DOOR H. DE WILDE.
I. Groen en Thorbecke.
In zijn "Staatkundige Schetsen" (bI. 92-132; verschenen 1846) heeft Thorbecke geen enkel goed, geen enkel vriendelijk woord voor de mannen van 1795 - spottend noemt hij ze "vrijheidsvrienden". Begrijpelijk. Een practisch staatsman als hij moest zich wel ergeren aan het hopeloos getob om te komen tot de met zooveel ophef aangekondigde Constitutie.
Deze kwam er eindelijk, ruim drie jaren nadat de Franschen waren binnengehaald en het Stadhouderlijk bewind was omvergeworpen, in den vorm van de "Staatsregeling van 1 Mei 1798". Edoch, in 1'801 kon in de Eerste Kamer, zonder tegenspraak, verklaard worden, dat deze Constitutie, onze eerste Grondwet, in naam meer dan in daad bestond.
Het volk, voegt Thorbecke bij de herinnering aan de onmacht van onze Constitutie-makers er aan toe, had al den last der omwenteling en geen genot der beloofde heerschappij. Nog in hetzelfde jaar, waarin de klacht werd geuit, werd de Staatsregeling van 1798 door een andere vervangen;
deze moest vier jaren later weder plaats maken voor die van 1805.
En zoo ging het voort, tot Napoleon aan deze Constitutie-makerij een eind maakte door Holland bij zijn Keizerrijk in te lijven.
Zou de liberale staatsman, die in 1846 de wetgevende onmacht van de "vrijheidsvrienden" van 1795 striemde en geeselde, het anders, beter en vlugger doen? Er was, bij het verschijnen van de "Staatkundige Schetsen", alleszins aanleiding tot het stellen van deze vraag. De Grond- wet van 1815, hoewel in 1840 gewijzigd, hoofdzakelijk in verband met de losmaking van België, stemde, naar veler oordeel, niet meer overeen met de denkbeelden omtrent volksinvloed en het bestuur van Rijk, provincie en gemeente. Men wenschte ministeriëele verantwoordelijkheid;
rechtstreeksche verkiezingen en dus een andere wijze van samenstelling van de beide Kamers, van de Provinciale Staten en van de Gemeente- raden; een duidelijke omschrijving van de taak en de bevoegdheden van Volksvertegenwoordiging, van Staten en Raden. Thorbecke was de leider van de oppositie tegen de verouderde Grondwet, tegen de in vele op- zichten stelsellooze wijze van bestuur en wetgeving. De roomsch-katho- lieken, voorzoover zij toen belangstelden in de vraagstukken betreffende de verhouding van volk en overheid, sloten zich bij de oppositie aan;
A. St. 111-2 4
~~ ... , - " " - • " " " ' . . . , l . • _ _ _ _ ~ _ • •