nog een weinig te lang is. Zij is thans bij alle Christenvolkeren, behalve bij de Russen en de overige Grieksche Christenen, aangenomen.
In den zoogenoemden voorhistorischen tijd, vóór de schepping en de
vermenigvuldiging van het geslacht der menschen, heeft de oppervlakte der aarde door vuur en water menige verandering ondergaan, ten gevolge waarvan zij haar tegenwoordige gedaante heeft verkregen. - De wetenschap, die de voortgaande vorming der aardkorst naspoort en verklaart, is de geologie (aardkennis).
Of alle menschen, zooals het Oude Testament leert, van één paar afstammen, is een vraag, die voor alsnog niet is uit te maken. Daarentegen is tot dusver niets gevonden, hetwelk in strijd is met de leer, dat de geheele menschheid slechts één soort uitmaakt. Nogtans is het niet te ontkennen, dat zich bij de menschen eigenaardige verscheidenheden naar lichaam en ziel voordoen, uit verschil van klimaat, voedsel, ontwikkeling van den geest en andere oorzaken voortspruitende, die zich van geslacht tot geslacht voortplanten. Deze verscheidenheden rechtvaardigen een verdeeling van het menschdom in rassen en stammen, hoe onmogelijk het ook bijna moge zijn, vaste grenslijnen te trekken. Het eenvoudigste is een getal van drie rassen aan te nemen:
het Kaukasische, het Mongoolsche en het Aethiopische. Tusschen het Kaukasische
en het Mongoolsche ras maakt de Amerikaansche stam den overgang uit, gelijk de
Ma-
leische tusschen het Kaukasische en het Aethiopische ras. Elk ras laat zich wederom in stammen, als onderdeelen, splitsen, welke splitsing gedeeltelijk, maar niet geheel, in overeenstemming is met de indeeling der talen. Zoo brengt men tot het Kaukasische ras o.a. den Indo-Germaanschen of Arischen, den Semietischen en andere stammen.
De familiën of takken van volkeren, die wederom tot den Arischen stam worden gerekend, zijn de Indische, de Medo-Perzische, de Grieksch-Latijnsche, de Celtische, de Germaansche, de Romanische (de tegenwoordige Italianen en Spanjaarden), de Slavonische, enz.
De voorstelling, die men zich gewoonlijk maakt van den gang der ontwikkeling van de menschheid, is deze. De eerste bewoners dezer aarde ontvingen voedsel, kleeding, kortom alles onmiddellijk uit de hand der natuur. Weldra begon de strijd van den mensch tegen de dieren, en hiermede jacht en vischvangst. Behalve met deze bedrijven, hielden zich gansche volkeren met de veeteelt bezig. Van het zwervend herdersleven gingen zij later tot den akkerbouw over. Hij werd de aanleiding tot vaste woonplaatsen en de oorzaak van het ontstaan van staten. - Men verlieze intusschen niet uit het oog, dat deze meening niets is dan een veronderstelling. Zeker is het, dat in de vroegste eeuwen, waarvan overblijfselen zijn bewaard gebleven, de menschen geen andere dan steenen werktuigen bezigden, weshalve dat tijdperk het steenen heet. Op dien tijd volgde het bronzen, hierop het ijzeren tijdperk. Dat in al die tijdperken menschen hebben geleefd, die woningen bouwden, werktuigen bezigden, wilde en tamme zoogdieren hadden, zoo niet alle, dan toch vele van die dieren als voedsel nuttigden, maar ook planten bij hun maaltijden gebruikten, staat vast, sedert men in 1853 en later in het meer van Zurich, in dat van Constants en in andere meren overblijfselen dier voormalige woningen heeft gevonden. Dit zijn de zoogenoemde meer- of paalwoningen, welken laatsten naam zij dragen naar de palen of steigers, in het water staande, waarop die woningen werden opgetrokken. Zoo groot is hier en daar het getal dier regelmatig naast elkander staande palen, op rijen, evenwijdig loopende met den oever van het meer, 40,000 en meer, dat men recht heeft, niet alleen van paal- of meerwoningen, maar zelfs van paal- of meerdorpen te spreken.
De verschillende regeeringsvormen der staten, die bijna altijd gemengd zijn, doch naar 't overwegend bestanddeel worden onderscheiden, zijn:
De monarchale of eenhoofdige, waar één persoon heerscht, en deze vorm is:
onbeperkt, wanneer de heerscher alleen wetten geeft en ze uitvoert, zonder de onderdanen te raadplegen (òf absolute, d.i. volstrekte, monarchie, als de vorst naar vaste wetten regeert, òf despotisch, willekeurig, wanneer de heerscher alleen de wet geeft en ze laat uitvoeren, zonder dat de staatsinstellingen de medewerking eener andere macht voorschrijven, of wel, wanneer de heerscher die, welke voorgeschreven zijn, niet erkent);
beperkt, wanneer de vorst het wetgevend gezag met andere staatsmachten deelt.
De republikeinsche (vrije staten), waar meer dan één persoon de hoogste macht in handen heeft, en deze vorm is:
aristocratisch (regeering der aanzienlijken), wanneer de aanzienlijken de wetten geven en doen uitvoeren, of wel een bepaalde stand of klasse van hen, altijd zonder het andere gedeelte van 't volk; oligarchisch, wanneer slechts weinigen van hen het bewind in handen hebben;
democratisch (volksregeering), wanneer het geheele volk aandeel aan het staatsbestuur heeft: volstrekt, wanneer de besluiten en de wetten bij stemming van alle burgers worden opgemaakt, aangenomen of verworpen; middellijk of
vertegenwoordigend, zoo de macht der staatsburgers zich bepaalt tot het verkiezen hunner vertegenwoordigers, als deelgenooten der wetgevende macht; eindelijk ochlocratisch, wanneer de groote massa heerscht.
In bijna alle beschaafde staten van den tegenwoordigen tijd is de regeeringsvorm een samenstel uit de twee zoo even genoemde hoofdvormen: hier heeft meer de alleenheersching, elders 't aristocratisch of democratisch beginsel 't overwicht.
De behandeling der geschiedenis is tweeledig: ethnographisch, volksgewijze, d.i.
die van het eene volk na die van het andere; synchronistisch, gelijktijdig, d.i. wanneer
alle gebeurtenissen van 't zelfde tijdvak en van de onderscheiden volken gelijktijdig
worden behandeld.
Oude geschiedenis.
§ 1.
Sina.
Hoewèl de geschriften der ouden niet van Sina spreken, wordt er hier met een woord gewag van gemaakt, omdat het mede tot de oudste der bekende staten behoort. Sina werd door een Mongoolschen stam bevolkt, die zeer vroeg tot een maatschappelijk leven overging, maar weldra op den eenmaal beklommen trap van ontwikkeling bleef staan. Sina was den ouden maar eenigermate bekend door de zijde, die zij uit dit land, door hen Serĭca genoemd, kregen. De regeeringsvorm was despotisch. Alles, zoowel het bestuur als de inrichtingen en de bedrijven des burgerlijken levens, was aan onveranderlijke regelen gebonden. Tot den eersten stand behoorden de
bloedverwanten des keizers; tot den tweeden de kundigste geleerden, wier wetenschap in bloot geheugenwerk bestond. De grondlegger van den Sineeschen godsdienst, der staat- en letterkunde van dit volk was C o n f u c i u s (Kongfu-tse), ongeveer 500 v.C., die de oude leerstellingen en overleveringen verzamelde en in orde bracht. Hem wordt ook de vervaardiging der heilige boeken, kings genoemd, toegeschreven.
Behalve deze godsdienst, die der hoogere standen, is er het boeddhisme (zie blz. 7), dat, waarschijnlijk sinds de 3de eeuw n.C., in Sina, inzonderheid onder de lagere volksklassen, vele belijders telt. Is de dienst van Confucius de godsdienst van den staat, die van Boeddha, hier F o h geheeten, is die van 't volk in 't algemeen.
De taal der Sineezen onderscheidt zich van andere talen door een zoo goed als volstrekt gemis van vervoeging en verbuiging. De onderlinge betrekking der woorden wordt slechts aangeduid èn door de plaats, die zij innemen, èn door kleinere
rededeelen. De taal telt in 't geheel maar 450 woorden, alle van één lettergreep. De toon, waarmede zij worden uitgesproken, geeft het verschil van beteekenis te kennen.
Het schrift der Sineezen is ten deele een teekenschrift.
§ 2.
Indië.
Ver van den Euphraat en den Tigris verheft zich in 't o. de Himalaya, d.i. het
sneeuwpaleis, het hoogste gebergte der aarde, dat de ruwe uit
het n. waaiende winden afweert en de regen aanbrengende wolken tegenhoudt. Ten z. breidt zich Indië uit, een land zóó geheeten naar de rivier den Indus. Met den naam
‘Indië’ duidden de ouden, in uitgebreiden zin, Voor- en Achter-Indië, benevens de eilanden van den Indischen archipel aan, voor zooverre hij hun bekend was. In engeren zin werd zóó het land geheeten, ten n. door den Himalaya, ten z. door de zee begrensd.
Van den Himalaya stroomt de Indus, alsmede de Ganges, welke laatste rivier, evenals de Brahmapoetra (zoon van Brahma), die ter zelftier plaats ontspringt, in de golf van Bengalen uitloopt. Het noordwestelijkste gedeelte van Indië, dat in de oude
geschiedenis 't meest bekend is, heet Pendsjab of het land der vijf rivieren, alle bijstroomen van den Indus. Het beste gedeelte van 't land is het dal, dat door den Ganges, die geregeld alle jaren buiten zijn oevers treedt en de omliggende streken vruchtbaar maakt, wordt doorstroomd. Hier is het vaderland van de rijst, het katoen, het suikerriet en van den reusachtigen vijgeboom. Wegens deze en andere
voortbrengselen, als parelen, edelgesteenten, ivoor, was Indië oudtijds, gelijk nog heden, een middelpunt van levendig verkeer.
Oorspronkelijk door negerstammen bevolkt, werd Indië reeds vroeg door den Indo-Germaanschen stam der Hindoes onderworpen. Den naam ‘Hindoe’ hebben ze van de Perzen gekregen, van welke de Grieken hem hebben overgenomen. Zelven noemden zij zich Arja's, d.i. de degelijke, eerwaardige mannen. Reeds in de dertiende eeuw v.C. bestonden er rijken der Arja's in 't stroomgebied van den Indus en den Ganges, die natuurlijk niet zijn gesticht dan ten koste van zware oorlogen, welke eeuwen zullen hebben geduurd. Eerst door den tocht van Alexander den groote werden de Grieken eenigszins nauwkeuriger met dit land bekend. Gering is evenwel die kennis in vergelijking met hetgeen sinds de laatste helft der vorige eeuw aan den dag is gebracht en dat nog voortdurend aanmerkelijk wordt uitgebreid. Sedert toch de Engelschen de oevers van den Ganges aan hun heerschappij hebben onderworpen, zijn de letterkunde, de tempels en andere voortbrengselen der bouwkunst een voorwerp van ijverige studie voor de Europeesche geleerden geworden.
Toen de Grieken Indië leerden kennen, was het in vele staten verbrokkeld, waarvan de een den ander òf schatplichtig, òf vijandig was. Het volk was verdeeld in vier kasten, die werden aangemerkt als vier onderscheiden soorten van wezens bevattende, tusschen welke geen vermenging, geen overgang van de eene tot de andere was veroorloofd.
Zij waren: 1) de brahmānen, priesters, wijzen, artsen en raden des konings; 2) de kshatrya's, vorsten en krijgslieden; 3) de vaiçja's, herders, kooplieden en landbouwers;
4) de soedra's, dienstbaren en werklieden. In tegenstelling met de drie eerste kasten,
die uit de nakomelingen dier Arja's bestonden, welke de oorspronkelijke bewoners
onder het juk hadden gebracht, bevatte de vierde kaste de afstammelingen van hen,
die onderworpen waren. Niemand werd meer geëerbiedigd dan de brahmānen. De
landerijen, die zij bezaten, waren vrij van belasting. Een brahmaan, al
ware hij van alle mogelijke misdaden overtuigd, mocht de koning niet ter dood laten brengen, want er was op aarde geen grooter misdaad denkbaar dan het dooden van een priester. Uit de verbintenis van mannen en vrouwen uit verschillende kasten ontstonden de onreine kasten, die zeer talrijk waren. De geringste soort van lieden waren de tshandala's (gelik de hedendaagsche paria's hier en daar op het schiereiland Dekan), die zich de meest vernederende werkzaamheden moesten getroosten, in geen steden, dorpen of vlekken mochten wonen en die niemand, zonder zich te bezoedelen, ontmoeten of ook maar aanzien kon. Met één woord, zij waren ware verschovelingen in de schepping.
De oudste godsdienst der Hindoes is een waar veelgodendom, dat allengs in een zeker stelsel, het brahmaïsme, overging, welke leer in de geschriften van lateren tijd drie hoofdgodheden aanneemt: Brahma, den schepper, Civa, den verdelger, Vishnoe, den onderhouder. Onder de leerstukken is een der merkwaardigste dat van de onsterflijkheid der ziel, waarmede de leer der zielsverhuizing nauw samenhangt. De zielsverhuizing echter is slechts een toestand, waarin de dwaze en booze menschen na hun dood tijdelijk verkeeren. Zij wordt niet het deel van hen, die deugdzaam en wijs waren. De zaligheid, volgens het brahmaïsme, is het geheelenal opgaan van den mensch in Brahma. Dit ineenvloeien, deze vernietiging aller persoonlijkheid, is het hoogste heil, het einddoel aller wijsheid. De heilige taal van 't brahmaïsme is het sanskriet (schoon), dat in de vroegere tijden ook gesproken, doch later alleen in geschrifte gebruikt werd. Het sanskriet is niet alleen de sleutel der overige talen van Indië, maar wordt ook hoogst gewichtig geacht voor de studie en de kennis der vroegere en der tegenwoordige talen van Europa. Het oudste geschrift in 't sanskriet zijn de veda's (weten), zoo genoemd omdat zij de wetenschap der brahmanen bevatten.
Zij behelzen de heiligste oorkonden, gebeden, lofzangen, leerstukken, voorschriften en mythen.
Tusschen 600 en 480 v.C. trad in Indië een hervormer op, die dikwijls onder den naam Gautămas voorkomt en een tweeden godsdienst grondvestte, welken men boeddhisme noemt. Dezen naam ontleent hij aan den stichter, die den bijnaam b o e d d h a , d.i. de verlichte, de opgewekte, kreeg. Hij was de zoon van den koning van een klein rijk, Kapilavastu geheeten, dat in de omstreken van het tegenwoordige Delhi lag, en heette eigenlijk S a r v â r t h a s i d d a . Twintig jaren achtereen trok de Boeddha als bedelaar de landen van Midden-Indië door, om 't volk met de waarheden bekend te maken, die zich aan zijn peinzenden geest hadden geopenbaard. Weldra kreeg hij een groot aantal leerlingen en. aanhangers.
Diep was de Boeddha doordrongen van 't gevoelen, dat deze aarde een tranendal
is. Het rampzaligste was, volgens hem, dat de mensch - wat een der voornaamste
leerstukken van het brahmaïsme is - onder een andere gedaante werd herboren. Rust,
eindelooze rust was het alzoo, waarnaar de mensch, deze nimmer ophoudende
verwisselingen moede, had te streven. Daarom opende hij den vromen het uitzicht
stand, Nirvâna geheeten, het naast overeenkomende met dien, welken de Franschen apathie (gevoelloosheid), of liever met dien, welken de Nederlanders ‘stille
verrukking’ noemen. De zaligheid der nirvâna kon de mensch alleen deelachtig worden door 't bezit der zes deugden of volkomenheden, als door de zedelijkheid, de wetenschap, enz. Ofschoon de Boeddha het onderscheid der kasten niet ontkende, sloot hij niemand van het hooren zijner leer, van de mogelijkheid om zalig te worden uit. Zóó wischt het boeddhisme metterdaad de grenslijn uit, die de kasten vaneen scheidt en verklaart ze alleen voor verschillende standen en beroepsklassen. Uit hoofde hiervan staat het boeddhisme niet naast, maar tegenover het brahmaïsme.
Vanhier de haat der brahmanen tegen Sarvârthasidda; vanhier de vervolging, waaronder vele zijner aanhangers hadden te lijden. Desniettemin heeft het boeddhisme jaren lang in Indië gebloeid, totdat de verbitterde brahmanen er in slaagden, hun aanhangers tot een beslissenden kamp tegen de boeddhisten op te wekken. Van dat oogenblik af hebben bloedige oorlogen dit door de natuur zoo rijk gezegende land geteisterd. Het einde dier oorlogen, welke, naar alle waarschijnlijkheid, van de derde tot de zevende eeuw n.C. het hevigst gevoerd, maar ook toen niet voor goed geëindigd zijn, was, dat de boeddhisten Indië, met uitzondering van een klein gedeelte, moesten verlaten. Doch in dien tusschentijd had hun leer in Sina, Japan, Mongolië en andere landen tallooze aanhangers gevonden en breidde zich steeds verder uit, zoodat het getal harer belijders heden ten dage tot vijf honderd millioenen is geklommen.
Merkwaardige historische gebeurtenissen uit Indië's vroegsten tijd kennen wij niet. Maar uit die lang vervlogen eeuwen bestaan nog overblijfsels der letterkunde, waaruit wij eenige gevolgtrekkingen omtrent het leven der menschen kunnen maken en van welke inzonderheid een paar heldendichten zeer de aandacht hebben getrokken.
Ook pleegt men op de voortbrengselen der bouwkunst, als op een bewijs van een zekere beschaving der aloude Indiërs, te wijzen. Zoo vindt men op twee kleine eilanden in de nabijheid van Bombay, Salsette en Elephante, groote tempels, uit de rotsen uitgehouwen, die uit vele vertrekken bestaan en met trappen, zuilen en beeldhouwwerk zijn versierd. Andere tempels, in de rotsen ingehouwen, zijn boven den grond, zooals die van Mavalipoeram (op de oostkust van Voor-Indië, ten z. van Madras). Vele dezer gedenkteekenen zijn reeds verwoest; doch de daarvan
overgebleven bouwvallen kunnen nog getuigenis geven van hetgeen zij zijn geweest.
Of die gebouwen intusschen, zooals men lang heeft gemeend, uit de grijze oudheid
afkomstig zijn, wordt meer en meer betwijfeld. Niet alleen beweert men, dat de
rotstempels sporen van Griekschen invloed vertoonen, maar gaat zoo ver van te
stellen, dat vele dier Indische gewrochten nabootsingen zijn van de Romeinsche
bouwkunst uit den tijd van haar verval, d.i. uit de eerste eeuw n.C. Onder de voor 't
leven gewichtigste uitvindingen is die der cijfers van de Indiërs afkomstig en van
hen, door tuschenkomst der Arabieren, naar het Westen overgebracht.
§ 3.
Assyrië.
Aan de rivieren Euphraat en Tigris, die beide in 't gebergte van Armenië ontspringen en zich in de Perzische golf uitstorten, bevond zich het middelpunt van twee staten, die in de oude geschiedenis onder de namen Babylonisch en Assyrisch rijk een groote rol spelen. Babylonië was de aanzienlijke vlakte ten z. van Mesopotamië (het land tusschen de rivieren) en van Assyrië, ten n. van de woestijnen van Arabië tot aan de Perzische golf, die door den Euphraat eerst in 't n. begrensd, vervolgens doorsneden, in 't o. daarentegen, voor een klein gedeelte, door den Tigris doorloopen en meer naar 't z. door dezelfde rivier begrensd werd. Ter beveiliging van 't land tegen invallen van roofzuchtige naburen bevond zich in 't n. de Medische muur, die Babylonië van Mesopotamië scheidde.
In engeren zin, als landschap, is Assyrië het land, gelegen tusschen Armenië in 't n., Medië in 't o., Susiana in 't z.o., Babylonië en Mesopotamië in 't z.w. en z. Als rijk daarentegen, zooals het in de historie voorkomt, bevatte Assyrië of het Assyrische rijk, behalve het landschap van dien naam, ook Mesopotamië, Babylonië, Chaldaea en Medië, in 't kort, naar 't verschil der tijden, nog verschillende andere landen. Het vlakke land van Babylonië had rijken korenbouw; de gerst, de tarwe gaf twee-, somtijds driehonderdvoud; ook dadels en palmen tierden er welig en gaven overvloed van palmwijn en honig. Er waren steengroeven, noch timmerhout; maar de kleibodem onderhield talrijke tichelwerken, en alles werd gebouwd van gebakken steen; asphalt, aardharst, verving de plaats van cement en kalk. Door talrijke rivieren besproeid, was Assyrië eveneens zeer vruchtbaar en leverde ongeveer dezelfde voortbrengselen op. Wanneer de sneeuw op de Armenische bergen smolt, trad de Euphraat buiten zijn oevers. Van deze overstroomingen hing, daar het in Babylonië bijna nooit regende, de opbrengst der akkers af, weshalve er grachten, waterleidingen, meren en kolken, grootendeels 't werk van menschenhanden, in menigte werden gevonden, die het water moesten bewaren of leiden, b.v. naar den Tigris, die met dieper bedding door een lagere streek vloeide.
Het oudste dezer rijken, welker bevolking tot den Semietischen stam behoorde, is Babylonië, hoofdstad Babylon, uit welk rijk Assyrië, volgens het Oude Testament, zijn eerste bewoners kreeg. De oudste geschiedenis der beide rijken is duister en fabelachtig. Als een van Babylonië's koningen in die vroegere eeuwen komt
NIMRODvoor, die een geweldig jager moet zijn geweest. Maar mettertijd bezweek dit rijk voor de macht van Assyrië en bleef eeuwen lang een Assyrisch wingewest.
De hoofdstad van Assyrië heette Ninivé. Omdat dit de naam der hoofdstad was,
had de eerste koning van dit rijk, zooals Grieksche overleveringen melden, den naam
Ninus gedragen. Van een werkelijk bestaan van
dien Ninus blijkt echter evenmin, als het zeker is, dat hij een gemalin zal hebben gehad, die Semirămis heette en die na hem de kroon droeg. Stelt men, gelijk
aannemelijk is, het begin van het Assyrische rijk omtrent 1250 v.C., dan komt hetgeen men van de eerste eeuwen met zekerheid kan berichten slechts hierop neer, dat dit rijk in dien tijd zijn heerschappij uitbreidde over nagenoeg geheel West- en Midden-Azië, alsmede over Bactriāna, in vroegere dagen een aanzienlijken handelsstaat, waarvan de hoofdstad Bactra heette.
Met het begin der achtste eeuw v.C. kwam Assyrië in vijandelijke aanraking met de Israëlieten. Weldra werd zoowel Israël, als Juda schatplichtig. Toen nu Hosēa, Israëls laatste koning, afvallig werd en zich met Aegypte verbond, veroverde
SALMANASSAR
of
SARGONzijn rijk (729-omstreeks 721 v.C.) en voerde het
voornaamste gedeelte der tien stammen naar Assyrië. Phoenicië huldigde eveneens den koning van Assyrië.
S
ANHē
RIB, omstreeks 713 v.C., beoorloogde Aegypte en Hiskīa, koning van Juda.
Een plotselinge ramp, die zijn leger trof en het grootste aantal zijner krijgers verslond, bevrijdde Juda en tevens Aegypte. In Assyrië teruggekomen, werd Sanhērib door twee zijner zonen gedood. Deze ongelukken deden bij de onderworpen volkeren de begeerte opkomen om het juk af te schudden. Medië gaf het voorbeeld en slaagde naar wensch, waardoor ook Bactriāna en andere landen voor Assyrië verloren gingen.
Assyrië's laatste koning,
SARDANAPā
LUS,
SARAKof hoe dan ook geheeten, stelde tot stedehouder in Babylonië een ondernemend man, Nabopolassar, aan, die zich echter weldra in zijn gewest onafhankelijk maakte. Ook geraakte hij in oorlog met Medië, welks koning Cyaxăres zelfs Ninivé belegerde. Van Ninivé verdreven (ongeveer 630) door den inval der Scythen, hervatte Cyaxăres eerst omstreeks 609 de belegering dier stad, toen hij zich te dien einde met Nabopolassars zoon en mederegent Nebukadnēzar had verbonden, die met hem tegen Ninivé optrok. Nadat een deel der muren van de stad door overstrooming van den Tigris was ingestort, verbrandde Sardanapālus zich met zijn vrouwen en schatten. Nu werd zij ongeveer 606 ingenomen en verwoest, en Assyrië onder de veroveraars verdeeld.
Zoo was dan de stad, die een uitgestrektheid had van drie dagreizen, geheel van
den aardbodem verdwenen. Voor de negentiende eeuw was zij een onzeker gerucht
geworden uit verre landen en tijden; doch wat ongeveer vijfentwintig eeuwen dood
was is in het laatste dertig à veertigtal jaren herleefd. In 1842 begon de Fransche
consul
BOTTAzijn opdelvingen in de heuvelen van het dorp Khorsabad (ten n.o. van
Mosoel) en werd weldra door den Engelschen reiziger L a y a r d met ijver en kracht
ondersteund. Straks drukten de Engelsche majoor R a w l i n s o n en anderen het
voetspoor van het moedige tweetal. Veel is reeds opgedolven: geen gewone huizen,
maar louter vorstelijke praalgebouwen; van eigenlijk gezegde straten is tot nog toe
geen enkel spoor ontdekt. Reeds zijn de weidsche zalen van het Britsch Museum te
Londen en van de Louvre te
Parijs met Assyrische monumenten gevuld, ten koste van schier bovenmenschelijke inspanning naar Europa overgebracht. Talrijke opschriften in pijl- of spijkerschrift, geheel of ten deele ontcijferd, beginnen eenig licht over punten, tot dusver duister, te verspreiden. Welke belangrijke bijdragen tot de kennis der staatsgeschiedenis van Assyrië van de ontcijfering van deze en andere opschriften ook wordt verwacht, tot heden is de oogst op dit veld nog slechts schraal te noemen. Doch hiermede vervalt in geenen deele het groote gewicht der in onze eeuw gedane ontdekkingen, want voor de navorsching van Assyrië's kunst, godsdienst en zeden, alsmede van 't leven der inwoners van dit rijk, bieden zij een geheel nieuw veld ter ontginning aan.
§ 4.
Babylonië.
In Babylonië, dat na zijn vroegtijdigen bloei een Assyrisch wingewest was geworden, hadden zich in een ons onbekenden tijd een of meer volkplantingen van Chaldaeën gevestigd. Weldra werd dit volk de heerschende stam in Babylonië. Die Chaldaeën kunnen geen ruwe stam zijn geweest, maar schijnen veeleer boven de Babyloniërs zoozeer in kennis te hebben uitgemunt, dat zij reeds in de vroegste tijden het land niet alleen zijn koningen, maar ook zijn priesters schonken. Zoo wordt het duidelijk, waarom èn de heerschende stam èn de priesterkaste der wijzen hier een en denzelfden naam droeg.
N
ABOPOLASSAR, ongeveer 625 v.C. (zie blz. 10), met wien de meer bekende geschiedenis van Babylonië als heerschenden staat begint, werd door zijn zoon
NEBUKADN