Tafereelen uit den oorlog met Atchin voor de jeugd
Johan Hendrik van Balen
bron
Johan Hendrik van Balen, Tafereelen uit den oorlog met Atchin voor de jeugd. A. Tjaden, Deventer 1875
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bale003tafe01_01/colofon.php
© 2011 dbnl
1
Ontscheping.
In het verre gloeiende Oosten, Aan Sumatra's Noorderstrand, Ligt het rijk der Atchineezen,
Grooter dan heel Nederland 't Woest, naar strijd begeerig, volkje
Roofde zeer brutaal ter zee, En sleepte al wat het kon vangen,
Als zijn buit naar d'oever mee.
Dat wou Neerland niet gedoogen, En het zond zijn helden uit Om den Atchinees te dwingen,
Tot vergoeding voor dien buit.
3
Mishandeling van den parlementair.
Niet beschaafd ook was de vijand, Die de leer van Mahomed, Vol bijeengeraapte leugens,
Aannam als zijn zedewet.
Eens, toen 't legerhoofd van Swieten Hem een vredebode zond. - Daar hij langer bloedvergieten
Voor het rijk te schaadlijk vond, - Nam men d' armen man gevangen,
Boeide hem aan voet en hand;
Wellicht is hij doodgemarteld In het boschrijk binnenland.
5
Sneuvelen van Köhler.
Köhler zou den strijd besturen, Hij was vurig van gemoed, En men dacht: bij 't zien der wapens
Onderwerpt zich heel 't gebroed.
Maar men had te min gerekend Op des vijands dweperij;
Waren o n z e strijders moedig, G e n e vielen zij aan zij.
Köhler waagde, bij een treffen, Zich te dicht bij 's vijands lood, En hij vond, als dapper krijgsman,
Op het veld den schoonsten dood.
7
De overstrooming.
't Was of pest en oorlog beiden Niet voldeden aan den Dood, Hij koos, om ons te bekampen,
't Water tot zijn bondgenoot.
Sehuimend drong 't in de ambulance Tot gekwetsten, zieken door, Waar een dertiental het leven.
Reeds zoo treurig, bij verloor.
Zeldzaam wies het tot die hoogte;
Zelden stichtte 't zooveel kwaad.
't Water is een felle vijand, Die zich slecht bestrijden laat.
8
Gezicht in het hospitaal
Maar niet enkel 's vijands wapen Velde Neêrlands krijgers neêr;
Eischte de oorlog al veel offers, Ziekten eischten er nog meer.
Onder duldelooze pijnen Viel een strijder soms ter aard, Die, er spoedig in bedolven,
Nimmer keerde naar zijn haard.
Hier was 't Roode Kruis een zegen, Even goed als in het veld;
Door zijn liefderijke zorgen Is nog menigeen hersteld.
10
Zes Atchineezen.
Hier een voorbeeld, hoe boosaardig Velen zijn in Atchins heir:
Zes van hen had men gevangen En ontsloeg hen spoedig weer.
Zelfs gaf Generaal van Swieten Elk van hen wat zilvergeld, 't Geen bij hun behouden aankomst
Aan hun hoofdman wordt gemeld
‘Wat!’ zoo schreeuwt hij... ‘zoo dicht bij hem, En gij hebt hem niet gedood...?’
Zesmaal klieft zijn zwaard het luchtruim, En hun bloed kleurt de aarde rood.
12
Boschbrand.
Op de vloot ook was men wakker, En hield in den mast de wacht.
Eenmaal zag men dat een leger, In een bosch zich veilig dacht;
Maar de dappre Janmaats staken, 't Bosch aan weerszij in den brand.
En de felbestookte vijand, Vloog verwoed naar allen kant.
Om weer nieuw gevaar te loopen, Van het Nederlandsche heir Want de landmacht onzer braven,
Ving of subelde alles neer.
14
Geheele onderwerping van Atchin.
Eenmaal zal de sultan knielen Voor het Nederlandsch gezag, En aan Atchins havens wappert
Dan de Nederlandsche vlag.
Dan zal vrede wederkeeren In de waatren van dat rijk, En aan alle handelschepen
Biedt zijn reede een veilge wijk.
Dan zal noeste vlijt 't vergoeden, Vielen nu ook de offers zuur:
't Atchineesche rijk zal bloeien Onder Nederlandsch bestuur.