• No results found

Johan Adam Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Johan Adam Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis · dbnl"

Copied!
491
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Johan Adam Wijnne

bron

Johan Adam Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis. J.B. Wolters, Groningen 1888 (zesde, herziene druk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wijn029hand02_01/colofon.php

© 2014 dbnl

(2)

Inleiding.

De Algemeene Geschiedenis is, voor zooverre hiervan berichten zijn, een samenhangend verhaal van de merkwaardigste gebeurtenissen, waaronder het menschelijk geslacht tot op onzen tijd is gevormd en ontwikkeld. Breeder opgevat, is de wetenschap der geschiedenis diegene, welke de kennis verschaft van de hoogte, waarop de beschaving heeft gestaan in de verschillende tijdperken van de ontwikkeling der menschheid.

De Algemeene Geschiedenis, ons bekend, is zeer beperkt, en dit te meer, naarmate wij hooger in de oudheid opklimmen. Zoo bepaalt zich de bekende oude geschiedenis bijna uitsluitend tot het Westen van Middel-Azië en tot de kustlanden langs de Middellandsche Zee, tot de volkeren en de gebeurtenissen, waarvan zij de woonplaats en het tooneel waren. Ook dus omschreven, is zij nog zeer onvolledig: van de eerste duizenden jaren valt weinig of niets met zekerheid te vermelden; van de duizend of twee duizend jaren, die aan 500 v.C. het naast zijn voorafgegaan, bestaan alleen fragmenten.

Velerlei zijn de bronnen der Historie. In de oudste tijden waren het alleen mondelinge overleveringen, veelal mythen, d.i. in verdichtselen gehulde geschiedenissen. In lateren tijd, dus ook thans, zijn het o.a. opschriften op

gedenkteekenen en munten, oorkonden, kronieken en jaarboeken, gedenkschriften, historische werken. Het bijeenbrengen der feiten uit de bronnen heet historisch onderzoek, het toetsen en schiften der bronnen en 't beoordeelen der

geloofwaardigheid van 't geen zij behelzen is de taak der kritiek.

Gelijk elke wetenschap de geschiedenis in meerdere of mindere mate behoeft, zoo maakt de historie op haar beurt gebruik van de slotsommen van schier alle

wetenschappen. Bij voorkeur worden echter diegene hulpwetenschappen der geschiedenis genoemd, welke onontbeerlijk zijn tot het verkrijgen eener heldere en volledige kennis van 't gebeurde. De voornaamste dier hulpwetenschappen zijn de aardrijkskunde en de tijdrekenkunde, in zooverre zij bijdragen tot het vaststellen der gebeurtenissen naar plaats en tijd. De aardrijkskunde of geographie leert het tooneel kennen, waarop de gebeurtenissen hebben plaats gegrepen, en den invloed, dien de gesteldheid der woonplaatsen op den aard en op de lotgevallen der volkeren heeft geoefend. De tijdrekenkunde of chronologie geeft ons een vasten maatstaf aan de hand, om den duur en de opvolging van hetgeen

W

IJNNE

, Handboek der Alg. Geschiedenis, 6de druk.

(3)

is geschied te bepalen. Zij stelt ons in kennis van de verschillende tijdrekeningen of aeren, bij onderscheiden volkeren in gebruik, waarvan de voornaamste zijn:

De tijdrekening naar jaren der wereld, volgens 't aangenomen gevoelen ongeveer 4000 jaren vóór de geboorte van J.C., bij de Israëlieten.

De tijdrekening naar Olympiaden, beginnende met 776 v.C., bij de Grieken, hoewel ver van algemeen, sedert 300 v.C. in gebruik. - Iedere Olympiade bevat vier jaren.

De tijdrekening naar de stichting van Rome, beginnende, volgens Varro, met 753 v.C., bij de Romeinen.

De tijdrekening naar de Hedschrah of vlucht van Mohammed, die met 622 n.C.

aanvangt, bij de Mohammedanen.

De jaartelling naar de jaren vóór en na de geboorte van Christus, waarvan het begin op zijn minst vier jaren te laat is gesteld.

Wat de berekening van het jaar aangaat, komt bovenal in aanmerking het onderscheid tusschen het maanjaar en het zonnejaar. Het eerste, dat bij de meeste volkeren der oudheid in gebruik was, telde ongeveer 355 dagen. Ten opzichte van het tweede valt te letten op het verschil tusschen het Juliaansche en het

Gregoriaansche jaar. De Juliaansche tijdrekening, naar Julius Caesar genoemd, stelde het zonnejaar, sedert 45 v.C., op 365 dagen en 6 uren en is tot 1582 n.C.

algemeen in gebruik gebleven (oude stijl). De Gregoriaansche, volgens nauwkeuriger waarnemingen door Gregorius XIII in 1582 ingevoerd (nieuwe stijl), bepaalde den duur van 't jaar op 365 dagen, 5 uren, 49 minuten en 12 seconden, wat nog een weinig te lang is. Zij is thans bij alle Christenvolkeren, behalve bij de Russen en de overige Grieksche Christenen, aangenomen.

In den zoogenoemden voorhistorischen tijd, vóór de schepping en de

vermenigvuldiging van het geslacht der menschen, heeft de oppervlakte der aarde door vuur en water menige verandering ondergaan, ten gevolge waarvan zij haar tegenwoordige gedaante heeft verkregen. - De wetenschap, die de voortgaande vorming der aardkorst naspoort en verklaart, is de geologie (aardkennis).

Of alle menschen, zooals het Oude Testament leert, van één paar afstammen, is een vraag, die voor alsnog niet is uit te maken. Daarentegen is tot dusver niets gevonden, hetwelk in strijd is met de leer, dat de geheele menschheid slechts één soort uitmaakt. Nogtans is het niet te ontkennen, dat zich bij de menschen eigenaardige verscheidenheden naar lichaam en ziel voordoen, uit verschil van klimaat, voedsel, ontwikkeling van den geest en andere oorzaken voortspruitende, die zich van geslacht tot geslacht voortplanten. Deze verscheidenheden rechtvaardigen een verdeeling van het menschdom in rassen en stammen, hoe onmogelijk het ook bijna moge zijn, vaste grenslijnen te trekken. Het eenvoudigste is een getal van drie rassen aan te nemen:

het Kaukasische, het Mongoolsche en het Aethiopische. Tusschen het Kaukasische

en het Mongoolsche ras maakt de Amerikaansche stam den overgang uit, gelijk de

Ma-

(4)

leische tusschen het Kaukasische en het Aethiopische ras. Elk ras laat zich wederom in stammen, als onderdeelen, splitsen, welke splitsing gedeeltelijk, maar niet geheel, in overeenstemming is met de indeeling der talen. Zoo brengt men tot het Kaukasische ras o.a. den Indo-Germaanschen of Arischen, den Semietischen en andere stammen.

De familiën of takken van volkeren, die wederom tot den Arischen stam worden gerekend, zijn de Indische, de Medo-Perzische, de Grieksch-Latijnsche, de Celtische, de Germaansche, de Romanische (de tegenwoordige Italianen en Spanjaarden), de Slavonische, enz.

De voorstelling, die men zich gewoonlijk maakt van den gang der ontwikkeling van de menschheid, is deze. De eerste bewoners dezer aarde ontvingen voedsel, kleeding, kortom alles onmiddellijk uit de hand der natuur. Weldra begon de strijd van den mensch tegen de dieren, en hiermede jacht en vischvangst. Behalve met deze bedrijven, hielden zich gansche volkeren met de veeteelt bezig. Van het zwervend herdersleven gingen zij later tot den akkerbouw over. Hij werd de aanleiding tot vaste woonplaatsen en de oorzaak van het ontstaan van staten. - Men verlieze intusschen niet uit het oog, dat deze meening niets is dan een veronderstelling. Zeker is het, dat in de vroegste eeuwen, waarvan overblijfselen zijn bewaard gebleven, de menschen geen andere dan steenen werktuigen bezigden, weshalve dat tijdperk het steenen heet. Op dien tijd volgde het bronzen, hierop het ijzeren tijdperk. Dat in al die tijdperken menschen hebben geleefd, die woningen bouwden, werktuigen bezigden, wilde en tamme zoogdieren hadden, zoo niet alle, dan toch vele van die dieren als voedsel nuttigden, maar ook planten bij hun maaltijden gebruikten, staat vast, sedert men in 1853 en later in het meer van Zurich, in dat van Constants en in andere meren overblijfselen dier voormalige woningen heeft gevonden. Dit zijn de zoogenoemde meer- of paalwoningen, welken laatsten naam zij dragen naar de palen of steigers, in het water staande, waarop die woningen werden opgetrokken. Zoo groot is hier en daar het getal dier regelmatig naast elkander staande palen, op rijen, evenwijdig loopende met den oever van het meer, 40,000 en meer, dat men recht heeft, niet alleen van paal- of meerwoningen, maar zelfs van paal- of meerdorpen te spreken.

De verschillende regeeringsvormen der staten, die bijna altijd gemengd zijn, doch naar 't overwegend bestanddeel worden onderscheiden, zijn:

De monarchale of eenhoofdige, waar één persoon heerscht, en deze vorm is:

onbeperkt, wanneer de heerscher alleen wetten geeft en ze uitvoert, zonder de onderdanen te raadplegen (òf absolute, d.i. volstrekte, monarchie, als de vorst naar vaste wetten regeert, òf despotisch, willekeurig, wanneer de heerscher alleen de wet geeft en ze laat uitvoeren, zonder dat de staatsinstellingen de medewerking eener andere macht voorschrijven, of wel, wanneer de heerscher die, welke voorgeschreven zijn, niet erkent);

beperkt, wanneer de vorst het wetgevend gezag met andere staatsmachten deelt.

(5)

De republikeinsche (vrije staten), waar meer dan één persoon de hoogste macht in handen heeft, en deze vorm is:

aristocratisch (regeering der aanzienlijken), wanneer de aanzienlijken de wetten geven en doen uitvoeren, of wel een bepaalde stand of klasse van hen, altijd zonder het andere gedeelte van 't volk; oligarchisch, wanneer slechts weinigen van hen het bewind in handen hebben;

democratisch (volksregeering), wanneer het geheele volk aandeel aan het staatsbestuur heeft: volstrekt, wanneer de besluiten en de wetten bij stemming van alle burgers worden opgemaakt, aangenomen of verworpen; middellijk of

vertegenwoordigend, zoo de macht der staatsburgers zich bepaalt tot het verkiezen hunner vertegenwoordigers, als deelgenooten der wetgevende macht; eindelijk ochlocratisch, wanneer de groote massa heerscht.

In bijna alle beschaafde staten van den tegenwoordigen tijd is de regeeringsvorm een samenstel uit de twee zoo even genoemde hoofdvormen: hier heeft meer de alleenheersching, elders 't aristocratisch of democratisch beginsel 't overwicht.

De behandeling der geschiedenis is tweeledig: ethnographisch, volksgewijze, d.i.

die van het eene volk na die van het andere; synchronistisch, gelijktijdig, d.i. wanneer

alle gebeurtenissen van 't zelfde tijdvak en van de onderscheiden volken gelijktijdig

worden behandeld.

(6)

Oude geschiedenis.

§ 1.

Sina.

Hoewèl de geschriften der ouden niet van Sina spreken, wordt er hier met een woord gewag van gemaakt, omdat het mede tot de oudste der bekende staten behoort. Sina werd door een Mongoolschen stam bevolkt, die zeer vroeg tot een maatschappelijk leven overging, maar weldra op den eenmaal beklommen trap van ontwikkeling bleef staan. Sina was den ouden maar eenigermate bekend door de zijde, die zij uit dit land, door hen Serĭca genoemd, kregen. De regeeringsvorm was despotisch. Alles, zoowel het bestuur als de inrichtingen en de bedrijven des burgerlijken levens, was aan onveranderlijke regelen gebonden. Tot den eersten stand behoorden de

bloedverwanten des keizers; tot den tweeden de kundigste geleerden, wier wetenschap in bloot geheugenwerk bestond. De grondlegger van den Sineeschen godsdienst, der staat- en letterkunde van dit volk was C o n f u c i u s (Kongfu-tse), ongeveer 500 v.C., die de oude leerstellingen en overleveringen verzamelde en in orde bracht. Hem wordt ook de vervaardiging der heilige boeken, kings genoemd, toegeschreven.

Behalve deze godsdienst, die der hoogere standen, is er het boeddhisme (zie blz. 7), dat, waarschijnlijk sinds de 3de eeuw n.C., in Sina, inzonderheid onder de lagere volksklassen, vele belijders telt. Is de dienst van Confucius de godsdienst van den staat, die van Boeddha, hier F o h geheeten, is die van 't volk in 't algemeen.

De taal der Sineezen onderscheidt zich van andere talen door een zoo goed als volstrekt gemis van vervoeging en verbuiging. De onderlinge betrekking der woorden wordt slechts aangeduid èn door de plaats, die zij innemen, èn door kleinere

rededeelen. De taal telt in 't geheel maar 450 woorden, alle van één lettergreep. De toon, waarmede zij worden uitgesproken, geeft het verschil van beteekenis te kennen.

Het schrift der Sineezen is ten deele een teekenschrift.

§ 2.

Indië.

Ver van den Euphraat en den Tigris verheft zich in 't o. de Himalaya, d.i. het

sneeuwpaleis, het hoogste gebergte der aarde, dat de ruwe uit

(7)

het n. waaiende winden afweert en de regen aanbrengende wolken tegenhoudt. Ten z. breidt zich Indië uit, een land zóó geheeten naar de rivier den Indus. Met den naam

‘Indië’ duidden de ouden, in uitgebreiden zin, Voor- en Achter-Indië, benevens de eilanden van den Indischen archipel aan, voor zooverre hij hun bekend was. In engeren zin werd zóó het land geheeten, ten n. door den Himalaya, ten z. door de zee begrensd.

Van den Himalaya stroomt de Indus, alsmede de Ganges, welke laatste rivier, evenals de Brahmapoetra (zoon van Brahma), die ter zelftier plaats ontspringt, in de golf van Bengalen uitloopt. Het noordwestelijkste gedeelte van Indië, dat in de oude

geschiedenis 't meest bekend is, heet Pendsjab of het land der vijf rivieren, alle bijstroomen van den Indus. Het beste gedeelte van 't land is het dal, dat door den Ganges, die geregeld alle jaren buiten zijn oevers treedt en de omliggende streken vruchtbaar maakt, wordt doorstroomd. Hier is het vaderland van de rijst, het katoen, het suikerriet en van den reusachtigen vijgeboom. Wegens deze en andere

voortbrengselen, als parelen, edelgesteenten, ivoor, was Indië oudtijds, gelijk nog heden, een middelpunt van levendig verkeer.

Oorspronkelijk door negerstammen bevolkt, werd Indië reeds vroeg door den Indo-Germaanschen stam der Hindoes onderworpen. Den naam ‘Hindoe’ hebben ze van de Perzen gekregen, van welke de Grieken hem hebben overgenomen. Zelven noemden zij zich Arja's, d.i. de degelijke, eerwaardige mannen. Reeds in de dertiende eeuw v.C. bestonden er rijken der Arja's in 't stroomgebied van den Indus en den Ganges, die natuurlijk niet zijn gesticht dan ten koste van zware oorlogen, welke eeuwen zullen hebben geduurd. Eerst door den tocht van Alexander den groote werden de Grieken eenigszins nauwkeuriger met dit land bekend. Gering is evenwel die kennis in vergelijking met hetgeen sinds de laatste helft der vorige eeuw aan den dag is gebracht en dat nog voortdurend aanmerkelijk wordt uitgebreid. Sedert toch de Engelschen de oevers van den Ganges aan hun heerschappij hebben onderworpen, zijn de letterkunde, de tempels en andere voortbrengselen der bouwkunst een voorwerp van ijverige studie voor de Europeesche geleerden geworden.

Toen de Grieken Indië leerden kennen, was het in vele staten verbrokkeld, waarvan de een den ander òf schatplichtig, òf vijandig was. Het volk was verdeeld in vier kasten, die werden aangemerkt als vier onderscheiden soorten van wezens bevattende, tusschen welke geen vermenging, geen overgang van de eene tot de andere was veroorloofd.

Zij waren: 1) de brahmānen, priesters, wijzen, artsen en raden des konings; 2) de kshatrya's, vorsten en krijgslieden; 3) de vaiçja's, herders, kooplieden en landbouwers;

4) de soedra's, dienstbaren en werklieden. In tegenstelling met de drie eerste kasten,

die uit de nakomelingen dier Arja's bestonden, welke de oorspronkelijke bewoners

onder het juk hadden gebracht, bevatte de vierde kaste de afstammelingen van hen,

die onderworpen waren. Niemand werd meer geëerbiedigd dan de brahmānen. De

landerijen, die zij bezaten, waren vrij van belasting. Een brahmaan, al

(8)

ware hij van alle mogelijke misdaden overtuigd, mocht de koning niet ter dood laten brengen, want er was op aarde geen grooter misdaad denkbaar dan het dooden van een priester. Uit de verbintenis van mannen en vrouwen uit verschillende kasten ontstonden de onreine kasten, die zeer talrijk waren. De geringste soort van lieden waren de tshandala's (gelik de hedendaagsche paria's hier en daar op het schiereiland Dekan), die zich de meest vernederende werkzaamheden moesten getroosten, in geen steden, dorpen of vlekken mochten wonen en die niemand, zonder zich te bezoedelen, ontmoeten of ook maar aanzien kon. Met één woord, zij waren ware verschovelingen in de schepping.

De oudste godsdienst der Hindoes is een waar veelgodendom, dat allengs in een zeker stelsel, het brahmaïsme, overging, welke leer in de geschriften van lateren tijd drie hoofdgodheden aanneemt: Brahma, den schepper, Civa, den verdelger, Vishnoe, den onderhouder. Onder de leerstukken is een der merkwaardigste dat van de onsterflijkheid der ziel, waarmede de leer der zielsverhuizing nauw samenhangt. De zielsverhuizing echter is slechts een toestand, waarin de dwaze en booze menschen na hun dood tijdelijk verkeeren. Zij wordt niet het deel van hen, die deugdzaam en wijs waren. De zaligheid, volgens het brahmaïsme, is het geheelenal opgaan van den mensch in Brahma. Dit ineenvloeien, deze vernietiging aller persoonlijkheid, is het hoogste heil, het einddoel aller wijsheid. De heilige taal van 't brahmaïsme is het sanskriet (schoon), dat in de vroegere tijden ook gesproken, doch later alleen in geschrifte gebruikt werd. Het sanskriet is niet alleen de sleutel der overige talen van Indië, maar wordt ook hoogst gewichtig geacht voor de studie en de kennis der vroegere en der tegenwoordige talen van Europa. Het oudste geschrift in 't sanskriet zijn de veda's (weten), zoo genoemd omdat zij de wetenschap der brahmanen bevatten.

Zij behelzen de heiligste oorkonden, gebeden, lofzangen, leerstukken, voorschriften en mythen.

Tusschen 600 en 480 v.C. trad in Indië een hervormer op, die dikwijls onder den naam Gautămas voorkomt en een tweeden godsdienst grondvestte, welken men boeddhisme noemt. Dezen naam ontleent hij aan den stichter, die den bijnaam b o e d d h a , d.i. de verlichte, de opgewekte, kreeg. Hij was de zoon van den koning van een klein rijk, Kapilavastu geheeten, dat in de omstreken van het tegenwoordige Delhi lag, en heette eigenlijk S a r v â r t h a s i d d a . Twintig jaren achtereen trok de Boeddha als bedelaar de landen van Midden-Indië door, om 't volk met de waarheden bekend te maken, die zich aan zijn peinzenden geest hadden geopenbaard. Weldra kreeg hij een groot aantal leerlingen en. aanhangers.

Diep was de Boeddha doordrongen van 't gevoelen, dat deze aarde een tranendal

is. Het rampzaligste was, volgens hem, dat de mensch - wat een der voornaamste

leerstukken van het brahmaïsme is - onder een andere gedaante werd herboren. Rust,

eindelooze rust was het alzoo, waarnaar de mensch, deze nimmer ophoudende

verwisselingen moede, had te streven. Daarom opende hij den vromen het uitzicht

(9)

stand, Nirvâna geheeten, het naast overeenkomende met dien, welken de Franschen apathie (gevoelloosheid), of liever met dien, welken de Nederlanders ‘stille

verrukking’ noemen. De zaligheid der nirvâna kon de mensch alleen deelachtig worden door 't bezit der zes deugden of volkomenheden, als door de zedelijkheid, de wetenschap, enz. Ofschoon de Boeddha het onderscheid der kasten niet ontkende, sloot hij niemand van het hooren zijner leer, van de mogelijkheid om zalig te worden uit. Zóó wischt het boeddhisme metterdaad de grenslijn uit, die de kasten vaneen scheidt en verklaart ze alleen voor verschillende standen en beroepsklassen. Uit hoofde hiervan staat het boeddhisme niet naast, maar tegenover het brahmaïsme.

Vanhier de haat der brahmanen tegen Sarvârthasidda; vanhier de vervolging, waaronder vele zijner aanhangers hadden te lijden. Desniettemin heeft het boeddhisme jaren lang in Indië gebloeid, totdat de verbitterde brahmanen er in slaagden, hun aanhangers tot een beslissenden kamp tegen de boeddhisten op te wekken. Van dat oogenblik af hebben bloedige oorlogen dit door de natuur zoo rijk gezegende land geteisterd. Het einde dier oorlogen, welke, naar alle waarschijnlijkheid, van de derde tot de zevende eeuw n.C. het hevigst gevoerd, maar ook toen niet voor goed geëindigd zijn, was, dat de boeddhisten Indië, met uitzondering van een klein gedeelte, moesten verlaten. Doch in dien tusschentijd had hun leer in Sina, Japan, Mongolië en andere landen tallooze aanhangers gevonden en breidde zich steeds verder uit, zoodat het getal harer belijders heden ten dage tot vijf honderd millioenen is geklommen.

Merkwaardige historische gebeurtenissen uit Indië's vroegsten tijd kennen wij niet. Maar uit die lang vervlogen eeuwen bestaan nog overblijfsels der letterkunde, waaruit wij eenige gevolgtrekkingen omtrent het leven der menschen kunnen maken en van welke inzonderheid een paar heldendichten zeer de aandacht hebben getrokken.

Ook pleegt men op de voortbrengselen der bouwkunst, als op een bewijs van een zekere beschaving der aloude Indiërs, te wijzen. Zoo vindt men op twee kleine eilanden in de nabijheid van Bombay, Salsette en Elephante, groote tempels, uit de rotsen uitgehouwen, die uit vele vertrekken bestaan en met trappen, zuilen en beeldhouwwerk zijn versierd. Andere tempels, in de rotsen ingehouwen, zijn boven den grond, zooals die van Mavalipoeram (op de oostkust van Voor-Indië, ten z. van Madras). Vele dezer gedenkteekenen zijn reeds verwoest; doch de daarvan

overgebleven bouwvallen kunnen nog getuigenis geven van hetgeen zij zijn geweest.

Of die gebouwen intusschen, zooals men lang heeft gemeend, uit de grijze oudheid

afkomstig zijn, wordt meer en meer betwijfeld. Niet alleen beweert men, dat de

rotstempels sporen van Griekschen invloed vertoonen, maar gaat zoo ver van te

stellen, dat vele dier Indische gewrochten nabootsingen zijn van de Romeinsche

bouwkunst uit den tijd van haar verval, d.i. uit de eerste eeuw n.C. Onder de voor 't

leven gewichtigste uitvindingen is die der cijfers van de Indiërs afkomstig en van

hen, door tuschenkomst der Arabieren, naar het Westen overgebracht.

(10)

§ 3.

Assyrië.

Aan de rivieren Euphraat en Tigris, die beide in 't gebergte van Armenië ontspringen en zich in de Perzische golf uitstorten, bevond zich het middelpunt van twee staten, die in de oude geschiedenis onder de namen Babylonisch en Assyrisch rijk een groote rol spelen. Babylonië was de aanzienlijke vlakte ten z. van Mesopotamië (het land tusschen de rivieren) en van Assyrië, ten n. van de woestijnen van Arabië tot aan de Perzische golf, die door den Euphraat eerst in 't n. begrensd, vervolgens doorsneden, in 't o. daarentegen, voor een klein gedeelte, door den Tigris doorloopen en meer naar 't z. door dezelfde rivier begrensd werd. Ter beveiliging van 't land tegen invallen van roofzuchtige naburen bevond zich in 't n. de Medische muur, die Babylonië van Mesopotamië scheidde.

In engeren zin, als landschap, is Assyrië het land, gelegen tusschen Armenië in 't n., Medië in 't o., Susiana in 't z.o., Babylonië en Mesopotamië in 't z.w. en z. Als rijk daarentegen, zooals het in de historie voorkomt, bevatte Assyrië of het Assyrische rijk, behalve het landschap van dien naam, ook Mesopotamië, Babylonië, Chaldaea en Medië, in 't kort, naar 't verschil der tijden, nog verschillende andere landen. Het vlakke land van Babylonië had rijken korenbouw; de gerst, de tarwe gaf twee-, somtijds driehonderdvoud; ook dadels en palmen tierden er welig en gaven overvloed van palmwijn en honig. Er waren steengroeven, noch timmerhout; maar de kleibodem onderhield talrijke tichelwerken, en alles werd gebouwd van gebakken steen; asphalt, aardharst, verving de plaats van cement en kalk. Door talrijke rivieren besproeid, was Assyrië eveneens zeer vruchtbaar en leverde ongeveer dezelfde voortbrengselen op. Wanneer de sneeuw op de Armenische bergen smolt, trad de Euphraat buiten zijn oevers. Van deze overstroomingen hing, daar het in Babylonië bijna nooit regende, de opbrengst der akkers af, weshalve er grachten, waterleidingen, meren en kolken, grootendeels 't werk van menschenhanden, in menigte werden gevonden, die het water moesten bewaren of leiden, b.v. naar den Tigris, die met dieper bedding door een lagere streek vloeide.

Het oudste dezer rijken, welker bevolking tot den Semietischen stam behoorde, is Babylonië, hoofdstad Babylon, uit welk rijk Assyrië, volgens het Oude Testament, zijn eerste bewoners kreeg. De oudste geschiedenis der beide rijken is duister en fabelachtig. Als een van Babylonië's koningen in die vroegere eeuwen komt

NIMROD

voor, die een geweldig jager moet zijn geweest. Maar mettertijd bezweek dit rijk voor de macht van Assyrië en bleef eeuwen lang een Assyrisch wingewest.

De hoofdstad van Assyrië heette Ninivé. Omdat dit de naam der hoofdstad was,

had de eerste koning van dit rijk, zooals Grieksche overleveringen melden, den naam

Ninus gedragen. Van een werkelijk bestaan van

(11)

dien Ninus blijkt echter evenmin, als het zeker is, dat hij een gemalin zal hebben gehad, die Semirămis heette en die na hem de kroon droeg. Stelt men, gelijk

aannemelijk is, het begin van het Assyrische rijk omtrent 1250 v.C., dan komt hetgeen men van de eerste eeuwen met zekerheid kan berichten slechts hierop neer, dat dit rijk in dien tijd zijn heerschappij uitbreidde over nagenoeg geheel West- en Midden-Azië, alsmede over Bactriāna, in vroegere dagen een aanzienlijken handelsstaat, waarvan de hoofdstad Bactra heette.

Met het begin der achtste eeuw v.C. kwam Assyrië in vijandelijke aanraking met de Israëlieten. Weldra werd zoowel Israël, als Juda schatplichtig. Toen nu Hosēa, Israëls laatste koning, afvallig werd en zich met Aegypte verbond, veroverde

SALMANASSAR

of

SARGON

zijn rijk (729-omstreeks 721 v.C.) en voerde het

voornaamste gedeelte der tien stammen naar Assyrië. Phoenicië huldigde eveneens den koning van Assyrië.

S

ANH

ē

RIB

, omstreeks 713 v.C., beoorloogde Aegypte en Hiskīa, koning van Juda.

Een plotselinge ramp, die zijn leger trof en het grootste aantal zijner krijgers verslond, bevrijdde Juda en tevens Aegypte. In Assyrië teruggekomen, werd Sanhērib door twee zijner zonen gedood. Deze ongelukken deden bij de onderworpen volkeren de begeerte opkomen om het juk af te schudden. Medië gaf het voorbeeld en slaagde naar wensch, waardoor ook Bactriāna en andere landen voor Assyrië verloren gingen.

Assyrië's laatste koning,

SARDANAP

ā

LUS

,

SARAK

of hoe dan ook geheeten, stelde tot stedehouder in Babylonië een ondernemend man, Nabopolassar, aan, die zich echter weldra in zijn gewest onafhankelijk maakte. Ook geraakte hij in oorlog met Medië, welks koning Cyaxăres zelfs Ninivé belegerde. Van Ninivé verdreven (ongeveer 630) door den inval der Scythen, hervatte Cyaxăres eerst omstreeks 609 de belegering dier stad, toen hij zich te dien einde met Nabopolassars zoon en mederegent Nebukadnēzar had verbonden, die met hem tegen Ninivé optrok. Nadat een deel der muren van de stad door overstrooming van den Tigris was ingestort, verbrandde Sardanapālus zich met zijn vrouwen en schatten. Nu werd zij ongeveer 606 ingenomen en verwoest, en Assyrië onder de veroveraars verdeeld.

Zoo was dan de stad, die een uitgestrektheid had van drie dagreizen, geheel van

den aardbodem verdwenen. Voor de negentiende eeuw was zij een onzeker gerucht

geworden uit verre landen en tijden; doch wat ongeveer vijfentwintig eeuwen dood

was is in het laatste dertig à veertigtal jaren herleefd. In 1842 begon de Fransche

consul

BOTTA

zijn opdelvingen in de heuvelen van het dorp Khorsabad (ten n.o. van

Mosoel) en werd weldra door den Engelschen reiziger L a y a r d met ijver en kracht

ondersteund. Straks drukten de Engelsche majoor R a w l i n s o n en anderen het

voetspoor van het moedige tweetal. Veel is reeds opgedolven: geen gewone huizen,

maar louter vorstelijke praalgebouwen; van eigenlijk gezegde straten is tot nog toe

geen enkel spoor ontdekt. Reeds zijn de weidsche zalen van het Britsch Museum te

Londen en van de Louvre te

(12)

Parijs met Assyrische monumenten gevuld, ten koste van schier bovenmenschelijke inspanning naar Europa overgebracht. Talrijke opschriften in pijl- of spijkerschrift, geheel of ten deele ontcijferd, beginnen eenig licht over punten, tot dusver duister, te verspreiden. Welke belangrijke bijdragen tot de kennis der staatsgeschiedenis van Assyrië van de ontcijfering van deze en andere opschriften ook wordt verwacht, tot heden is de oogst op dit veld nog slechts schraal te noemen. Doch hiermede vervalt in geenen deele het groote gewicht der in onze eeuw gedane ontdekkingen, want voor de navorsching van Assyrië's kunst, godsdienst en zeden, alsmede van 't leven der inwoners van dit rijk, bieden zij een geheel nieuw veld ter ontginning aan.

§ 4.

Babylonië.

In Babylonië, dat na zijn vroegtijdigen bloei een Assyrisch wingewest was geworden, hadden zich in een ons onbekenden tijd een of meer volkplantingen van Chaldaeën gevestigd. Weldra werd dit volk de heerschende stam in Babylonië. Die Chaldaeën kunnen geen ruwe stam zijn geweest, maar schijnen veeleer boven de Babyloniërs zoozeer in kennis te hebben uitgemunt, dat zij reeds in de vroegste tijden het land niet alleen zijn koningen, maar ook zijn priesters schonken. Zoo wordt het duidelijk, waarom èn de heerschende stam èn de priesterkaste der wijzen hier een en denzelfden naam droeg.

N

ABOPOLASSAR

, ongeveer 625 v.C. (zie blz. 10), met wien de meer bekende geschiedenis van Babylonië als heerschenden staat begint, werd door zijn zoon

NEBUKADN

ē

ZAR

opgevolgd. Hij, eerst mederegent zijns vaders, maakte, verbonden met Cyaxăres, koning van Medië, een einde aan het Assyrische rijk. Hierop sloeg hij den koning van Aegypte, Necho, die met Nabopolassar in oorlog was geraakt, bij C i r c ē s i u m (aan den Euphraat) in een beslissend gevecht, omtrent 605 v.C.

Kort daarna volgde hij zijn vader, bij zijn dood, in de koninklijke waardigheid op.

Nog veroverde hij Syrië en het rijk Juda, welke landen Necho had onderworpen.

Desniettegenstaande stonden de inwoners van 't rijk Juda verscheidene malen tegen

Nebukadnēzar op, zoodat hij ten laatste in 586 v.C. de stad Jeruzalem verwoestte en

de stammen Juda en Benjamin naar Babylonië voerde. Tegelijk onderwierpen zich

de Phoeniciërs vrijwillig; alleen Nieuw-Tyrus verzette zich lang tegen hem. Dezen

veroveraar wordt, met meer recht dan aan Semirămis, de bewonderenswaardige

verfraaiing der stad Bab ylon toegeschreven. Hoewel zij reeds vroeger als een der

oudste steden van de wereld werd genoemd, dagteekent de roem van Bab ylon, als

de prachtigste aller steden, gelijk Herodŏtus, een Grieksch geschiedschrijver uit de

vijfde eeuw v.C., haar heet, eerst van den tijd van Nebukadnēzar. Bab lon had den

omvang van een

(13)

landstreek, niet van een stad. Zij lag in een groote vlakte en vormde een volkomen vierkant. De Euphraat verdeelde haar in twee deelen; zij was met zeer hooge en breede muren omgeven. In sterkte overtrof haar geen andere stad. Op den muur, waarop twee honderd vijftig torens waren opgetrokken, konden twee vierspannen elkander gemakkelijk voorbijrijden. Honderd koperen poorten met posten en bovendrempels van 't zelfde metaal openden den toegang tot de stad. Aan de oostzijde van den Euphraat liet Nebukadnēzar, vlak aan den oever, een burgt voor zichzelf bouwen, die zeer ruim en prachtig was. Het vermaardste gedeelte van 't paleis waren de hangende tuinen, die wel den naam van Semirămis droegen, maar een aanleg van Nebukadnēzar waren. Hij had ze laten aanleggen ter wille van zijn gemalin A m t i s , een dochter van Cyaxăres, die de berggezichten, den rijzenden en dalenden grond uit de dagen harer kindsheid terugwenschte. Deze tuinen waren steenen terrassen van een aanmerkelijke hoogte en van grooten omvang, waarop zooveel grond was aangebracht, dat de krachtigste boomen er wortel in konden schieten.

Na den dood van Nebukadnēzar verviel het rijk allengs. Zijn kleinzoon,

BELS

ă

ZAR

, verloor in 't zelfde jaar, waarin hij het bewind had aanvaard, in 556, de kroon met het leven, want hij werd om zijn zedeloosheid, die zelfs te Bab ylon ergerlijk werd gevonden, in den nacht van het bekende nachtmaal gedood. De samengezworenen, die zijn voorganger uit den weg hadden geruimd, droegen de koninklijke waardigheid op aan

NABON

ī

TUS

. Hij verbond zich met Croesus, koning van Lydië, tegen Cyrus, koning van Perzië. Daarom trok deze vorst tegen Babylonië op en nam de hoofdstad in 538 in, waarop het rijk bij Perzië werd ingelijfd. Geheel onverwachts (zie blz. 25, 26) drongen de vijanden de stad binnen. Naar men verhaalt, vierden de inwoners juist op dat tijdstip een feest en waren zij, die in het midden van Bab ylon woonden, nog met dans en spel bezig, toen de plaats reeds in handen des vijands was, daar zij, bij den grooten omvang der stad, niet hadden bemerkt, dat zij was ingenomen.

Helder en onbewolkt spande zich de hemel over Babylonië's vlakte. Dit voerde de priesters, de Chaldaeën, tot het gadeslaan van den loop der hemellichamen. Deze studie brachten zij in verband met den godsdienst, welke veel overeenkomst had met dien der Assyriërs. In de krachtig werkende zon zagen zij hun hoogsten god, B e l , den heer des hemels en van 't licht. M y l i t t a (bij de Assyriërs A s t a r t e ), hun hoogste godin, wordt voor de godin der aarde gehouden. Dezelfde oorzaak, waardoor de godsdienst natuurdienst werd, maakte de priesters reeds vroeg tot sterrekundigen en sterrewichelaars. Hun komt de eer der uitvinding van den dierenriem toe; zij kenden de indeeling der week in zeven dagen en die van den dag in twaalf uren. Bij de Babyloniërs was een vast stelsel van maten en gewichten in gebruik.

De regeeringsvorm der Babyloniërs was, evenals die der Assyriërs, de despotische.

Geen stad was zoo berucht als Bab ylon wegens haar

(14)

losbandigheid van zeden, die de godsdienst zelf in de hand werkte. Die weelderigheid van zeden werd niet het minst gevoed en bevorderd door den rijkdom des lands, die zoo groot was, dat het, als wingewest van Perzië, het derde deel van de inkomsten van 't rijk opleverde. Behalve de overgroote vruchtbaarheid van den boden was een bron van dien rijkdom de handel, waarvoor de ligging der hoofdstad aan den Euphraat Babylonië bij uitnemendheid geschikt maakte, daar die groote waterweg zuidwaarts naar de Perzische golf voerde en de stad noordwaarts met andere handelswegen in verbinding bracht. Zoo werd Bab ylon een stapelplaats voor West-Azië,

hoofdzakelijk voor de kostbare waren van Indië, met welk land het over zee in rechtstreeksche gemeenschap stond.

§ 5.

Aegypte.

Hetgeen ten opzichte van het oude Indië is gezegd geldt eveneens ten aanzien van Aegypte. Eerst in deze eeuw begint men al hetgeen op den voormaligen toestand en op de oude geschiedenis van dit land betrekking heeft goed te verstaan. De tocht, op 't einde der vorige eeuw door de Franschen onder bevel van generaal Buonaparte naar Aegypte gedaan, baande den weg voor een reeks van nasporingen, die nog steeds worden voortgezet. Tal van reizigers en geleerden wijdt zich aan deze taak.

Aegypte is een geschenk van den Nijl, want het eigenlijke, het door menschen bewoonde Aegypte is slechts het dal, hetwelk de Nijl van 't zuiden naar 't noorden in een bijna rechte lijn doorstroomt en dat ten w. door zandwoestijnen, ten o. door bergen van graniet is ingesloten. De geschiedenis vermeldt geen land, dat zich vroeger tot een beschaafden staat heeft ontwikkeld. De Nijl, waarvan de bronnen sedert 1860 door een paar Engelsche reizigers gevonden of zoo goed als gevonden zijn, doorliep het oudtijds in één richting tot op de hoogte van Cercasōrus of Cercasūra, waar hij zich in twee hoofdarmen splitste, van welke de oostelijke bij Pelusium, de westelijke bij Canōpus in de Middellandsche Zee viel. Even boven Cercasūra scheidde zich een derde hoofdarm af en vervolgens meerdere, zoodat men ten tijde van Herodŏtus doorgaans zeven monden van den Nijl telde, waarvan twee door menschenhanden waren gegraven. Het land tusschen de beide uiterste armen van den Nijl heeft naar zijn driehoekige gedaante den naam Delta, naar den vorm der Grieksche Δ (D), gekregen en was uitnemend bebouwd en bevolkt. De vruchtbaarheid van het land hangt, bij schier volkomen gebrek aan regen, van de overstroomingen des Nijls af, die ieder jaar in meerdere of mindere mate plaats hebben en van 't einde van Juli tot het laatst van October duren. Deze overstroomingen bevochtigen en bemesten den grond.

Ten tijde der Romeinen, wellicht ook vroeger, verdeelde men Aegypte in:

(15)

tot Phylăce Hermopolitāna (ten z. van Hermopŏlis Magna), waarvan Thebe de voornaamste stad was; Midden-Aegypte Heptanŏmis, van Phylace Hermopolitāna tot Babylon (ten n.o. van Memphis) met Memphis; Beneden-Aegypte, gedeeltelijk uit het Delta bestaande, met Heliopŏlis.

De inwoners van Aegypte, deels tot den Semietischen stam, deels tot het Aethiopische ras behoorende, waren over 't geheel matig en vlijtig, doch tevens afkeerig van vreemdelingen en den priesters blindelings gehoorzaam. Zij waren verdeeld in een zeker aantal kasten, van welke de twee eerste den grooten hoop der lagere kasten beheerschten: 1) de priesters, die tevens de geleerden, de rechters, de geneeskundigen, de sterrewichelaars en de bouwmeesters van het gansche volk waren en den grootsten invloed op het staatsbestuur hadden; 2) de krijgslieden, die zich uitsluitend met den wapenhandel bezig hielden en, evenals de priesterkaste, een stuk grond bezaten, dat vrij was van belasting. De overige kasten bevatteden kooplieden, landbouwers, schippers, herders, enz.

Aan het hoofd van den staat stond een koning (Pharao in het O.T. genoemd), wiens kroon erfelijk was. Alleen wanneer het regeerende stamhuis was uitgestorven of bij omwentelingen had er een verkiezing plaats. Alsdan werd de koning uit een der beide heerschende kasten gekozen. Viel de keuze op een krijgsman, zoo werd hij bij de troonbeklimming terstond in de priesterkaste opgenomen. Gelijk overal in het Oosten, behoorde de staat uitsluitend den pharao, die voor een god gehouden en als een god vereerd werd. De koningen waren tevens opperpriesters, opperrechters en wetgevers. Over 't geheel was hun gezag onbeperkt. Bleven ook de priesters, die den koning als raadgevers ter zijde stonden, niet van allen invloed op zijn regeering verstoken, deze invloed strekte zich in allen gevalle niet zoo ver uit, dat zij, in tegenstelling met de overige onderdanen, ophielden aan den vorst ondergeschikt te zijn. Meer dan de macht, werd het leven der koningen beperkt door een ceremoniëel, dat, door de priesterschap ontworpen, alles, wat hen betrof, aan vaste voorschriften bond en de bezigheden, verrichtingen en uitspanningen voor elk uur van den dag bepaalde.

De godsdienst der Aegyptenaren was een ware natuurdienst. De vele goden, die men vereerde, waren zinnebeelden van de verschillende in de natuur werkende krachten en van hare verschijnselen, die men zich als personen of als dieren

voorstelde. Zelfs zijn sommige diersoorten, naar de begrippen van dit volk, zoozeer met het wezen der goden, aan welke zij gewijd zijn, vereenzelvigd, dat deze en gene godheid meermalen met den kop van een dier, haar geheiligd, dan met een menschelijk gelaat werd afgebeeld. Niet overal had men dezelfde goden. Een van de oudste goden was ongetwijfeld Ra of Phra, de god der zon. Naast Ra werd Ptah, de god van 't licht te Memphis, wien de Grieken Hephaestus (Vulcanus) noemden, 't meest vereerd.

Zoowel aan Ra, als aan Ptah was de stier geheiligd. Te Thebe had men den god

Ammon of Amoen, dien de Grieken voor denzelfden als hun Zeus hielden. De eenige

goden, die,

(16)

behalve eenige dieren, door 't geheele land heen werden aangebeden, waren Osīris en Isis. In Typhon waren alle nadeelige werkingen der natuur samengevat, in Osīris alle weldadige eigenschappen der natuur vereenigd. Isis is de verpersoonlijking der aarde, welker groeikracht telken jare door Osīris wordt gewekt. Tot de godheden van minderen rang behoorden de apis, een met bijzondere teekenen geboren stier, die inzonderheid te Memphis werd vereerd; verder de krokodil, de ibis, de katten en andere.

Geen volk heeft meer voor de dooden gedaan dan het Aegyptische. De Aegyptenaren waren de eersten, die de leer verkondigden, dat 's menschen ziel onsterfelijk is. Zij dachten, dat de ziel na den dood in de onderwereld nederdaalde.

Dan werd er gericht over de dooden gehouden. Osīris, door tweeënveertig rechters bijgestaan, besliste, of de zielen der gestorvenen een zalig leven in de woonplaats der goden zouden leiden, dan wel, of zij in het rijk der duisternis allerlei pijnigingen moesten verduren. Moeielijk is het te zeggen, hoe die vonnissen zijn te rijmen met de leer der zielsverhuizing, die een belangrijk punt was van de geloofsleer der oude Aegyptenaren. Waarschijnlijk meende men, dat dit verband hierop neerkwam, dat de pijnigingen der onderwereld alleen werden verduurd door hen, die gedurende den tijd der zielsverhuizing onverbeterlijk waren gebleven. Veel zorg wijdden de Aegyptenaren aan het balsemen der lijken (mummiën, d.i. gebalsemde lijken), hetwelk 's lands gebruik geworden en tot hooge volkomenheid gebracht was.

Het schrift der Aegyptenaren, een beeld- en letterschrift, dat van de rechter- naar de linkerhand liep, was drievoudig. Het hiëroglyphenschrift, wederom drieledig, was òf zinnebeeldig, als men b.v. den dag door de zon aanduidde, òf slechts een afbeelding, wanneer de bedoelde zaak zelve werd voorgesteld, òf het behelst voorwerpen, welker naam met die letter begint, welke men wil aanwijzen (b.v. een B door de figuur eener bijl). Deze soort van schrift strekte hoofdzakelijk tot opschriften op gedenkteekenen.

Het hiëratische, een overgang van het teekenen tot het schrijven, waarvan zich de priesters bedienden, komt voor op handschriften en papyrusrollen. In het demotische of volksschrift zijn de letters of teekenen zoowel vluchtiger als ook minder in getal.

Ook in de beide laatste soorten treft men dezelfde onderdeelen aan als in het oorspronkelijke hiëroglyphenschrift. Met den tocht van Napoleon (zie blz. 13) begint het tijdperk van de verklaring van 't raadselachtige schrift der oude Aegyptenaren.

In 1799 vonden de Franschen in de nabijheid van Rosette (aan een van de middelste armen van den Nijl) in 't zand een zwarten steen met een opschrift, dat in drieërlei schrift denzelfden inhoud had: in hiëroglyphen, in demotisch schrift en in 't Grieksch.

Door het bestudeeren van dit opschrift, alsmede van die van andere gedenkteekenen

kwam een der Fransche navorschers, C h a m p o l l i o n l e j e u n e , tot de stelling,

dat de wortelen en de vormen van het oude Aegyptisch zijn bewaard gebleven in het

Koptisch, hetwelk de heilige taal is van de tegenwoordige inwoners des lands. Verder

gelukte het hem, de grondtrekken van het schrift der Aegyptenaren vast te stellen.

(17)

De wetenschappen, die de Aegyptenaren tot zekere hoogte beoefenden, waren de sterrekunde, de genees- en de meetkunde. Voor hun aanmerkelijke vorderingen in de sterrekunde pleit meer dan één bewijs. Reeds in de vroegste eeuwen berekenden zij den tijd naar het zonnejaar. Terwijl zij verder in vele handwerken, het weven, het bewerken van metaal en klei, enz. uitmuntten, hadden zij ook vorderingen gemaakt in de beeldhouw-, de schilder- en de bouwkunst. Vooral het kolossale, het grootsche treft ons bij de beschouwing van de overblijfselen dier kunsten, welke alle dienstbaar waren aan den eeredienst. De beroemdste werken der Aegyptische bouwkunst, waarvan nog vele zijn bewaard gebleven, bestaan in pyramiden, tempels, obelisken en grafspelonken of catacomben. Pyramiden zijn groote, vierzijdige gebouwen, die, meestal uit witten kalksteen opgetrokken, van buiten met andere steenen zijn bekleed en van een breed vierkant voetstuk in een zeer schuinsche richting allengs spits toeloopen. Men vindt ze nabij Memphis. Haar bestemming was, naar alle

waarschijnlijkheid, tot begraafplaats voor de koningen van Memphis te dienen. De tempels treft men inzonderheid in de omstreken van het oude Thebe aan. Obelisken, die men veel bij den ingang der tempels vindt, zijn vierzijdige, spits toeloopende zuilen, uit één stuk gepolijst graniet gehouwen. Het grootste gebouw der wereld eindelijk was de labyrinthus in Middel-Aegypte, een paleis, dat uit 3000 kamers, 1500 boven en evenveel onder den grond, bestond.

Geen geringe aanwinst is het voor de geschiedenis, dat die gedenkteekenen ten deele zijn bewaard gebleven. Zij geven ons een beeld van den ganschen toestand van het volk, aanschouwelijker dan de uitvoerigste berichten der oude schrijvers zouden vermogen dit te doen. Veel leeren ons de afbeeldingen in de graven omtrent de bezigheden en het huiselijk leven der Aegyptenaren.

§ 6.

Geschiedenis van Aegypte.

Reeds lang eer er een groot Aegyptisch rijk ontstond, schijnen zich in het vruchtbare Nijldal verschillende kleine staten te hebben gevormd, waaronder zich reeds vroeg M e m p h i s en T h e b e boven andere verhieven. Als de grondvester en eerste koning van den staat Memphis komt

MENES

, omstreeks 3000 v.C., voor. Onder de

eerstvolgende beheerschers van dien staat worden drie genoemd als de stichters der grootste pyramiden. Dit zijn

CHEOPS

,

CHEPHREN

en

MYCER

ī

NUS

, gelijk zij bij Herodŏtus heeten, of, zooals hun eigenlijke naam luidt,

CHUFU

,

SCHAFRA

en

MENKERA

.

Ongeveer 2100 v.C. overstroomde een herdersvolk van Semietische afkomst,

hyksos, d.i. herderskoningen, geheeten, het goed bebouwde land en overheerschte

het eeuwen lang. Men meent, dat Thebe niet aan hen onderworpen is geweest. In

allen gevalle gelukte het de koningen

(18)

van Opper-Aegypte, na omstreeks vier eeuwen het geheele land van die plaag te bevrijden. Het is waarschijnlijk, dat, kort na de Hyksos, de Israëlieten ongeveer 1500 v.C. Aegypte zijn binnengetrokken en het omtrent twee eeuwen hebben bewoond.

In de veertiende eeuw v.C. bereikte Aegypte, onder de regeering van

RAMSES II

, dien de Grieken

SESOSTRIS

noemden, het toppunt zijner grootheid. Hij drong tot diep in Azië door, onderwierp Aethiopië en bedwong de Scythen en de Thraciërs. Doch mettertijd gingen de veroveringen, door Ramses gemaakt, weer verloren. Tegen het midden der achtste eeuw v.C. deden de Aethiopiërs een inval in Aegypte. Naar het schijnt, strekte zich evenwel hun heerschappij niet over Beneden-Aegypte uit. Na de verdrijving der Aethiopiërs kwam er een gemeenschappelijke regeering van twaalf vorsten, dodecarchie, totdat één van hen,

PSAMMET

ĭ

CHUS

(670-616), met behulp van Ionische en Carische zeeroovers, over zijn tegenstanders zegevierde en zich de oppermacht verschafte. Sedert werd de toegang tot het vroeger bijna afgesloten Aegypte voor vreemdelingen opengezet en de handel met de Grieken begunstigd.

N

ECHO

, zijn zoon, schiep een Aegyptische zeemacht en beproefde de Roode Zee met de Middellandsche te vereenigen door een kanaal, dat uit den Nijl, in de nabijheid van Bubastis, in een oostelijke richting naar de omstreken van het Bittere Meer liep.

Het werk werd later door den Perzischen koning Darīus I weder opgevat. Hij leidde het kanaal van 't Bittere Meer naar de Roode Zee en was alzoo de schepper van den geheelen waterweg. Latere verzanding schijnt het noodzakelijk te hebben gemaakt, dat Ptolemaeus Philadelphus in de derde eeuw v.C. de hand op nieuw aan 't werk sloeg. Een van Necho's merkwaardigste ondernemingen is, dat hij door middel van Phoenicische zeelieden Afrika liet omvaren. Desniettegenstaande gold het omvaren der Kaap de goede hoop later voor een onmogelijkheid, totdat de Portugeezen het tegendeel metterdaad aantoonden. In den oorlog tegen de Babyloniërs (zie blz. 11) sloeg Necho onderweegs den koning van Juda, J o s ī a , die hem zocht tegen te houden, bij M e g i d d o (in 't n. van Samarīa) in 608. Daarna leverde hij den slag bij Circesium en verloor al zijn veroveringen.

Naar 't schijnt, verwekten de bloei en de rijkdom, waartoe Aegypte allengs was

geraakt, de ijverzucht van Perzië, welk rijk bovendien, door den loop van Cyrus'

veroveringen, Aegypte's grenzen was genaderd. Ternauwernood had althans Aegypte's

laatste koning,

PSAMMEN

ĭ

TUS

, den troon bestegen, of hij werd bij P e l u s i u m door

Camb ses, den tweeden koning van Perzië, geslagen en gevangen genomen. Zóó

werd Aegypte in 525 v.C. een Perzisch wingewest en bleef dit den meesten tijd door

tot Alexander den groote, ofschoon het vele malen, en niet altijd zonder vrucht,

langdurige opstanden waagde.

(19)

§ 7.

De Israëlieten tot de verovering van Kanaän.

De naam ‘Palaestina’ werd in de vroegste tijden aan de kuststreek gegeven, tusschen Aegypte en Phoenicië gelegen, welke zoo heette naar de Philistijnen, door wie zij oorspronkelijk werd bewoond. Eerst later werd die naam in ruimer beteekenis gebruikt, om het geheele Joodsche land aan te duiden. De Israëlieten zelf kenden dien niet als benaming van hun land, weshalve hij ook niet in het O.T. voorkomt;

maar zij noemden het Kanaän, 't land der Hebreërs, enz. Bij de Romeinen heet het land, door dit volk bewoond, veelal Judaea, met welken naam oorspronkelijk het koninkrijk Juda, of wel, na de Babylonische gevangenschap, 't geheele land werd aangeduid. Ten tijde van Christus noemde men de deelen aan deze zijde van den Jordaan Judaea, Samarīa en Galilaea, aan gene zijde dier rivier Peraea. Ten n. van Palaestina lag de Libănon. Dit gebergte is vooral beroemd door den ceder. De hoofdrivier is de Jordaan, die in haren zuidwaarts kronkelenden loop het meer Tiberias vormde en in de Doode of Zoutzee uitloopt. Overal in den omtrek van dit meer, dat in de vroege oudheid het dal Siddim was, hetwelk met de steden Sodom en Gomorra door vuur en zwavel werd verwoest, ziet de grond er als verbrand uit en heerscht de huiveringwekkende stilte des doods. Kanaäns groote vruchtbaarheid wordt in den Bijbel zeer geroemd; het land had uitmuntend weiland, welige akkers, olijfboomen, wijngaarden en vruchtboomen van allerlei soort.

De oudste naam van dit volk, dat tot den Semietischen stam behoort, is Hebreërs, een naam, ontleend aan den bijnaam van Abraham. Hiervoor kwam later die van Israëlieten in de plaats, naar Jakob, sinds zijn worsteling met een engel, waarin hij, naar de overlevering zegt, moet hebben overwonnen, ook Israël, d.i. bestrijder van God, geheeten. Eindelijk heeten zij ook in 't algemeen Joden, met welken naam oorspronkelijk alleen de bewoners van 't latere koninkrijk Juda werden aangeduid.

Volgens hun eigen overleveringen begint de geschiedenis der Israëlieten met

Abraham, die vóór 2000 leefde. Aan 't hoofd van een zwervenden herdersstam trok

hij uit Mesopotamië (het land tusschen de rivieren) naar Kanaän, weshalve de

bewoners van dit land hem den Hebreër noemden, d.i. den van den overkant

gekomene, er op doelende dat hij over den Euphraat was getrokken. Hier zetteden

de Israëlieten onder zijn zoon Izaäk en onder Izaäks zoon J a k o b hun herdersleven

voort. Jakob had twaalf zonen, die de stamvaders werden der twaalf stammen, waarin

het volk werd. verdeeld. Een der zonen, J o z e f , als slaaf naar Aegypte gevoerd,

steeg aldaar tot hooge waardigheden en riep zijn stamgenooten tot zich, aan welke

het landschap Gosen in Beneden-Aegypte (het grensgewest van Aegypte naast de

woestijn Sinaï) werd ingeruimd. In dit land groeide Jakobs stam binnen een

betrekkelijk korten tijd tot een volk van eenige honderdduizenden aan.

(20)

Als herders waren zij echter den Aegyptenaren een gruwel, en toen zij ook gevaarlijk schenen te worden, begon men hen hard te verdrukken. Toen eindelijk de mate vol was, stond onder hen een redder op, M o z e s geheeten, die zijn volk uit het land Aegypte uitleidde. Na de Roode Zee te zijn doorgetrokken, kwamen de Israëlieten in de woestijn van 't schiereiland Sinaï, een deel der streek, die door de Grieken Arabia Petraea werd geheeten, waar Mozes veertig jaren met hen rondtrok.

Bij den hoogsten top van het gebergte, dat zich in dit schiereiland uitstrekt, welken top de bewoners dezer streek voor heilig hielden en dien de Israëlieten oudtijds insgelijks Sinaï, later ook Horeb noemden, gaf Mozes het volk wetten. De grondslag der geheele wetgeving is het monotheïsme, het geloof aan den bijzonderen God Israëls, ver verheven boven de andere goden, bovendien door het volk vereerd. Dit geloof, dat van oudsher niet het deel van allen was geweest, had de aartsvaders steeds bezield en werd thans door Mozes eerst recht ontwikkeld. Ook na hem streefden ten allen tijde Israëls edelste mannen er naar, dit denkbeeld meer en meer tot aller overtuiging te maken. Diep drong dit geloof in de openbare en in de bijzondere instellingen van dit volk, alsmede in zijne letterkunde, door. Van nu aan heette het Opperwezen bij de Israëlieten J e h o v a of eigenlijk J a h v e . Behalve dit zijn de hoofdpunten der wetgeving, dat de Israëlieten zich van andere natiën moeten afgescheiden houden en van het herdersleven tot den akkerbouw overgaan. De kern der wetgeving zijn de tien geboden, geschreven op twee steenen tafelen. Hieraan knoopen zich een menigte voorschriften, die door de oudsten des volks en de priesters werden bewaard en gezamenlijk datgene uitmaken, wat men ‘de wetgeving van Mozes’ noemt, die echter voor een goed deel van latere dagteekening moet zijn.

De regeering was bij de Israëlieten in handen van de oudsten der stammen. Tot het priesterambt werd de stam Levi bestemd, en deze stam in twee klassen gesplitst, waarvan de een alleen de nakomelingen van Aäron, den eersten hoogepriester en broeder van Mozes, bevatte en de eigenlijke priesters (levieten) opleverde, terwijl de andere uit helpers der priesters, wetgeleerden, rechters en artsen bestond. Inmiddels werd het getal der twaalf stammen met één vermeerderd, doordien in plaats van Jozef zijn beide zonen, M a n a s s e en E p h r a ï m , met hun nakomelingen, voor twee bijzondere stammen golden.

§ 8.

De Israëlieten tot den ondergang hunner rijken.

Mozes zal ongeveer 1300 op den berg Nebo (ten z.o. van Jericho, ten o. van de Doode

Zee) zijn gestorven. Onder aanvoering van J o s u a namen de Israëlieten, na een

vijftigjarigen oorlog met de Philistijnen, de Moabieten en andere heidensche volkeren,

bezit van Kanaän. Het land werd onder twaalf van de dertien stammen verdeeld, daar

(21)

priesters en wijzen, geen afgescheiden erfdeel had, maar onder de overige stammen verspreid woonde en de tienden der voortbrengselen kreeg. Intusschen vervielen de Israëlieten, door 't onderhouden van betrekkingen met de overige bewoners van Kanaän, dikwerf weder tot de gelijkstelling van andere goden met Jahve. Niet zelden ook ontstond er tweedracht onder de stammen. In zulke bange tijden traden van tijd tot tijd koene helden op, richteren of rechters genoemd, die hun landgenooten van de heerschappij hunner vijanden bevrijdden en van welke een enkele den vaak verwaarloosden Jehovadienst herstelde. Gewoonlijk bleven deze rechters, na het eindigen van den krijg, aan 't hoofd van 't gansche volk of van enkele stammen. De beroemdste van hen waren: G i d e o n , J e p h t a en S i m s o n . De laatste van allen was S a m u e l ,die, om een nationaal gevoel te doen ontkiemen, profetenscholen oprichtte, waaruit later vele van die mannen, met een hoogeren geest bezield, te voorschijn kwamen, welke onder den naam profeten krachtig ijverden voor de vereering van Jahve, ook tegen de macht der koningen, en in hun toespraken het volk waarschuwden, vermaanden en vertroostten.

Over 't geheel beleefde Israël in Samuels tijd droevige dagen: een groot deel des volks was aan de Philistijnen onderworpen. Hierom wenschte het volk een koning te hebben. Na eenig dralen zalfde Samuel een man uit den stam Benjamin,

SAUL

(omstr. 1080 - omstr. 1050), tot koning. Saul streed al de dagen zijns levens tegen de Philistijnen en de overige naburen van Israël, en overal, waarheen hij zich wendde, zegevierde hij. Nadat hij zich in een slag tegen de Philistijnen, waarin hij de eerste nederlaag zijns levens onderging, in zijn zwaard had gestort, besteeg D

AVID

(omstr.

1050-1025), uit den stam Juda, den troon. Eerst omstreeks 1040 door alle stammen erkend zijnde, breidde hij zijn rijk tot den Euphraat uit en verhief het den Jebusieten ontrukte Jeruzalem tot hoofdstad. Hij onderwierp de Moabieten, de Edomieten en de Ammonieten. Maar niet alleen als veroveraar schitterde hij: hij opende ook handelswegen voor zijn volk en regelde de geldmiddelen, alsmede 't geheele staatswezen. Nog meer is hij als dichter beroemd, en zijn naam door de psalmen, voor een gedeelte zijn werk, hoewel, naar men meent, voor zoo ver zij door hem zijn opgesteld, thans alle of grootendeels verloren gegaan, door de geheele beschaafde wereld verspreid.

Davids zoon

SALOMO

(omstr. 1025-986), een man van schranderheid en groote geleerdheid, liet den prachtigen tempel van Jeruzalem bouwen. Zeer werd 's konings wijsheid geprezen. De wijsheid, die in hem werd geroemd, uitte zich vooral in 't vellen van vonnissen als rechter, zooals blijkt uit het bekende verhaal der twee vrouwen, en in 't uiten van spreuken, van levenswijsheid getuigende. Wat 's konings geschriften betreft, het meerendeel hiervan is verloren gegaan, zoodat het er ver af is, dat alles, wat heden nog op zijn naam doorgaat, ‘de Spreuken, de Prediker, het Hooglied,’ van hemzelven afkomstig is.

Maar tegenover al den luister van Salomo's regeering ontbrak ook de

(22)

schaduwzijde niet. De groote pracht, die hij ten toon spreidde, ontaardde ten laatste in een weelde, die het volk zeer drukte, vooral toen hij een menigte gemalinnen nam, welke uit allerlei volken stamden. De toegevendheid voor deze vrouwen bevorderde het vereeren van buitenlandsche goden aan zijn hof. Vreemd is het dus niet, dat er alom misnoegen ontstond. Daarom vorderde het volk, onmiddellijk na Salomo's dood, dat zijn zoon Rehabĕam de lasten, die het onder zijnen vader met tegenzin had gedragen, zou verlichten. Doch Rehabĕam weigerde dezen eisch in te willigen. De meerderheid verkoos hierop Jerobĕam tot koning. Zoo werd dan het rijk in 986 in twee doelen gesplitst: Israël, het rijk der tien stammen, met de hoofdstad Sichem, daarna Samarīa, onder J e r o b ĕ a m , en Juda, het rijk der twee stammen Juda en Benjamin, met de hoofdstad Jeruzalem, onder R e h a b ĕ a m .

Zoowel in Israël als in Juda kwam het weldra tot een strijd tusschen de voorstanders der vereering van Jahve en die van den dienst der andere goden. Hoezeer profeten, b.v. E l ī a , J e z a i a en J e r e m ī a , zich inspanden, om den godsdienstzin der natie in kracht te doen toenemen en het geloof aan Jahve te versterken, dien zij voorstelden niet als den bijzonderen God Israëls, maar als den eenigen waren God, bij menigeen stuitten hun pogingen af op zinnelijkheid en gebrek aan ernst. En bij het meerendeel van het volk overwogen het volksgevoel en de zucht naar onafhankelijkheid de neiging om den dienst van Jahve in eer te houden, die hen in onmin bracht met het buitenland. Bovendien hadden de beide rijken het ongeluk, tusschen twee machtige staten, aan de eene zijde het Aegyptische rijk, aan de andere het Assyrische of Babylonische, te liggen.

Israël werd omstreeks 721 door Salmanassar vernietigd (zie blz. 10). De laatste koning, H o s ē a , en het meerendeel van 't volk werden naar afgelegen streken van Assyrië vervoerd. Daarentegen werden andere onderdanen van Salmanassar gedwongen, de ontvolkte streken van Palaestina, d.i. de steden van de landstreek Samarīa (gelegen tusschen Judaea en Galilaea), te bewonen. Door Levieten bekeerd, namen deze volkplanters den Mozaïschen godsdienst aan, zonder daarom hun afgodendienst geheel vaarwel te zeggen, smolten met de achtergebleven Israëlieten samen en werden zoo de stamvaders der Samaritanen. In 't vervolg bleef er evenwel tusschen hen en de eigenlijke Joden een onoverkomelijke klove bestaan, want de nationaliteit lag niet in den godsdienst alleen.

Eveneens nam Juda allengs af. Ten laatste bezweek de hoofdstad in 586 voor

Nebukadnēzar en werd koning Z e d e k ī a , met de meeste bewoners des lands, naar

Babylonië verplaatst (zie blz. 11). De tijd, dien de Joden in den vreemde sloten, wordt

de zeventigjarige Babylonische ballingschap genoemd. Dit zeggende, behoeft men

intusschen niet angstvallig aan de volle zeventig jaren te hechten, maar behoort men

veeleer aan een lang tijdsverloop in 't algemeen te denken.

(23)

§ 9.

Phoencië.

De Phoeniciërs, een volk van den Semietischen stam, bewoonden de smalle streek langs de westkust der Middellandsche Zee, die ten o. door den Libanon wordt begrensd. Hier stichtten zij achtereenvolgens een aantal steden, waaronder Sidon en Tyrus de voornaamste waren. De meeste dezer steden hadden haar eigen opperhoofd of koning. Dit volk legde zich reeds vroeg op handel, scheepvaart en nijverheid toe.

Van zijn steden is Sidon de oudste, Tyrus de vermaardste. Tegenover de landtong, waarop de stad was gebouwd, lag een eiland. Daarheen togen waarschijnlijk in 't midden der dertiende eeuw v.C., een aantal familiën uit Sidon en grondvestten er Nieuw-Tyrus, dat met Oud-Tyrus als één stad werd aangemerkt. Den hoogsten bloei bereikte die stad van 1000 tot 500 v.C. Van haar koningen behooren te worden vermeld H i r a m , volgens 't O.T. de bondgenoot van David en Salomo, en

P y g m a l i o n , wiens zuster Dido of Elissa Karthāgo stichtte. Grooten roem verwierf Nieuw-Tyrus, want terwijl de overige steden van Phoenicië, zonder eenige poging tot tegenweer aan te wenden, eerst Salmanassar en later Nebukadnezar huldigden, verdedigde het zich vijf jaren lang tegen den eerste, dertien jaren lang tegen den laatste dier veroveraars. 't Is echter waarschijnlijk, dat, na die vijf en die dertien jaren, ook Nieuw-Tyrus zich telkens zal hebben onderworpen. Omstreeks 550 werd Phoenicië, dus ook Nieuw-Tyrus, door Perzië onderworpen. Maar een laatste voorbeeld van vaderlandsliefde en volharding gaf deze stad ten tijde van Alexander den groote, die het echter, hoewel eerst na zware inspanning, in 332 v.C. innam en verwoestte.

Al in de vroegste tijden hadden de Phoeniciërs volkplantingen op Cyprus, Sicilië en meer andere eilanden der Middellandsche Zee, alsmede in Spanje en op de noordkust van Afrika, b.v. Gades (Cadix) en Karthāgo, welke laatste stad van alle Phoenicische koloniën de belangrijkste is. In 814 v.C. gesticht door D i d o of E l i s s a , werd het in 't vervolg een zelfstandige, machtige handelsstaat, die op zijn beurt een reeks van koloniën grondvestte. In Mago, die in de zesde eeuw leefde, had Karthāgo een ervaren regent, en het bestuur van den staat werd door de ouden om zijn wijsheid geroemd.

De handel der Phoeniciërs bestond in zee- en landhandel. Den zeehandel dreven

zij voornamelijk met hun volkplantingen; maar ook bevoeren zij de Perzische en de

Arabische golf. Het is vrij zeker, dat zij het tin over zee haalden van de zoogenoemde

Kassiterĭdes (tineilanden), n.l. de Scilly-eilanden, vroeger Shorlings geheeten (ten

z.w. van Engeland), doch niet waarschijnlijk, dat zijzelf den barnsteen uit de Oostzee

aanvoerden, dien zij zich òf op de Kassiterĭdes, of op een andere plaats, waarheen

die stof mag zijn gebracht, kunnen hebben verschaft.

(24)

De landhandel richtte zich zuidwaarts naar Arabië en Aegypte, oostwaarts naar Palaestina, Syrië, Perzië en Babylonië, en noordwaarts naar Armenië en aangrenzende landen. Het karakter van den handel der Phoeniciërs was ruilhandel. Het waren niet alleen vreemde waren, welke te land en te water werden vervoerd. Men had bij de Phoeniciërs fabrieken, die de waarde van vele ruw aangevoerde grondstoffen verdubbelden of nieuwe artikels tot uitvoer van eigen bodem leverden, als

purperververijen, weefstoelen, fabrieken van sieradiën en barnsteen, ivoor en metalen, glasfabrieken. Overweegt men, dat het glas in de vroegste eeuwen in Aegypte reeds in veelvuldig gebruik was, dan wordt het twijfelachtig, of het bekende verhaal, hetwelk de uitvinding dezer stof aan de Phoeniciërs toeschrijft, waarheid bevat.

Anders staat het met de uitvinding van de purperverf, waarbij het toeval een groote rol moet hebben gespeeld: de eer hiervan wordt Phoenicië geenszins betwist. Dat ook het letterschrift den Phoeniciërs zijn oorsprong verschuldigd is, schijnt niet meer te kunnen worden aangenomen; maar dat de Grieken het aan hen ontleenden, staat vast.

Gelijk van bijna alle Semieten was de godsdienst der Phoeniciërs een natuurdienst:

hun goden waren de krachten der natuur, als mythische personen vereerd. Hun hoofdgod is B a a l , de Bel der Babyloniërs, de heer des hemels, wiens kracht in de werking der zon werd erkend. De hoogste godin is B a a l t i s , bij de Babyloniërs Mylitta geheeten. Tegenover Baal staat M o l o c h , de god des vuurs, die zich in 't dooden verlustigt. De godin van 't vuur is A s t a r t e . Zooals aan Moloch knapen en jongelingen, zoo werden aan A s t a r t e maagden ten offer gebracht.

§ 10.

Medië.

In de uitgestrekte landstreek tusschen den Perzischen Zeeboezem, de Kaspische Zee, den Tigris en den Indus woonden, sedert overoude tijden, volkeren, die, in nauwe verwantschap tot elkander staande, den Medo-Perzischen tak van den

Indo-Germaanschen of Arischen volksstam vormden en alle dezelfde taal spraken.

Tot dezen tak behoorden onder anderen de Mediërs, de Perzen en de Bactriërs. In den noordoostelijken hoek dier groote landstreek bestonden zeer vroeg Soydiāna en Bactriāna; den noordwestelijken hoek nam Medië in, en het eigenlijke Perzië lag zuidelijk van Medië. Parthië, dat eerst later een rol speelde, lag ten o. van Medië.

Onder de voortbrengselen van Medië worden oranjeappels, citroenen, vijgen en druiven genoemd. Bovendien was het rijk in vee, paarden, schapen en muilezels.

In al deze landen heerschte oudtijds een godsdienst en beschaving, die zijn

oorsprong had in Bactriāna en aangrenzende landen. Toen Assyrië en Babylonië zich

uitbreidden, werden de Medo-Perzische volken door

(25)

deze staten onderworpen, totdat zij bij het zinken dier staten zich wederom verhieven, ze hielpen vernietigen en in hun plaats de heerschappij over West-Azië erlangden.

Op een tijd nu, die niet meer zeker is te bepalen, maar waarschijnlijk in de dertiende eeuw v.C. trad onder hen een hervormer op, Z o r ŏ a s t e r (Zarathurtra), die de oude, doch in verval geraakte geloofsleer herstelde en wien men deswege later die leer zelf toeschreef. Het was geen nieuwe godsdienst, dien Zorŏaster predikte: in tegendeel, slechts als hervormer der oude leer moet hij worden genoemd. Ook na hem werden de oude godheden, de zon en andere, over 't geheel dezelfde als die, welke de Indiërs aanbaden, in Iran vereerd. Zoroasters leer is vervat in een boek, Avesta genoemd, welk woord ‘tekst’ beteekent. Ook wordt het wel Zend-Avesta geheeten, van welke beide woorden het eerste, Zend, waarschijnlijk ‘verklaring’ beduidt. De eerste, die dit gedenkstuk der oudheid aan Europa bekend maakte, was de Fransche geleerde A n q u e t i l d u P e r r o n , in 1754 naar Azië vertrokken, om nasporingen in 't werk te stellen aangaande den godsdienst der niet-Mohammedaansche volkeren. In 1761 keerde hij met een groot aantal handschriften naar zijn vaderland terug. Thans, één eeuw na de vondst van Anquetil, is men met de verklaring dier geschriften zoo ver gevorderd, dat men den zin der Avesta nagenoeg even goed verstaat, als dien van het Oude en het Nieuwe Testament.

Volgens de leer van Zoroaster is er een hoogste god, de schepper der wereld, de bron van alle leven, Ahoeramazda (d.i. de veelwetende of veelgevende geest) of Ormuzd geheeten, onder wien een groot aantal goede geesten staan. Gelijk hij wordt ook het vuur vereerd. Naast Ormuzd staat, als persoonlijk wezen, Angra-Mainyus (d.i. de slaande geest) of Ahriman, de vorst der duisternis en van 't kwade. Onder hem zijn een aantal booze geesten gesteld. Ten aanzien van het leven na het verblijf op aarde is het eenige, dat de Zend-Avesta mededeelt, dat de zielen, wanneer het lichaam haar had verlaten, in den derden nacht na den dood op de brug der vergelding kwamen; dat hier gerecht werd gehouden en vanhier de reine zielen, welker reuk de booze geesten duchtten, naar den hemel gingen, terwijl de overige gebonden naar de oorden der duisternis werden vervoerd. Alleen in Medië en Perzië heetten de priesters, naar de berichten der Grieken, magi.

De ons bekende geschiedenis der Medo-Perzen begint eerst in de zevende eeuw vóór onze jaartelling. Eenigen tijd vóór den aanvang dier eeuw, waarschijnlijk in 714, maakten zich de verschillende stammen, waaruit het volk der Mediërs bestond, van het juk der Assyriërs vrij. Kort daarna regeerde in Medië

DEJ

ŏ

CES

als eerste koning. Ter zijner eer stichtten de Mediërs de hoofdstad Ecbatăna. Weldra onderwierpen zij de stamverwante Perzen.

De vermaardste hunner vorsten is

CYAX

ă

RES

(633-593), die de Assyriërs aangreep

en Ninivé belegerde. Middelerwijl was een groote horde Scythen, die tusschen de

Tanais of Don en den Ister of Donau

(26)

te huis behoorden, in Medië gevallen, hetwelk zij plunderende en roovende

doortrokken. Nadat zij gedurende achtentwintig jaren deels in Medië, deels in andere naburige landen op die wijze hadden huis gehouden, gelukte het Cyaxăres, door een list Medië van hen te zuiveren. Hij en andere Mediërs onthaalden het grootste gedeelte der vijanden aan een gastmaal, maakten ze dronken en doodden hen. Ongeveer 606 v.C. eindigde hij den Assyrischen krijg door de verwoesting van Ninivé (zie blz. 10).

Cyaxăres is de grondvester der Medische opperheerschappij in Azië, die in plaats kwam van de Assyrische. Tegen zijn zoon

ASTY

ă

GES

(593-558) stonden de onderworpen Perzen op, die er niet alleen in slaagden hun onafhankelijkheid te verwerven, maar ook de Mediërs te onderwerpen.

§ 11.

Perzië.

Bij dezen opstand tegen de Mediërs werden de Perzen geleid door Cyrus, een man, die van de zijde zijns vaders, Cambyses, tot het geslacht der Achaemĕniden, het edelste der Perzische huizen, behoorde. Zijn moeder was Mandăne, een dochter van Astyăges. Zoodra Cyrus was geboren, beval Astyăges, door booze droomen verontrust, zijn getrouwsten staatsdienaar Harpăgus, het kind te dooden. Op een wonderlijke wijze in 't leven gespaard, speelde Cyrus, een knaap geworden, eens met andere kinderen. Hij was in 't spel tot koning gekozen, en toen hij een anderen jongen, den zoon van een aanzienlijk Mediër, die hem niet wilde gehoorzamen, had gestraft, en de vader van den jongen zich bij den koning beklaagde, liet Astyăges den jongen Cyrus voor zich komen. Het vrijmoedig spreken van Cyrus beviel den koning, die zeer spoedig ontdekte, dat Cyrus zijn kleinzoon was. Nu nam Astyăges hem tot zich;

maar op Harpăgus wreekte hij zich onmenschelijk door Harpăgus' eigen zoon te dooden en hem den vader als spijs voor te doen zetten. Diep gegriefd en verbitterd, hitste Harpagus den thans volwassen jongeling tegen zijn grootvader op. Cyrus won de genegenheid der Perzen, stelde zich aan hun hoofd, en daar Harpăgus met het Medische leger tot hem overliep, nam hij zijn grootvader gevangen en besteeg zelf den troon. Zóó luidt een door Herodŏtus, een Grieksch geschiedschrijver uit de vijfde eeuw v.C., medegedeelde overlevering, om te verklaren, hoe de oppermacht in West-Azië aan de Perzen kwam.

Weldra vond

CYRUS

(558-529) gelegenheid tot vergrooting van zijn rijk. Over

Lydië heerschte de rijke koning C r o e s u s . Groote schatten had hij in zijn hoofdstad

opgehoopt, waardoor hij tot een spreekwoord is geworden. Doch omdat hij steeds

meer wilde hebben, liet hij het orakel te Delphi vragen, of hij het rijk van Cyrus wel

zou kunnen veroveren. Het orakel antwoordde: ‘wanneer Croesus de Perzen aangrijpt,

zal hij een groot rijk verwoesten.’ Terstond trok hij tegen Cyrus op; doch na den

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

's Nachts komt de roode vos daar aan En achter hem de wijze haan, Die draagt een blaker in zijn bek, Want 't is zoo donker op die plek En toch ziet hij graag alles goed, Ook hoe de

De dynastieke politiek van de twee eerste Boergondische Hertogen bereidde de vereniging van een groot deel van het Dietse land, van Brabant en Limburg, Holland en Zeeland,

Oldenbarnevelt drong nog steeds sterk aan op het aanvaarden van de kerkorde van 1591, maar toen de oppositie zich niet liet overhalen, werd de kerkorde alleen geldig verklaard voor

Hoe hard het ook is voor de ijdelheid, den hoogmoed van den mensch, die zich verbeeldt heer der natuur te zijn, toch moet hij de inbeelding afleggen alsof hij naar willekeur kan

Een militair, beneden den rang van tweede-luitenant, die buiten de kazerne woont, of aan wien vergunning is verleend, om buiten de kazerne te overnachten, die is ziek geworden en

3 o Vraagt de dienstplichtige over te gaan naar een eenheid waarvan de rekruten reeds binnen zijn, dan moet hij, om voldoening te bekomen, erin toesstemme zijn dienst met de

Dat wil niet zeggen dat we de tekst kunnen aanwijzen die voor de bewerking gebruikt is - de Auctores octo als zodanig zijn zelfs van aanzienlijk later datum dan de

Bour- lette zelf, een ander Luikenaar, die den prins ijverig had gediend, Filips de la Nuefforge, zoon van den schout (nzaieur) van Aywaille, en de jonge Lumey, werden