• No results found

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog · dbnl"

Copied!
352
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Anglo-Boeren-oorlog

B.J. Viljoen

bron

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog. W. Versluys, Amsterdam 1902

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vilj002mijn01_01/colofon.htm

© 2009 dbnl

(2)

Gewijd aan de nagedachtenis der onvergetelijke helden van het Boerenleger, gevallen in den strijd voor vrijheid en voor recht.

B.J. VILJOEN.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(3)

B.J. VILJOEN.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(4)

Inleiding.

Bij het aanbieden aan de wereld van ‘Mijne herinneringen uit den

Anglo-Boeren-Oorlog’ gevoel ik de noodzakelijkheid om tot verontschuldiging voor de vele gebreken, die men in de volgende bladzijden zal aantreffen, duidelijk te maken dat het samenstellen van dit werk met zeer veel moeilijkheden en ongemakken gepaard ging, en wel:

1

o

. omdat het mijne eerste onderneming is om een boek te schrijven;

2

o

. omdat ik bij mijne gevangenneming ontbloot werd van mijne aanteekeningen en dat ik dus zonder eenige data of facti moest schrijven en alleen mijn geheugen had om te raadplegen. Om echter billijk te zijn tegenover diegenen, die mij gevangen hebben genomen, moet ik zeggen, dat de aanteekeningen, waarvan zij mij beroofden, slechts liepen over een half jaar, daar tweemaal te voren mijne aanteekeningen in vijands handen vielen, en een derde maal verbrandden, toen ons kamp te Dalmanutha door een grasvuur werd vernield;

3

o

. schrijf ik dit werk, bewust van de strenge en sterke banden waarmede een Engelsch ‘parool’ mij handen en voeten heeft gebonden, en tevens bewust van de vernederende positie die wij, krijgsgevangenen, gedwongen waren in te nemen op dit eiland, gedwongen door de vernederende behandeling ons aangedaan door Kolonel

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(5)

Price, die een uitmuntende wêergave is van Sir Hudson Lowe, nu bijkans een eeuw geleden de bewaarder van Napoleon. Trouwens, leest eens Lord Roseberry's boek

‘The Last Phase of Napoleon’ en men zal zien met welk een smaad en hoon deze Sir Hudson Lowe zijn' dapperen tegenstander behandeld heeft.

Men vindt ditzelfde terug in het karakter van onzen bewaarder Price, en dezelfde nachtmerrie omtrent Napoleon's plannen tot ontvluchting, die Sir Hudson Lowe gedurig achter de ooren zat, zit nu bij den heer Price achter de ooren; zijn oneindige vrees voor onze ontvluchting maakt hem den lafaard die hij is en deze lafhartigheid is oorzaak van de strenge en beleedigende regulaties voor ons gemaakt. Elk oogenblik kan mijnheer Price met zijne satellieten op mij afkomen, en vond hij dan mijn manuscript, dan zou hij misschien denken, dat het in strijd was met het parool, dat ik gedwongen was te teekenen om uit het kamp te mogen komen en daar buiten te wonen; hoewel ik, overtuigd ben dat dit teekenen volstrekt niet noodig was. Mocht hij dit denken dan zou hij mij kunnen laten straffen, ja zelfs doodschieten. En welk een kans zou ik in zijn humane klauwen hebben? De bekende regel is dus ook hier van toepassing: ‘Il faut juger les écrits d'après leur dates.’ (Men moet iemands geschriften beoordeelen in het kader van den tijd waarin zij zijn opgesteld.)

Ik heb zooveel mogelijk getracht critiek te vermijden en de schakel van mijn verhaal bijeen te houden, zoodat de voornaamste episoden, zooals die geschetst zijn, gemakkelijk kunnen gevolgd worden.

Onpartijdigheid werd in acht genomen door mij, zooveel als dit van een feilbaar mensch kan geëischt worden, hoewel men nauwelijks kan verwachten, dat ik te nauwgezet onpartijdig zou zijn, wanneer men bedenkt dat ik pas uit den strijd ben getreden, met al de herinneringen aan den bloedigen strijd nog versch in het geheugen;

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(6)

of, om het meer tragisch voor te stellen, dat ik heden met de pen vermeld, wat ik gisteren doormaakte met het zwaard, waarvan nog heden het bloed drupt. Ik ben slechts ‘hors de combat pro tem,’ en waar mijn vrijheid achter slot en grendel en in handen is van een ‘cad’ zooals de heer Price, waarom zou ik daar geneigd zijn tot onpartijdigheid. Om geduld en kalmte te laten zegevieren, heb ik den heer Job tot voorbeeld gekozen.

Ik geef de verzekering, dat het niet zonder aarzeling is, dat ik dit werk de wereld aanbied, omdat reeds zoovelen, kunstenaren, amateuren en professioneelen het lezend publiek overladen hebben met wat zij voorgeven te zijn, de geschiedenis van den oorlog. Het is grootelijks op aandringen van vrienden, dat ik dit werk begon. Ik trachtte doorgaans alleen dat neer te schrijven, wat ik persoonlijk ondervond, zoodat ik in één opzicht den lezer kan tevreden stellen, te weten, dat wat hij hier leest, de waarheid is.

Gedurende het tijdperk dat wij van de buitenwereld waren afgesneden, heeft men in de nieuwsbladen en andere geschriften, te oordeelen naar hetgeen wij af en toe lazen in buitgemaakte pakketten, zulke wonderlijke, en ik mag zeggen, zulke romantische dingen verteld van ons die in het veld waren, dat ik er soms aan twijfelde of men in Europa en elders nog zou gelooven dat wij gewone menschelijke wezens waren met een hoofd zonder horens. Van mijzelf gesproken, herinner ik mij driemaal gelezen te hebben dat ik gesneuveld was; ja zelfs zag ik in zeker nieuwsblad een lang doodsbericht van eenige kolommen waarin men mij vergeleek bij Garibaldi, Jack the Ripper, Osman Digna enz. enz. Een vierde maal zou men mij gevangen hebben in de Kaap-kolonie met het Roode Kruis op mijn mouw. Ik zou zijn terechtgesteld voor een militair hof te de-Aar, en gevonnisd zijn om te worden doodgeschoten, welk vonnis bekrachtigd en aan mij voltrokken zou zijn. Men gaf zelfs een zeer dramatische beschrijving

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(7)

van het uitvoeren van het vonnis, hoe ik op een stoel bij het graf werd vastgemaakt en kalm mijn welverdiend lot onderging. Het verhaal eindigde met den volgenden uitroep: ‘Zoo is dan ten slotte de schurk, roover en guerrilla-aanvoerder Viljoen weggeborgen om het Britsche leger nooit meer lastig te vallen!’ Een vijfde maal verkondigde men de wereld met evenveel onnoozelheid, dat ik te Mafeking bij het uitbreken van den oorlog in de gevangenis zat en dat ik door generaal Baden-Powell aan de Boeren was uitgeruild voor Lady Sarah Wilson.

Nu moet ik eerlijk zijn, en verzekeren hoeveel hiervan de waarheid is. Ten eerste ben ik nooit in een gevecht gesneuveld, ten tweede was ik gedurende den oorlog nooit in de Kaap-kolonie en is de Roode-kruis-historie een puur verzinsel; mijn leven is mij bij de-Aar nooit ontnomen; te Mafeking ben ik nog nooit in mijn leven geweest, en, behalve als krijgsgevangene heb ik nog nooit in den tronk vertoefd; de eer is mij dus ook nooit te beurt kunnen vallen om tegen een hooggeplaatste dame als Lady Sarah Wilson te kunnen worden uitgeruild. De benamingen mij tegengeworpen van

‘roover, schurk’ enz., komen uit zulk een bedenkelijke bron, dat ik het beneden mij acht om daarop te antwoorden.

Om den lezer echter gemoedsbezwaar te besparen en vooroordeel tegen den schrijver te ontnemen, wil ik hier zeggen dat ik een heel gewoon mensch ben, afstammend van Fransche Hugenoten, oud 34 jaar, heel middelmatig gebouwd, en dat de kleur mijner oogen onbestemd is; noch blauw, noch grauw. De natuur heeft mij met haar poederkwast ietwat vroeg gevonden, waardoor de kleur van mijn haren schimmel is, of te wel tusschen zwart en wit. Ik heb heel veel menschen aangetroffen die beter krijgsman waren dan ik, en ik mag mij verheffen op de goede eigenschap, mannen die beter zijn dan ik, te kunnen bewonderen. Ik heb het geluk altoos in staat te zijn alles te zien zooals het is, mijzelf ingesloten, en ten slotte mag

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(8)

ik zeggen dat wij ons in Afrika beschaafd en christelijk noemen en dat ik zelf in Afrika geboren ben. Dit is ongetwijfeld een beknopte en eenvoudige karakterschets;

maar zoo is het voorwerp dat geschetst werd en zoo is het onderwerp dat volgt.

Het walgt mij om zooveel over mijzelf te moeten spreken; doch het is niet mijn fout, het is de schuld van hen die getracht hebben mij berucht te maken en die daarin slechts in zooverre slaagden dat zij snap-shots- en autograafjachters op mijn spoor brachten. En lieve hemel, wat is dat een lastige bende!

Laten wij nu eens mijn persoon zoover mogelijk op den achtergrond schuiven en vergun mij als onzichtbare gids u te begeleiden en voor te stellen de episoden van dezen oorlog, zooals ik die heb meegemaakt. Laat ik op den voorgrond stellen, om u een teleurstelling te besparen, dat gij in deze bladzijden niet zult vinden trillende en hartroerende verhalen; maar dat gij in allen eenvoud zult zien de bedrijven van het groote en bloedige Zuid-Afrikaansche drama, waarin het mijn lot was een rol te spelen.

B.J. VILJOEN, Ass. Com.-Gen.

St.-Helena, Mei 1902.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(9)

Het bevel om op te rukken naar het front.

Het was op den 28

sten

September 1899, toen ik de gewone zitting van den Tweeden Volksraad bijwoonde, dat de bode mij een officieel schrijven overhandigde, met de woorden: ‘Mijnheer, die klerk van Generaal Joubert, wat die brief gebreng het, zegt dat die generaal verzoek het, dat u haastig moet maak.’

Ik opende den brief ‘bijkans kortadem’ en zenuwachtig, omdat ik den inhoud amper kon gissen. Eenige mijner medeleden, die nabij mij zaten, vroegen fluisterend en hoogst nieuwsgierig: ‘Jong, is dit fout?’

Het was natuurlijk bekend, dat, naar aanleiding van den gespannen toestand en de bitse diplomatieke briefwisseling tusschen onze Regeering en die van Engeland in de laatste maanden, er vroeg of laat een botsing moest ontstaan. Daar ik Kommandant van de Witwatersrandgoudvelden en dus officier van het Transvaalsche leger was, wekten mijne bewegingen de belangstelling mijner medeleden en der aanwezigen in de Raadszaal: een natuurlijk gevolg onder de gegeven omstandigheden.

Toen ik de missieve gelezen had, antwoordde ik ten hoogste opgewonden: ‘Ja kerels, ik mot opruk naar die Natal grens en ik heef maar tijd tot morgen namiddag.

Ik moet nu maar die Raadszaal verlaat; wie weet misschien voor altoos. Gij zult mij ook wel spoedig moeten volgen naar het front, zoodat ons voorloopig maar zal zeg

‘Au Revoir!’

De inhoud van het bevel van Z.Ed.Gestr. den Kommandant-Generaal, de aanleiding tot mijn eersten stap in

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(10)

den tweeden Anglo-Boerenoorlog, die mij twee jaar en vier maanden in het veld hield, gedurende welken tijd ik zoovele ervaringen had en sensaties doorleefde, luidde ongeveer als volgt:

‘Gij wordt bij dezen opgedragen om morgen (Vrijdag) avond ten acht ure met het Johannesburg-commando naar Volksrust op te rukken. Uw veldcornetten hebben reeds instructies het aangegeven getal burgers te kommandeeren met paarden, wagens, uitrustingen, enz. Eveneens zijn instructies gegeven voor de noodige spoorwegwagens om u met uw commando te vervoeren. Verdere instructies zult u later ontvangen.

Door de gansche republiek was men nu reeds bezig met prepareeren en organiseeren om naar het front te gaan, zoodat overal de grootste levendigheid en bedrijvigheid te bespeuren was, niet het minste te Pretoria, waar de straten vol waren met ruiters, wagens en karren.

Den volgenden morgen moest ik voor mijn vertrek nog eens op het kantoor van den Kommandant-Generaal komen. Dit vond ik vol officieren, allen haastig om een bijzondere bezigheid afgedaan te krijgen, de staatsartillerie-officieren natuurlijk in hun schitterende uniform. Met de grootste moeite en na heel wat geduw met de ellebogen, kreeg ik eindelijk mijn chef te spreken. Generaal Joubert, wiens voorhoofd door den ernst van het oogenblik en misschien ook door kommer en zorgen, vol plooien lag, zei, toen hij mij zag: ‘Goeie morre, Kommandant, ik dacht dat gij al weg waart.’

‘Morre Generaal, ik ben op weg naar het station, en is net even bij u angekom om u over een en ander te spreken.’

‘Nou ja, wat is dit?’ antwoordde mijn chef, die soms erg kort kon zijn in zijne uitdrukkingen.

‘Wel generaal, ik wil graag weet hoe zaken staan: Heeft Engeland ons den oorlog aangezegd of gaan wij het Engeland doen? En in welke positie of verhouding

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(11)

sta ik tegenover andere officieren? Wie is de Generaal bij wien ik mij moet aanmelden te Volksrust?’

De generaal die met een potlood cijfers zat neer te schrijven, net alsof hij mijn vragen wilde optellen met zijn antwoorden en mij het groot totaal als bescheid wilde geven, zag nu op en keek mij met zulk een doordringenden blik aan dat ik werkelijk begon te denken dat ik een misdaad of iets vreeselijks begaan had, en langzaam antwoordde de Generaal: ‘Kijk hier, er is nog geen oorlogsverklaring en de vijandelijkheden zijn nog niet begonnen. De officieren moeten dit goed verstaan, want mogelijk wordt de zaak nog geschikt. Wij gaan alleen onze grenzen bezetten, omdat de houding der Engelschen zeer uitdagend is, en als zij zien dat wij gereed zijn en niet bevreesd voor hun dreigementen, dan zullen zij misschien verstandig worden en zich nog eens bedenken. Ook willen wij voorbereid zijn om een herhaling van den Jameson-inval met meer kracht te kunnen onderdrukken of voorkomen. Wat uw tweede vraag betreft, dit zal ik later regelen en mijne verdere instructies zal ik u nazenden.’

Na nog eenige zaken van minder belang besproken te hebben, nam ik afscheid met den gewonen handdruk en een ‘Dag, Generaal.’

Een uur later bevond ik mij in den trein van Johannesburg in gezelschap van generaal P.A. Cronjé en diens getrouwe gade. ZEd.Gestr. was op weg naar de Westelijke districten der Republiek, waar hij het bevel over de verschillende commando's van Potchefstroom tot Lichtenburg, ter bescherming van onze

westergrenzen, op zich zou nemen. Op het Johannesburger station nam ik van generaal Cronjé en zijne echtgenoote afscheid. Dit was op den 29

sten

September 1899, en eerst den 25

sten

Maart 1902, dus bijna twee en een half jaar later zag ik hen terug en dat wel als mede-krijgsgevangen op St. Helena. Hoewel verblijd elkander nog in leven en gezondheid te ontmoeten, waren wij diep ontroerd; want, toen wij twee

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(12)

en een half jaar geleden afscheid namen, waren wij vrije, onafhankelijke aanvoerders in het republikeinsche leger en hier troffen wij elkander aan als krijgsgevangenen, ver verwijderd van ons geliefd vaderland. En hoeveel bloed was niet vergoten en hoeveel tranen waren niet gestort gedurende dit onvergetelijk tijdperk? Hoe waren de toestanden niet veranderd? Toenmaals trokken wij vol moed op, brandende van vaderlandsliefde; onze vrouwen en kinderen lieten wij vol kommer in hunne woningen achter, maar tenminste verzorgd en tevreden. Nu was de republiek één puinhoop, het volk in rouw gedompeld en waren duizende onschuldige vrouwen en kinderen, het slachtoffer geworden van en voortdurend blootgesteld aan de grofste behandeling en de grootste ellende. Haast geen enkele Afrikaansche familie was zonder

onherstelbare wonde. Overal waren de sporen van den bloedigen oorlog zichtbaar en tal van burgers, die in het begin van den oorlog zij aan zij met ons hadden gestreden, werden nu gevonden in de gelederen van den vijand. Ten spijt van hun duren plicht, hadden zij hun kameraden in den steek gelaten, zonder schaamtegevoel of ontzag voor de dapperen, die reeds hun leven hadden opgeofferd voor de vrijheid van hun land en volk. O, dag van verantwoording! Verraders, het Afrikaansche volk zal u rechten en wat zal dan zijn oordeel zijn?

Generaal Cronjé en ik zaten nu hier machteloos, zeventien honderd mijlen van onze strijdende broeders verwijderd, peinzende over een onbekende toekomst, op dezelfde rotsmassa, waar ongeveer een eeuw geleden de beroemde en eenmaal machtige Napoleon zijne laatste levensjaren in ballingschap doorbracht.

Na afscheid genomen te hebben van vriend Cronjé op het station te Johannesburg, was mijn eerste werk mijn verschillende veldcornetten te gaan bezoeken. Tegen vier uur 's middags meende ik dat het commando gereed was, zoo goed als dat verwacht kon worden. Ik zeg gereed,

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(13)

wel, dat beteekende, zooals later bleek, slechts gereed op papier. De drie veldcornetten moesten negen honderd bereden manschappen, uitgerust en van wapens voorzien, bij elkander brengen. Zij hadden de macht, daarvoor het noodige te kommandeeren Slechts stemgerechtig de burgers der Z.A.R. konden gekommandeerd worden, en in Johannesburg woonde, meer dan in eenig ander dorp, zeker het grootste mengelmoes van alle nationaliteiten, die door naturalisatie stemgerechtigd waren geworden en dus tot kommandodienst verplicht waren.

Het zou te veel tijd nemen om te trachten den toestand en agitatie te Johannesburg te beschrijven. Alleen kan worden aangehaald dat duizende Uitlanders het land verlieten, sommige gedwongen, andere vrijwillig, uit angst in alle haast hun woningen verlatend en zich tevreden stellend met een staanplaats in een kaffer- of

steenkooltruck, blootgesteld aan zonnehitte, regen en wind. In de straten wemelde het van burgers, die gereed waren dien avond naar het front te gaan, en van

vluchtelingen, welke dien dag nog wilden vertrekken. Hier zag men onderhandelen over paarden, daar over wagens en elders over muildieren, en het slot was dat menigeen beweerde dat hij onrechtvaardig behandeld werd. Velen hadden reeds in den morgen afscheid genomen van hun betrekkingen. Allen waren meer of minder opgewonden, de een was droefgeestig, de ander vroolijk, een derde bloeddorstig en enkelen waren onder den invloed van sterken drank.

Het duurde niet lang of men wist dat ik in de stad was en spoedig was het in den omtrek van mijn kamer in het North Western Hotel als in de nabijheid van een bijenkorf. Na te vergeefs geklaagd te hebben bij den kommandeerman, den persoon die, daartoe aangesteld door den veldcornet, namens hem de burgers, paarden, muildieren, enz. kommandeert, en vervolgens bij den veldcornet, welke laatste gewoonlijk van de klagers bevrijd raakt door te zeggen: ‘Die Kommandant is die baas,’ namen

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(14)

zij hun toevlucht tot mij. De een klaagde dat van zijn vier paarden er twee

gekommandeerd waren, dat hij een groote familie had, waarvoor die vier paarden de kostwinning beteekenden. Een tweede had een dergelijke klacht over zijn wagens of muilen. Een derde leed aan een hartkwaal of aan een denkbeeldige ziekte, of wilde liever niet naar het front. Dan kwamen er verscheidene vrouwen klagen over allerlei grieven. Vele pleitten voor hare echtgenooten, andere voor den zoon, en sommige zelfs voor hare broeders, een lange reeks van redenen aanvoerende waarom zij de respektieve betrekkingen bevrijd wenschten te zien van kommandodienst. Het moeilijkste was nog deze klagende personen allen tevreden te stellen op de een of ander wijze. Voor den ouden Koning Salomo, begaafd met zooveel wijsheid, zou zulk een taak zeer licht zijn geweest; voor mij, den eenvoudigen Boerenzoon, niet begunstigd met zelfs een greintje van Salomo's talent, was het een der moeilijkste oogenblikken die ik ooit doorleefd had. Ik toch had hier te doen met een

delversbevolking, samengesteld uit zooveel verschillende nationaliteiten en een kommando van ongedisciplineerde, vrije burgers.

Op den avond nu van den 29

sten

September 1899, vertrok ik met het Johannesburger kommando in twee treinen. Twee derden van de burgers kenden mij niet en reeds bij ons vertrek deed zich het bezwaar daarvan kennen. Een burger, Prinsloo genaamd, - ik herinner het mij nog goed - stapte met zijn kombaarzen mijn privaat compartiment, waarin ook mijn officieren zaten, binnen, in niet al te normalen toestand. Toen ik hem beleefd opmerkte dat dit compartiment gereserveerd was, wenschte hij mij naar den duivel, en was ik verplicht hem op minder zachte en ook minder hoffelijke wijze uit het compartiment te verwijderen. Dezelfde burger was later een van mijn vertrouwdste spioenen.

1)

Ik had hem

1) Onder het woord spioenen verstaan de Boeren hun verkenners.

(Noot v.d. Uitg.)

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(15)

wegens zijn ingedrongen lichaamsbouw den naam gegeven van: ‘Bulletje.’

Zonder eenigen tegenspoed bereikten wij den volgenden middag Standerton, waar ik van den Kommandant-Generaal een telegram ontving, mijn kommando daar af te laden en mij met dat van kommandant Schiel, het Duitsche korps, onder het bevel te stellen van den Heer J. Kock, lid van den Uitvoerenden Raad, die door de Regeering tot generaal benoemd was.

Hier werden paarden, zadels, enz. uitgedeeld; want te Johannesburg was daartoe geen gelegenheid geweest; daar was slechts gezorgd dat er evenveel paarden als manschappen waren.

Bijna een derde gedeelte der paarden was ongeleerd onder den man en menig nieuw burger, genaturaliseerde vreemdeling, was een ongeoefend ruiter, zoodat de eerste parade of wapenschouwing veel stof tot hilariteit gaf. Hier zag men een paard rondwalsen, daar een ander springen, ginds een ruiter in het zand bijten: tegen den avond waren er dan ook verscheidene patienten in de ambulance.

Hoewel niet volmaakt, was mijn ambulance toch vrij goed ingericht, en onder het toezicht van drie doktoren, de heeren Visser, Marais en Shaw. Onze geestelijke belangen werden waargenomen door Domini Nel en Martins, welke beide heeren het kommandoleven echter spoedig te zwaar werd en die de bediening aan onszelven overlieten, zooals de groote mogendheden ons onze eigene redding lieten uitvechten.

Ik denk trouwens, dat niemand van het kommando het verlies van onze geestelijken te zeer gevoelde. Den volgenden dag kwam generaal Kock met een grooten staf, alsmede het Duitsche kommando aan, en trokken wij gezamenlijk op via Paardenkop naar Kliprivier in den Oranje-Vrijstaat om Botha's pas te gaan bezetten. Mijn convooi bestond uit ongeveer 100 trollies, grootendeels met muilen bespannen en het was eigenaardig

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(16)

om te zien, welke kombinatie van proviand mijne waardige veldcornetten opgeladen hadden. Onder andere waren er drie volle vrachten lime-juice (vruchtensap) en meer van zulke onnoodige zaken, welke ik bij de eerste halte liet afladen en waarvoor ik voedsel in de plaats nam. Hier zij aangeteekend, dat van de drie veldcornetten slechts een t.w. nu wijlen Pieter Joubert, van Wijk Jeppesdorp, het kommando vergezelde;

de beide andere zonden plaatsvervangers, misschien wel omdat deze beide heeren slecht tegen de buitenlucht konden.

Te Kliprivier, op de grens van den O.V.S., werd eenige dagen halt gehouden. Van hier werd ik door onzen generaal naar Harrysmith gezonden met een klein klompje burgers als escorte, om de officieren van den O.V.S. te ontmoeten. Na twee dagen reizen vond ik Hoofdkommandant Prinsloo, later gedeserteerd, en andere officieren te Tandjesberg. Het doel van mijn missie was om de communicatie te regelen met deze officieren, met wie wij in voeling moesten blijven, omdat zij op onzen rechtervleugel stonden. Toen alles besproken was, keerde ik terug en vond de verschillende kommando's gereed om op te trekken naar Botha's Pas. Toen wij den elfden October bij dien pas kwamen, kregen wij per rapportganger bericht, dat onze Regeering een Ultimatum aan Engeland had gezonden, dat de tijd daarin bepaald, verstreken was en dat de vijandelijkheden dus een aanvang zouden nemen en wij dus dadelijk de grenzen van Natal moesten overtrekken, hetgeen nog denzelfden middag geschiedde.

Ik kreeg bevel met een patroelje van 50 man op te rukken, en zoo overschreden wij Harer Majesteits Kolonie Natal. Ik was nog niet over de grens, toen een mijner rapportrijders in allerijl kwam aanzetten en meldden dat er een groot vijandelijk kommando in zicht was aan de overzijde van de Ingogo, alsook dat er een kampje was waar een voorwerp met een bokzeil toegedekt stond, wat

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(17)

op een afstand geleek op een kanon. Ik dacht, dat gaat goed en al heel snel: kwalijk de grens over en de vijand, een kamp en een kanon zijn reeds in het gezicht, en de donzen zullen wel spoedig vliegen.

In verspreide orde, heel voorzichtig ging het voorwaarts, en na heel wat kruipen, wegsteken en verkennen, bleek het dat het groote Engelsche kommando een troep beesten was, behoorende aan een vriendschappelijk gezinden Boer en dat het kamp bestond uit twee tenten, waarin een Engelschman en eenige kaffers woonden, die een weggespoelde brug herstelden. Het kanon was intusschen gelukkig niet

weggeloopen. Toen het zeil afgenomen werd, kwam er een schotskar te voorschijn.

Deze kar met vier ossen behoorde aan het Natalsche Gouvernement en was, geloof ik, de eerste buit door ons in Natal gemaakt. De Engelschman kreeg met zijn bedienden een pas naar de Engelsche linie, alsook de aanbeveling om in het vervolg couranten te lezen, die hem konden waarschuwen, wanneer er weder oorlog verklaard werd.

Den volgenden dag trok onze heele macht Natal binnen; terwijl wij als voorpost dienst deden. Het onophoudelijk regenen, benevens de scherpe koude van de Drakensbergen maakten onze eerste ondervinding van het veldleven zoo al niet ondragelijk, dan toch ontmoedigend. Eenige dagen later voegde zich nog bij ons het Hollanderkorps onder kommandant J. Lombard, zoodat wij nu te zamen een aardig klompje vormden en de verscheidenheid van nationaliteiten weer vermeerderd was.

Wij trokken voort tot bij New-Castle, waar de meeste kommando's zich concentreerden. Een algemeene krijgsraad, bijgewoond door een groot aantal officieren, werd onder Kommandant-Generaal Joubert gehouden en zoover ik mij herinner, werd besloten dat de generaals Lucas Meijer en D. Erasmus met hunne kommando's het garnizoen van Dundee zouden aanvallen; terwijl generaal Kock met onze kommando's den pas van den Biggarsberg moest bezetten.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(18)

Wij lieten bijna al onze wagens te New-Castle achter en trokken met slechts eenige proviand- en ammunitiewagens vooruit tot voorbij de Biggarsbergen, natuurlijk steeds voorafgegaan door spioenen. Een mijner waarnemende veldcornetten en een veldcornet van het Duitsche kommando drongen, door den duivel of ik weet niet wat gedreven, door tot aan het spoorwegstation te Elandslaagte. Juist stoomde een goederentrein het station binnen. Hij werd door deze beide voortvarende Nelson's aangevallen en genomen met verlies van een gewonde aan onze zijde. Mijn

waarnemende veldcornet zond mij bericht, dat hij het station met twee goederentreinen in het bezit had. Ik was zeer ontevreden en zond hem Japie Herbst, een mijner rapportgangers, om hem schriftelijk te bevelen het spoor te vernielen en direct terug te komen. Doch dien zelfden avond nog ontving ik van generaal Kock bevel om met 200 man en een kanon op te rukken naar Elandslaagte, tevens vermeldende dat Kommandant Schiel reeds met zijn kommando daarheen was vertrokken.

Begrijp eens, wij waren reeds verder dan besloten was in den krijgsraad en nu drongen wij nog verder door, zonder in voeling te zijn met eenig kommando aan onze linker- of rechterzijde. Ik ging den generaal zien en deelde hem mijn bezwaren tegen dieper indringen mede; maar de oude heer was vast besloten en zei: ‘Vooruit, 'jong.’

In een hevigen regenstorm trok ik op naar Elandslaagte en kwam daar dien nacht tegen 12 uur aan. Na veel moeite werden in de duisternis posities gevonden, hoewel ik reeds bespeurde dat de omgeving strategisch zeer ongunstig was. Ik deed dus het beste wat onder de omstandigheden gedaan kon worden en nam posities in op de kopjes ten Oosten van het station, waar twee dagen later de voor ons noodlottige slag werd geleverd.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(19)

Het gevecht te Elandslaagte.

Op den vroegen morgen van den 21

sten

October 1899 werd mij rapport gebracht door eenige spioenen, welke gedurende den nacht uitgezonden waren in de richting van Ladysmith, dat de khakies aankwamen.

‘Waar zijn zij, en hoe sterk zijn zij?’ vroeg ik.

‘Kommandant, dit lijkt voor mij, het zijn omtrent 1000 ruiters met kanonnen, en zij zijn Modderspruit al door.’

Orders werden gegeven aan de burgers om zich gereed te maken en tegen

zonsopgang loste de vijand reeds het eerste kanonschot dat ik in dezen oorlog hoorde.

Ik kan u verzekeren dat kanonschoten zoo vroeg in den morgen geen zoete muziek zijn. Spoedig was de vijand zichtbaar op de randjes (heuvelrijen) ten zuiden van het station. Vele mijner manschappen zagen het komende gevecht met genoegen tegemoet, andere waren doodsbleek. De wijze waarop velen positie namen, toonde duidelijk hoe onervaren in en onbekend met het oorlogvoeren wij waren. Het eerste schot uit een onzer beide kanonnen was zoo goed gericht, dat het tweede en derde doel troffen en den vijand in verwarring brachten. Spoedig daarop was een ammunitiewagen van de bespanning beroofd, doordat de acht muilen met disselboom en al verpletterd waren. Des vijands kanonnen, die van zeer klein kaliber moeten geweest zijn, schoten te kort, konden onze posities niet bereiken, en het eenige kwaad dat zij deden, was een bom door onze ambulance zenden, die bij het station en dus bij hunne posities stond. Toen de vijand zag dat ook wij kanonnen hadden, en bovendien raak konden schieten, trok hij terug in de richting van Ladysmith. Wij zonden hem patroeljes achterna en te 10 uur ongeveer rapporteerde de kommandant van het Hollanderskorps aan onzen generaal dat de Engelschen in Ladysmith waren teruggekeerd. Misleid door dit rapport, werden mijn voorposten ingetrokken, met achterlating van

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(20)

slechts enkele spioenen en één veldcornetschap. Afzâal en kostmaken kwamen nu aan de beurt, en wij namen er ons gemak van.

Tegen 2 uur namiddags kwam het rapport van de spioenen, dat de Engelschen druk bezig waren per spoor troepen aan te voeren en af te laden bij Modderspruit.

Ik reed nu met eenige burgers in die richting en van een hoog kopje kon ik duidelijk zien wat er gaande was. Van dit verheven punt, ongeveer 1200 treden van den vijand, was er een prachtige kans hen te bombardeeren, aangezien de troepen in dichte massa's bij elkaar stonden. Bovendien bood het kopje voor onze burgers en

kanonbediening een prachtige positie en beschutting aan. Ik zond daarom een mijner adjudanten terug en liet den generaal vragen, zoo spoedig mogelijk een der beide kanonnen te zenden. Ik ontving echter een afwijzend en schertsend antwoord. Haastig ging ik toen persoonlijk naar den generaal en trachtte hem te bewegen mij een kanon af te staan. Ik slaagde echter niet en reed onverrichter zake en bitter teleurgesteld naar het kopje terug; doch dacht: de generaal is zooveel ouder dan ik en heeft zooveel meer ondervinding, hij zal dus wel in deze recht gehandeld hebben.

Ik had nog niet ver gereden of een rapportrijder kwam aanjagen, en riep:

‘Kommandant, die Engelse kom an. Hulle is banje. Kijk, daar kan u ons mensen zien wegvlug; want die Engelse kavalerie trek hulle om.’ En werkelijk kon ik met mijn verrekijker zien, dat de veldcornet, dien ik achtergelaten had op het kopje, met zijn kommando terugtrok. Des vijands taktiek was duidelijk, zijn infanterie in het midden met drie batterijen veldstukken (15 ponders), links en rechts kavalerie met maxims.

Hij kwam aangerukt in den vorm van een halve maan en trachtte met zijn vleugels onze posities om te trekken, zoodat bij een bestorming, aan het einde van het gevecht, de lansiers en verdere ruiterij aan beide flanken het voor ons onmogelijk zouden maken te ontkomen.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(21)

Het was moeilijk de sterkte te schatten van onze aanvallers, ik schatte ze in het ruwe op 5 à 6000 man; terwijl wij, alles tezamen niet meer dan 800 man telden en slechts voorzien waren van 2 Nordenfeldtkanonnen, met bommen en granaatkartetsen.

Dat het den vijand ernst was, bleek ten duidelijkste, en wij haastten ons onze strijdmachten zoo goed mogelijk op te stellen. Ongelukkig waren onze kanonnen zoo geposteerd, dat het niet lang duurde of zij werden tot zwijgen gebracht.

Wij deden ons best den vijand zoo goed mogelijk tegen te houden; doch zijn overmacht was te groot en na korten tijd lagen overal gesneuvelde en gewonde burgers. Toen de vijand onze posities begon te stormen, en hij onder schot kwam, lieten wij hem onze tegenwoordigheid echter pijnlijk voelen en op menige plaats zag men hun gelederen dunner worden. Zij kwamen echter met groote vastberadenheid op ons aanrukken. Voor het eerst en ook voor het laatst in dezen oorlog, hoorde ik in een gevecht een Engelsch muziekkorps spelen om de aanvallende Tommies op te beuren en aan te moedigen.

Ik weet niet waarom de Engelschen zijn afgeweken van de oude gewoonte om in oorlogen met vlaggen en vaandels uit te rukken en onder de tonen van de muziek te strijden. Misschien wel uit angst voor verovering.

Ongeveer een half uur voor zonsondergang was de vijand onze posities van alle zijden tot op zeer korten afstand genaderd en werd het gevecht zeer hevig. Hoezeer de overgebleven burgers ook dapper tegenstand boden, was alle mogelijkheid om den vijand terug te slaan, verdwenen.

Omtrent dezen tijd zag ik hem onze posities door een nekje (inzinking tusschen twee kopjes) naderen en stormen. Terwijl ik er heen liep, trof een kogel mijn geweer, zoodat dit onbruikbaar werd. Een gewonde burger gaf mij zijn Mauser en ik voegde mij bij veldcornet Pieter Joubert, die met ongeveer zeven anderen het nekje ver-

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(22)

dedigde. Wij beschoten den vijand zoo hevig dat hij verscheidene keeren terug moest;

maar telkens werd hij opnieuw tot den storm aangevoerd door andere officieren. Hier werden de dappere veldcornet Joubert en twee andere burgers zwaar gewond.

Eerstgenoemde overleed kort daarna. Van de linkerzijde werden wij nu op slechts 20 tree afstand beschoten en ik zag dat de vijand den rand, waar onze kanonnen stonden, reeds in bezit had.

De zon was nu onder en de schemer spreidde zich over het bloedig tooneel.

Duitschers, Hollanders, Franschen, Ieren, Amerikanen, Australiërs en Boeren hadden zij aan zij gestreden. Vele hunner lagen dood of gewond. Het gekerm der gewonden was verschrikkelijk en hartverscheurend.

Door een laatste bestorming kwam de vijand in al onze posities en vermeesterde hij onze kanonnen. Hier was dus mijn laatste kans om door ‘pad geven’ aan

gevangenneming te ontkomen.

De slag van Elandslaagte was gestreden en door ons verloren.

Mijn eerste ontkoming.

Nog één blik op dit bloedig tooneel, en hoe zwaar het ook was voor den vijand te moeten vluchten, eigen gewonden en om hulp roepende makkers in den steek te moeten laten, ik moest het slagveld verlaten. Met een mijner adjudanten, Fourie geheeten, en mijn kleurling achterrijder, die gedurende het gevecht zorg gedragen had voor mijn paard, joeg ik uit.

‘Laat ons haastig maak,’ zei ik, ‘misschien kunnen wij nog met de burgers die uitjagen, op een andere plaats den vijand beletten ons te omsingelen.’

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(23)

Achter mij schreeuwden Engelsche soldaten: ‘Stop, stop, halt, halt you bl... Boer,’

en zij zonden ons eenige Lee-Metfordkogels achterna, die gelukkig geen doel troffen.

Door de schemering geholpen reden wij veilig voort; doch eensklaps stuitten wij op een troep Engelsche lansiers, die de uitvluchtende burgers achtervolgden. Wij waren genoodzaakt een andere richting te nemen. Ongelukkig echter hadden eenige hunner ons ontdekt, die ons nu spoedig op de hielen zaten. Hier en daar kon men duidelijk kreten en smeekbeden van burgers hooren, die door de lansiers gestoken werden. De duisternis belette echter iets te zien.

Mijn bediende en ik hadden goede en vlugge paarden, die der lansiers waren groot en plomp en konden ons niet inhalen. Mijn adjudant Piet Fourie was echter minder gelukkig: hij had een zwak paard en werd ingehaald en gevangen genomen. Men loste gedurig revolverschoten op ons en nu en dan werd de afstand tusschen ons en onze achtervolgers kleiner, zoodat ik verscheidene malen duidelijk verstaan kon, wat zij mij achterna riepen, o.a.: ‘Stop, of ik schiet je dood,’ of ‘Halt, jou verdomde Boer, of ik zal mijn lans door je donder jagen.’ (Dit alles natuurlijk in het Engelsch). Er was echter geen tijd om over al deze opmerkingen na te denken. Het was een vlucht voor de vrijheid. Een enkele maal omziende, onderscheidde ik de mij vervolgende patroelje lansiers met hun lange assegaaien, duidelijk hoorde ik het snuiven van hun groote paarden, vermengd met het gedreun en getrappel der hoeven en het gekletter der sabels en lansen, en nu en dan met het harde geluid der revolverschoten. Al die geluiden vormden een vreesaanjagend geheel.

Op mijn sterk gebouwden Boerenpony ‘Blesman’ waren nu mijn hoop en redding gevestigd. Blesman bleef tot aan mijn gevangenname, toen hij werd doodgeschoten, mijn getrouwe vriend. Hoeveel malen redde hij mij niet het leven? Hier reeds, in het begin van den oorlog, had

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(24)

ik het aan Blesman te danken, dat ik niet in vijands handen viel. De groote zware Engelsche paarden konden geen duim op ons winnen. Een halve mijl verder echter zouden wij stuiten tegen de hooge wallen der Zondagsrivier. Naar den linkerkant konden wij niet langs de rivier rijden, want de wagenbrug, die haar overspande, was reeds in het bezit van den vijand. Naar rechts konden wij evenmin. Daar was de spoorbrug; maar het was onmogelijk die te paard te passeeren. En de rivier was te diep. Er stond ons echter geen andere weg open, de vijand was ons op de hielen; ons eenige redding was dus te trachten de rivier over te steken. Wij hadden zulk een vaart dat wij bijna van den hoogen wal aftuimelden. Het was moeilijk te schatten, hoe diep de afgrond was; doch ik herinner mij goed dat ik naast mijn paard in het water terecht kwam. Het goede dier zat met alle vier de pooten in het drijfzand of de modder vast.

Na veel sukkelen en spartelen kreeg ik het paard los en gingen wij verder de rivier in, die ongeveer 4 voet diep was. Ik keek om en kon duidelijk den vijand op den wal zien. Hij vuurde telkens, wanneer hij iets in het water hoorde. Ik besloot dus mij stil te houden, in de hoop dat hij zou meenen dat ik doodgeschoten of verdronken was.

Na 5 minuten dacht ik dat mijn list gelukt was, want ik hoorde een van mijn vervolgers zeggen: ‘I suppose they are finished.’ (Ik geloof dat het met hen gedaan is). Ik dacht dat zij terug waren gekeerd en hervatte met rukken en stooten mijn tocht door de modder. Na heel wat gesukkel bereikte ik den anderen oever, waarop mijn lastig gezelschap weer van zijn tegenwoordigheid blijk gaf door te schieten, waarschijnlijk slechts op het gehoor. Toen ik mijn paard zoover had dat de voorpooten op den wal waren, zakten zijn achterpooten weg in de modder en viel het arme dier achterover in het water. Ik dacht toen dat het getroffen was. Voor mij uit en in de richting waarheen ik moest vluchten, hoorde ik nu ook schieten en ruiters langs de

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(25)

rivier aanjagen, waarschijnlijk om ons af te snijden. Ik moest toen mijn paard in de steek laten en in het lange gras wegkruipen tot er een kans kwam om te voet mijne ontvluchting voort te zetten. Mijn bediende was op een kleine afstand van mij in de rivier terecht gekomen en wij waren elkander op die manier kwijt geraakt. Hiervoor was ik later zeer dankbaar; want ongeveer te middernacht, nadat de vijand zijn vervolging had opgegeven, redde hij mijn paard, waarmede hij den volgenden morgen kwam aanrijden.

Mijn lot was dus dien nacht alleen en te voet mijn vlucht voort te zetten. Het regende bijna den geheelen nacht door, wat mijn toestand geenszins verbeterde; want, hoewel ik in de rivier van top tot teen nat geworden was, was dit niet zoo

onaangenaam als te moeten loopen over den natten grond, een soort van klei, die zoo aan mijn schoenen kleefde, dat ik verplicht was ze elk oogenblik af te krabben, wat dan mijn schoenen zeker een pond of 12 lichter maakte.

Ik had nog mijn geweer, mijn revolver en een beetje patronen bij mij. Mijn verrekijker had ik op de een of andere wijze, waarschijnlijk in de rivier, verloren.

Gelukkig was er overal water, doch te eten had ik niets. Slechts eenmaal te voren had ik den weg naar Elandslaagte afgelegd, te weten toen wij daarheen optrokken en dit was nog wel in den nacht. En nu moest ik in de duisternis trachten het pad terug te vinden. Daarenboven wist ik niet wat er te Dundee gebeurd was, waar volgens informatie een sterk garnizoen lag. Dwaalde ik dus in die richting af, dan liep ik gevaar daar in vijands handen te vallen. Te vergeefs hoopte ik enkele van de ontvluchte burgers te ontmoeten.

Tegen middernacht hoorde ik een hond blaffen: ik vermoedde dus in de nabijheid van een Boerenplaats te zijn of een kafferkraal. Ik wendde mijn schreden in de richting van waar dit geblaf kwam, stuitte op een sloot

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(26)

of donga en bespeurde nog juist bijtijds dat het een diepe afgrond was. Na nog eenige mijlen langs dien afgrond voortgeloopen te hebben, vond ik een voetpaadje dat ik volgde, en stuitte toen op doorndraad waar ik doorheen kroop, bij welken tocht ik mijn pantalon deerlijk havende. Het bleek dat ik in de nabijheid van een kafferkraal was, waar een doodsche stilte heerschte. De hond, dien ik had hooren blaffen, bleek allesbehalve genegen mij bij de hutten te laten komen; doch, na veel moeite en paaien kwam ik bij de grootste der hutten waarin waarschijnlijk het hoofd van de kraal of kafferstad woonde. Ik meldde mij in het kaffersch aan, waarop mij op bitsigen toon geantwoord werd met de vraag, wat ik zocht. Gelukkig verstond ik de taal van dien kaffer en vroeg of iemand mij het juiste pad kon wijzen, waarop een zestal kaffers met assegaaien gewapend, te voorschijn kwamen.

Ik hield mijn revolver klaar, want de houding der kaffers was zeer verdacht. Zij bekeken mij nauwkeurig, waarop, zooals het mij toescheen, de oudste van het dorp zeide: ‘Jij is ook een van die Boeren wat uitvlug. Ons het vandaag die geveg angekijk en ons het gezien jullie het banje klop gekrij. Nou moet ons voor jou vast hou en bij ons magistraat breng.’

Ik was wel in prettig gezelschap verdwaald. ‘Maar die zwarte Engelschman zou niet zoo gemakkelijk voor een Boer vang.’ Het zou van geen nut zijn geweest om mij in een gevecht te wikkelen met deze heeren, ik probeerde dus een ander plan en zei: ‘Kijk, ik trek met een kommando van 500 man; die kommando is hier nabij en spioenen achter mij en rondom je stad, en als jij mij nu een van de jonge kaffers geeft om mij en mijn kommando in die pad naar de Biggarsbergen te breng, dan betaal ik jou 5 shilling vooruit.’

Mijnheer de kaffer liet toen zijn hoogen toon wat zakken en voldeed eindelijk na heel wat bezwaren aan mijn verzoek, toen ik had gedreigd zijn geheele stad in brand

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(27)

te steken en zijn beesten voor het kominando te slachten. Een jonge Zulu ging toen met mij mede en ik bevond nu dat ik, hoewel van den weg afgeweken, toch nog in den rechten koers was. De gids vroeg mij al spoedig waar mijn kommando was, en toen hij bespeurde dat ik hem gebluft had, wilde hij terugkeeren. Het vertoon van mijn revolver, en de bedreiging dat ik hem dood zou schieten, brachten hem van zijn voornemen terug. Hij liep brommende voor mij uit, sneller en sneller, totdat hij ongeveer een pas of tien vóór mij was en eensklaps wegliep en in de duisternis verdween.

Peinzend liep ik langzaam voort, tot ik eindelijk op den spoorweg van Glencoe naar Elandslaagte stuitte. Rondziende ontwaarde ik niet ver van mij het licht eener lantaarn en bespeurde ik dat ik op een overweg stond, dicht bij een station, dat geen ander kon wezen dan Waschbank-station. Niet lang had ik daar gestaan of drie personen traden op mij toe: twee Engelschen, waarschijnlijk spoorwegbeambten, en mijn weggeloopen zwarte gids. Deze had mij dus verraden. Tot mijn groote blijdschap zag ik dat zij allen ongewapend waren.

Een der beide blanken, die de lantaarn droeg, zei in het Engelsch dat ik mijn weg verloren had, waarop ik antwoordde: ‘O nee ik is in die pad.’ De ander zeide hierop dat niet alleen het kommando te Elandslaagte verslagen was, maar dat ook de Boeren te Dundee in de pan waren gehakt en het dus het beste voor mij was met de heeren naar Ladysmith te gaan. Zij verzekerden mij een goede behandeling.

Ik zorgde er voor niet tusschen hen in te komen en bleef op eenigen afstand van hen, steeds mijn revolver gereed.

Ik zei dat ik niets te Ladysmith te doen had en dus mijn reis maar liever zou voortzetten en wenschte hun goeden nacht.

Maar de eerste spreker verklaarde dat ik niet passeeren

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(28)

mocht. Beiden kwamen toen naderbij, doch ik trad achteruit. De persoon met de lantaarn sprong op mij toe en greep mij bij den arm. Ik rukte mijn revolver uit en zeide hun dat zij mij los moesten laten. De een trachtte mij te ontwapenen, ik sprong op zijde en schoot op hem. Hij viel, maar, voor zoover ik in de duisternis kon nagaan, was hij niet doodelijk getroffen. De tweede persoon die mij, kort voordat ik schoot, van achteren had willen beetpakken, verdween en de kaffer was reeds gevlucht toen hij mij mijn revolver zag trekken.

Ik ging nu ter zijde van het pad en wachtte op de dingen die komen zouden; maar behalve een verward gemompel, hoorde ik niets, zoodat ik ongestoord mijn tocht hervatte.

Ongeveer een uur voor het aanbreken van den dag, zag ik in de verte een groote plaats liggen, die, nader gekomen, een bezigheidsplek bleek te zijn. Op de groote deur las men: ‘Post Office and Saving Bank.’ Ik moest voorzichtig zijn voor het geval dat het een Engelschgezinde Boer was, die deze bezigheid dreef. Ik gevoelde geen lust in verderen tegenspoed.

Een groote New-Foundlander lag op den drempel, doch, behalve met een kleine beweging van zijn staart, nam hij geen verdere notitie van mij. Ik ging tusschen twee huizen door om den stal te inspecteeren. Was daar toch maar een paard te vinden.

Natuurlijk om dit te leenen, al leek dit zelfs al onhoffelijk. Doch in mijn omstandigheden kon men niet veel etikette in acht nemen.

De deur was van een groot ijzeren hangslot voorzien. In den stal hoorde ik een dier op den vloer trappen en mijn hart klopte haastig van blijdschap; want dat getrappel was zeker van een paard. Behalve aan diefstal moest ik mij nu echter ook nog aan huisbraak schuldig maken; maar de Engelschen zeggen: ‘All is fair in love and war,’

(In de liefde en den oorlog is alles geoorloofd).

Met behulp van een ijzeren staaf verbrak ik het slot

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(29)

en trad binnen; het was er stikdonker. Ik hield mijn adem in, was zenuwachtig; want alle hoop op vrijheid was gevestigd op het vinden van een paard. Ik hoorde het dier snuiven en dacht, al is het paard nog zoo woest, ik ga het berijden; want ik ben uitgeput en moet minstens nog twaalf mijlen afleggen, voor ik er zeker van ben dat ik ontkomen ben en moet uit het bereik van den vijand komen voor het helder dag is. Mijn vuurhoutjes waren nat en weigerden te branden. Langzaam kroop ik langs de krib, totdat ik een riem in handen kreeg, waarmede het dier was vastgemaakt. Ik sneed den riem door en leidde het dier uit. Het verwonderde mij dat het zoo langzaam ging, ik moest het bijkans sleepen

Buiten gekomen bevond ik, tot mijn teleurstelling, dat het een oude ezel was.

Ik hoopte dat er wellicht toch nog een paard in den stal zou staan, maar tevergeefs.

Ontmoedigd, diep ter neer geslagen verliet ik den stal. De oude donkey stond nog altoos op dezelfde plek, afwachtende wat er nu gebeuren zou; doch ik had geen tijd hem mijn verontschuldigingen aan te bieden, en daar hij mij niet sneller voort zou brengen dan mijn eigen beenen het zouden doen, liet ik vriend donkey verder met rust en vervolgde mijn weg.

Bij het doorbreken der eerste zonnestralen, die de Biggarsbergen in al hun grootschheid en schoonheid deden uitkomen, wist ik voor het eerst waar ik mij bevond: ruim 12 mijlen van Elandslaagte. Afgemat en uitgehongerd zette ik mij neder op een miershoop. Het was nu juist 24 uren geleden dat ik voor het laatst iets gegeten had, en lichamelijk gevoelde ik mij geheel uitgeput; wat wij in het

Afrikaansch ‘klaar’ noemen.

Onwillekeurig verzonk ik in gedachte: het gebeurde van gisteren kwam mij weder duidelijk voor den geest, al de verschrikkingen van den veldslag, het bloedig tooneel, de herinnering aan mijn gesneuvelde kameraden, die

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(30)

gisterenmorgen nog tezamen met mij vol levensmoed en vaderlandsliefde ten strijde waren getrokken en nu zoo plotseling in de kracht hunner jaren, uit hun familiekring waren weggerukt; het gedwongen achterlaten van gewonden en verminkten, enz.

Terwijl ik zoo zat te denken, kwamen er plotseling een dertigtal ruiters aan van den kant van Elandslaagte. Ik ging achter den miershoop liggen, plat op den grond en vast besloten mijn leven zoo duur mogelijk te verkoopen, als het Engelschen mochten blijken te zijn. Zoodra men mij gewaar werd, hield de troep stil en zond men een hunner vooruit, die mij voorzichtig naderde ook niet wetende of ik vriend of vijand was. Al heel gauw bemerkte ik aan den langen staart van zijn paard en andere kleinigheden, dat hij een krijgsmakker was. Ik stond op en liep naar hem toe, verblijd weer eens een kameraad de hand te kunnen drukken. Het bleek een van de ontkomen burgers te zijn.

Toen ik bij de overigen was aangekomen, had er een een handpaard, zoodat ik nu ook weer kon rijden. Een half blikje bully-beef kwam uit een van de zadeltasschen te voorschijn en stilde voorloopig mijn knagenden honger.

Van een hunner vernam ik dat gesneuveld waren: Ass. Commandant J.C.

Bodenstein en Majoor Hall, twee mijner officieren, wier verlies ik diep gevoelde.

Wij reden langzaam verder en langs den geheelen weg troffen wij groepjes burgers aan, die zich bij ons voegden. Aan de andere zijde der Biggarsbergen vond ik een aanzienlijker getal.

Ik vernam dat de Comm. Generaal te Dannhauserstatie zijn hoofdkwartier had en trok daarheen. Toen ik er aankwam, had ik reeds 120 burgers bij elkaar.

Na mij verkwikt te hebben door een korte rust in een leeg huis, zond ik een boodschap aan den generaal, hem verzoekende mij den volgenden morgen een onderhoud te willen toestaan teneinde rapport uit te brengen. De

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(31)

boodschapper bracht mij het ontmoedigende nieuws dat de generaal ‘net boos was’

en mij geen antwoord zond.

Bij het uitkleeden dien avond, bevond ik dat mijn linkerbeen verscheidene kwetsuren had; waarschijnlijk kleine stukjes bom of klipsplinters. Wel had ik reeds te voren pijn gevoeld, maar ik beschouwde die te gering en den tijd te kostbaar om er naar om te zien. Mijn onderkleederen moesten met warm water van de wondjes worden losgeweekt. Door zorgvuldige reiniging herstelden zij spoedig.

Den volgenden morgen meldde ik mij bij ZEd. Gestr. den Komm. Generaal aan.

Hij ontving mij zeer koelen, voordat ik iets kon zeggen, vroeg hij verwijtend:

‘Waarom heb jij niet geluisterd en bij de Biggarsbergen halt gehouden, zooals de krijgsraad besloten had?’ en eer ik kon antwoorden, kwamen nog de volgende vragen:

‘Waar is je generaal? Hoeveel menschen heb je verloren? Hoeveel Engelschen zijn er dood?’

Ik dacht: Sakkerloot, dat gaat goed.

‘Wel generaal,’ antwoordde ik langzaam, ‘zooals u weet, was ik een der kommandanten, gesteld onder het bevel van generaal Kock en moest ik dus zijn bevelen uitvoeren. Zooals ik vernomen heb, is generaal Kock gewond in 's vijands handen gevallen. Ik kan moeilijk zeggen hoe groot ons verlies is: ik vermoed dertig à veertig dood en honderd gewond. Het verlies van den vijand schat ik eerder meer dan minder; doch dit is slechts een gissing.’

ZEd. Gestr. werd langzamerhand kalmer en sprak wat vriendelijker, hoewel hij mij duidelijk te verstaan gaf, geen hoogen dunk te hebben van de Johannesburgers.

Ik antwoordde hem dat zij te Elandslaagte zeer dapper gevochten hadden en dat ik hoopte een kans te zullen krijgen om mijn nederlaag te herstellen.

‘Ja,’ antwoordde mijn chef. ‘Sommige uwer burgers zijn onder veldcornet Pienaar gevlucht tot op New-Castle

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(32)

en ik heb zooeven dezen veldcornet getelegrafeerd wat te wachten, dan zou ik hem eenige spoorwegrijtuigen zenden om daarmede nog verder te kunnen vluchten. De Duitschers en Hollanders, die ontkomen zijn, moeten allen naar Johannesburg; ik wil ze niet meer hier hebben.’

Ik zei: ‘Generaal, dit is niet billijk; die personen zijn vrijwillig met ons gaan vechten, wij mogen ze dus niet afsnauwen; want de nederlaag te Elandslaagte is niet de schuld of fout der manschappen.’

Ik wilde nog meer zeggen, maar merkte dat ZEd. Gestr. over iets anders zat te peinzen en niet een tiende gedeelte had gehoord van wat ik gezegd had.

Hij keek op en zag mij aan, alsof hij mij met zijn kleine, fonkelende oogen wilde doorboren. ‘Ja,’ begon hij weer, ‘te Dundee is het net zoo ellendig afgeloopen.

Generaal Lucas Meijer maakte den aanval lafhartig; terwijl generaal D. Erasmus, die volgens afspraak, tegelijker tijd van een andere zijde moest aanvallen in gebreke bleef, tengevolge waarvan wij het zware verlies van tenminste 130 man dood en gewond hebben en generaal Meijer genoodzaakt was te vluchten tot over de Buffelsrivier. En nu komt Elandslaagte nog daarboven op. En dit alles is toe te schrijven aan de ongehoorzaamheid en nalatigheid der officieren.’

En zoo pruttelde de oude heer maar door, totdat ik er zat van werd, opstond en besloot op een andere gelegenheid te wachten.

Even voor ik de tent verliet, zeide ZEd. Gestr.: ‘Kijk, kommandant, reorganiseer uw kommando zoo spoedig mogelijk en rapporteer zoodra gij gereed zijt.’

‘Dank u, generaal, en mag ik de Duitschers en Hollanders van de andere kommando's, waarvan de officieren gevangen zijn, ook opnemen?’

‘Ja, toe maar, maar ik wil geen verdere ergernis met hen hebben.’

ZEd. Gestr. had geen gunstig oordeel over de Duitsche

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(33)

en Hollandsche korpsen en de grootste reden scheen mij een persoonlijk gevoel tegen de officieren; een stand van zaken, die meer voorkwam en zeker niet heeft bijgedragen tot het voordeel en het succes van ons leger.

De kommandant van het Hollanderkorps, de heer Lombard, L.E.V. was uit den slag van Elandslaagte ontkomen. Zijn kapitein, de heer B.G. Verselewel de Witt Hamer, L.T.V., was gevangen genomen. De kommandant van het Duitsche korps, de heer A. Schiel, was gewond in handen van den vijand gevallen; terwijl van de gesneuvelde officieren genoemd mogen worden: J.C. Bodenstein, Dr. H.J. Coster, Graaf von Zeppelin, P. Joubert, Majoor Hall, schoolinspecteur De Jonge e.a.

Reorganisatie van mijn kommando.

Na het onaangename, doch succesvolle onderhoud met den opperbevelhebber te Dannhauserstatie, liet ik de manschappen, die bij mij waren, onder bevel van een veldcornet, en vertrok zelf per spoor naar New-Castle om de burgers aldaar te verzamelen en muilen en wagens voor mijn convooi te krijgen; want, zooals ik reeds gezegd heb, had ik onze provisiewagens met trekdieren onder een sterke wacht te New-Castle achtergelaten.

Ik liet de burgers bij elkaar roepen, sprak hen toe en wees er o.a. op dat wij zoo spoedig mogelijk moesten oprukken naar de vechtlinie om de eer van ons kommando te herstellen. Onze plicht jegens land en volk en onze gesneuvelde, gewonde en gevangen kameraden eischten, dat wij den moed niet lieten zakken, doch voorwaarts gingen. Want, hoewel ik het nog maar niet kon begrijpen, hoe men ons van

plichtsverzuim te Elandslaagte kon beschuldigen en hoe men kon zeggen dat wij

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(34)

oneer van het gevecht hadden, was dit toch het geval. Er is goed gevochten, doch wij werden door een tien maal sterkere, goed gedisciplineerde macht overweldigd, en onze vijand is de eerste geweest om te erkennen dat wij onze positie op eervolle wijze verdedigd hebben. Het getuigt niet van goeden smaak de oorzaak van een nederlaag te verdraaien of die nederlaag zelf met oneer en schande te bekladden.

Oorlogvoeren gaat ongetwijfeld gepaard met veel geluk en slechts één partij kan in een gevecht dat geluk te beurt vallen en zeker niet in alle gevechten kan dezelfde partij de gelukkige zijn.

Onder de verzamelde burgers bleek mij al dadelijk een klompje te zijn, waarbij de lust tot doorvechten niet zeer groot was. Het zou tot geen nut zijn hen te dwingen;

het beste was dus hun verlof te geven naar huis te gaan, totdat zij van den schrik bekomen waren of het bespotten hunner vrouwen en zusters hen van zelf weer zou noodzaken de wapenen op te nemen en hun burgerplichten te vervullen. Ik verzocht daarom den burgers, die niet den moed hadden naar de vechtlinie terug te keeren, op zijde te gaan staan; waarop een dertigtal zich afzonderden. Zij werden uitgejouwd en bespot door de overigen. De schrik van Elandslaagte was echter te groot geweest, zij waren blind en doof, en wilden alleen maar terug naar huis. Ik gaf hun elk een pas geldig om per spoor naar Johannesburg te reizen, welke pas als volgt luidde:

‘Verlof aan... naar Johannesburg, wegens lafhartigheid, vrij op Regeeringskosten.’

Zij staken den pas zonder erg in den zak en begaven zich, elk met hun bundeltje kombaarzen, direct naar het station om met den eersten den besten trein te vertrekken.

Dit kan er een denkbeeld van geven hoe groot de schrik is, ontstaan door een nederlaag en hoe moeilijk het is om een kommando weder te krijgen op dezelfde sterkte als het voor het gevecht had.

De overgroote meerderheid van de overgebleven Johan-

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(35)

nesburgers was echter dadelijk bereid om op te rukken en den vijand weder te ontmoeten.

Mijn wagentje was te Elandslaagte in handen van den vijand gevallen, alsook mijn kleêren, kombaarzen en andere benoodigdheden en ik was dus genoodzaakt te New-Castle mij van een en ander te voorzien. Dit ging niet zoo gemakkelijk, want de winkelvoorraden aldaar waren meest door de eigenaren weggevoerd of, zoo zulks niet geschied was, door de kommando's geplunderd, en wat er nog over was, had mijnheer J. Moodie, die daar resident-vrederechter speelde, in zijn bezit, en hij was niet zeer genegen mij van een nieuwe uitrusting te voorzien. Genoemde persoon was een gunsteling van generaal Joubert en bezat genoeg ‘red tape’ om er ziek van te worden. Door hier wat te koopen en daar wat te buiten - een fatsoenlijk woord voor stelen - kwam ik den volgenden morgen gereed en rukten wij op naar

Dannhauserstatie, waar wij nog dienzelfden avond aankwamen.

Toen het Johannesburger kommando den volgenden dag vandaar optrok, telde het 485 bereden manschappen, van al het noodige voorzien. Te Glencoestatie

aangekomen, ontving ik een telegram van generaal Joubert, meldende, dat hij dien dag, den 30

sten

Okober, den vijand bij Ladysmith had verslagen en 1300

krijgsgevangenen had gemaakt, die den volgenden morgen zouden aankomen. Hij droeg mij op, hen met een escorte naar Pretoria te brengen.

Dat was een vleiende opdracht! Krijgsgevangenen wegbrengen door andere burgers gemaakt! De generaal beschouwde ons dus voor niets anders meer geschikt dan om politie te spelen. Er was echter raad voor, ik gelastte een mijner officieren met 40 manschappen de krijgsgevangenen naar Pretoria te brengen, deelde ZEd. Gestr. per telegram mede dat zijn order was uitgevoerd en vroeg om instructies, of ik met mijn kommando kon oprukken, Hierop kreeg ik ten antwoord: ‘Sla uw kamp op nabij Dundee, zie toe dat daar orde en wet gehandhaafd worden,

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(36)

help den vrederechter bij het verzenden van buitgemaakte geweren, ammunitie, voeder enz. naar Pretoria, en wees op uw hoede dat gij niet andermaal overvallen wordt.’

Dit ging mijn ‘vuurmaakplek te boven.’ Dit was te veel voor een witman. Het was een directe beleediging die ik diep gevoelde. Mijn chef was dus van plan mij den kop onder water te houden, hij vertrouwde ons arme kommando niet in de vechtlinie, en hield zijn woord niet om mij weder een kans te geven de geleden nederlaag te herstellen. Wij werden nu achteraf gehouden.

Ik was echter vast besloten en gaf order op te rukken naar Ladysmith, wat er ook van mocht komen. Mocht de generaal my niet in de vechtlinie willen hebben, dan wenschte ik niet langer officier te blijven; het beste was dus maar den bul bij de horens te vatten, al had ik ook geen invloedrijke vriend, op wiens hulp ik kon rekenen.

Er was voor mij geen andere weg open.

Den eersten November 1399 kwamen wij in het hoofdlager te Ladysmith aan en ging ik persoonlijk mijn aankomst aan generaal Joubert mededeelen en hem zeggen dat wij wilden vechten en niet constabel spelen achter de vechtlinie.

Na uitgespannen en afgezadeld te hebben, zocht ik de tent van ZEd. Gestr. op, stapte zoo brutaal als ik kon binnen en groette ZEd. Gestr. die gelukkig alleen was.

Ik begon mijn zaak direct te verdedigen, en zeide hoe onbillijk het was ons op den achtergrond te houden, en dat de burgers bovendien geprotesteerd hadden tegen deze behandeling. Dit laatste was een argument, dat veel gebruikt werd, wanneer een officier graag iets gedaan wilde hebben.

De generaal was eerst erg opgewonden. Hij zeide dat ik zijn bevelen minachtte en dat hij mij zou laten doodschieten. Na met zijn fijne stem heel wat afgeraasd te hebben, genoeg om den duivel op den loop te jagen, werd hij kalmer en gaf mij op militaire wijze order mij

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(37)

voorloopig bij Generaal Schalk Burger aan te sluiten, die nabij Lombaardskop in de belegeringslinie om Ladysmith was.

Dien zelfden avond nog trok ik met mijn kommando daarheen en meldde mij aan bij Ass. Generaal Burger. Door een zijner adjudanten, den heer Joachim Fourie, die zich later zoo menigmaal onderscheiden heeft en in een gevecht nabij zijn woning in het district Carolina gesneuveld is, werd mij een lagerplek aangewezen. Wij sloegen ons kamp op, op de plaats, waar eenige dagen te voren generaal White en generaal French verslagen waren. Het bleek dat de vijand in dat gevecht (30 October 1899) een aanzienlijke hoeveelheid geweer- en kanon-ammunitie in een gat in den grond verborgen en dit toegedekt had met gras, zoodat het er uitzag als een hoop vuilnis.

Een van de burgers, die dit voor den gezondheidstoestand van ons kamp noodig achtte, stak het gras in brand en weldra tastte het vuur de ammunitie aan. Het duurde niet lang of het leek alsof er een werkelijk gevecht plaats had. Spoedig kwamen van alle kanten burgers aanrijden om te vernemen waar gevochten werd. Generaal Joubert zond iemand van het hoofdlager om te zien of de Johannesburgers nu bezig waren elkander dood te schieten en of ik geen orde meer onder mijn manschappen kon houden. Ik verzocht dezen boodschapper zich te gaan overtuigen van hetgeen er gebeurde en ZEd. Gestr. mede te deelen dat ik goed kans zag orde onder mijn manschappen te houden; maar dat ik geen controle had over de wijze waarop de vijand zijn ammunitie op het slagveld geliefde te verbergen. Intusschen werd het mij steeds duidelijker in welk een slechten reuk mijn kommando bij onzen

opperbevelhebber stond en dat wij ons al heel netjes en zeer dapper zouden moeten gedragen om ons in zijn achting hersteld te zien. Ook bij andere kommando's stonden wij ongunstig aangeschreven en noemde men ons: ‘Die natlager, wat bij Elandslaagte moest trap’;

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(38)

geheel en al vergetende op welke wijze het groote kommando van generaal Meijer bij Dundee in wanorde had moeten vluchten. Indien de slag bij Dundee in al zijn bijzonderheden werd weergegeven, dan zou deze nog verre den slag van Elandslaagte overtreffen.

Eindelijk waren wij dus in de vechtlinie. Ik zette mijn posten uit en wees posities aan, die echter allesbehalve gunstig waren; doch ik mocht nu niet meer klagen, de zaak moest nu haar loop hebben. Wij waren vastbesloten ons best te doen om van den smaad, ons ten onrechte opgelegd, bevrijd te raken.

Het Beleg van Ladysmith.

Eenige dagen na mijn aankomst voor Ladysmith namen wij deel aan een soort van verkenning van vijands verschansingen en moest mijn kommando eenige vijandelijke forten aan den Noord-Westelijken kant van het dorp naderen. Afwisselend werd er met klein- en grofgeschut van weerszijden geschoten. Op klaarlichten dag naderden wij een fort tot op 800 tree, de vijand zag ons dus aankomen en kende den afstand goed, zoodat wij spoedig onder een geregelden kogelregen gehouden werden, en wij genoodzaakt waren achter klippen en in slootjes dekking te zoeken. Zoodra iemand zijn hoofd er boven uitstak, floten de kogels om zijn ooren. Bij die verkenning werden twee mijner burgers zwaar gewond en het kostte heel veel moeite hen door de vuurlijn naar onze ambulances te brengen. Laat in den namiddag kwam de order om terug te trekken. Tot op den huidigen dag is mij het doel van deze verkenning nog onbekend en onbegrijpelijk, alles was even geheimzinnig en raadselachtig; wellicht was mijn militaire kennis te beperkt.

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(39)

Ik heb mij voorgenomen geen kritiek op den oorlog in dit werk te geven, maar moet hier toch zeggen dat het beleg van Ladysmith en de wijze waarop het belegerde garnizoen gedurende eenige maanden met onze kanonnen beschoten werd, mij een onverklaarbare veldheerspolitiek was van wijlen generaal Joubert, en ik matig mij de onbescheidenheid aan om die politiek dom en primitief te noemen. In een ander hoofdstuk kom ik op dit onderwerp nog eens terug.

Nadat zoowat veertien dagen verloopen waren, kreeg ik bevel een andere positie aan de Zuid-West zijde van Ladysmith te gaan bewaken, vanwaar een Vrijstaatsch kommando onder kommandant Nel, en zoo ik mij niet vergis, onder veldcornet Christiaan de Wet, thans den wereldberoemden hoofdkommandant van den O.V.S., op wien alle Afrikaanders trotsch zijn, naar de Kaapkolonie moest vertrekken. Hier kwam ik onder de bevelen van den heer D. Erasmus, die toen nog generaal was, en een van de gunstelingen van generaal Joubert. Wij hadden hier veel te werken; er moesten slooten worden gegraven, forten en schansen gemaakt en andere verbouwd worden. Dit geschiedde gedurende den tijd dat een expeditie naar Estcourt werd ondernomen onder generaal Louis Botha, die toen in de plaats gekomen was van den ziek naar huis vertrokken generaal Meijer. Met die expeditie gingen 50 burgers van mijn kommando mede, onder veldcornet J. Kock, die mij later zooveel moeite gaf.

Van dezen tocht naar Estcourt kan ik niet veel zeggen, alleen dit, dat ZEd. Gestr. de Kommandant-Generaal de expeditie geheel onnoodig vergezelde. Was ZEd. Gestr.

niet mede-gegaan, dan zou, hiervan ben ik vast overtuigd, generaal Botha

doorgedrongen zijn tot minstens Pieter-Maritzburg. De Engelschen waren toen niet bij machte onze kommando's te stuiten. Doch generaal Joubert gelastte bij Estcourt, nadat onze burgers in eenige gevechten telkens de overwinning hadden behaald, den terugtocht. Het was op dien

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

(40)

tocht dat onze burgers een gepantserden verkenningstrein veroverden, bij welke gelegenheid o.a. kapt. Haldane en de heer Winston Churchill gevangen werden genomen, die eenige maanden later te Pretoria zonder veel moeite uit de handen van een klomp slapende wachten ontsnapten en waarover, geheel ten onrechte, zooveel ophef door hen is gemaakt. Tot op heden kan ik nog het heldhaftige van deze ontsnapping niet inzien, wel echter van de ontvluchting der heeren Willy Stein, Pieter Botha en twee anderen, die krijgsgevangen op Ceylon, vandaar ontsnapten en, via St. Petersburg, Amsterdam en Duitsch-Zuid-West-Afrika, binnen twee maanden zich weder in hun eigen districten bij hun kommando's voegden. Te betreuren is het dat dezelfde Botha later in een gevecht zwaar gewond werd, weder in handen van den vijand viel en eenige dagen later overleed. Deze ontsnapping leek anders dan de heldendaad van de heeren Churchill en Haldane. De laatste was kapitein van de Gordon Highlanders en heeft eveneens een boek gepubliceerd over zijn

oorlogservaringen en zijne beroemde ontvluchting.

De eenige reden welke de generaal ooit gegeven heeft over het terugorderen der expeditie was, dat nabij Estcourt gedurende twee achtereenvolgende nachten een zwaar onweder woedde, waarbij twee burgers door den bliksem getroffen werden;

wat volgens ZEd. Gestr. een vingerwijzing van het Opperwezen was dat de kommando's niet verder moesten trekken. Men zou het ongelooflijk vinden dat in deze verlichte eeuw er nog zulke kleingeestige legeraanvoerders te vinden zijn; doch het is een feit dat het verlies der beide burgers onzen kommandantgeneraal noopte de kommando's terug te trekken zonder daartoe in het geringst door den vijand gedwongen te zijn. In Pieter-Maritzburg en zelfs in Durban sidderden de Engelschen van angst, omdat zij onze kommando's niet hadden kunnen stuiten, als die zuidelijker doorgedrongen waren. Welke groote veranderingen zou dit niet

B.J. Viljoen, Mijne herinneringen uit den Anglo-Boeren-oorlog

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(Paul) (m), op vrijdag 9 november 2012 tot lid van de raad van de raad van de gemeente Albrandswaard benoemd verklaard voor de periode tot 20 februari 2013;. Overwegende dat

Aldus vastgesteld door de raad van de gemeente Albrandswaard in zijn openbare vergadering van 12 november 2012. De griffier,

Voor de latere geschiedenis van de Wilde Kust is dit van nature bij-elkaar horen der beide continenten een belangrijk gegeven, daar het goeddeels verklaart waarom al aanstonds na

Zoodra Vader, Moeder en nicht weg waren, nam ze haar aardrijkskundeboek en atlas en begon haar les te leeren. Al heel spoedig werd er gebeld en hoorde ze Anne naar beneden gaan.

Ik Vrindschap met onze Izabel, Die met een Boere Apoteeker, Is deurgegaan, Heer, neen voorzeeker Die zo lang als zy heeft geleefd Myn heeft geplaagd, neen, ik vergeefd Haar niet, ik

Laet ons, mijn Abradaet, nu verder niet gedenken Aen al 't geleeden leet, maer wilt Vorst Cyrus schenken Een dankbaer hart, voor zoo veel gunst aen ons betoont, Wy zijn van

Eens trok de wilde jagersman, Zijn grasgroen jagersrokje an, Nam zijn geweer en ook zijn tasch, En deed voor de oogen 't brilleglas.. Toen zocht hij in de velden rond, Of hij daar

Het angstzweet begon hem uit te breken, maar hij liet de dieren niets merken, want hij had toch immers gezegd dat hij niet smelten zou!. Maar Kwaak de eend zag dat er grote druppels