• No results found

Den Duytschen Catoen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Den Duytschen Catoen · dbnl"

Copied!
222
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naar de Antwerpse druk van Henrick Eckert van Homberch

editie A.M.J. van Buuren

bron

A.M.J. van Buuren (ed.), Den Duytschen Catoen. Naar de Antwerpse druk van Henrick Eckert van Homberch. Verloren, Hilversum 1998.

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_die001diet02_01/colofon.htm

© 2008 dbnl / A.M.J. van Buuren

(2)

Ter Inleiding

Aan de Universiteit Utrecht wordt ieder jaar in de Letterenfaculteit door mediëvisten van diverse pluimage een zogenoemde ‘themacyclus’ gegeven. De cursus bestaat uit een reeks hoor- en werkcolleges. Vrijwel alle delen uit de serie Utrechtse Bijdragen tot de Mediëvistiek (onder redactie van R.E.V. Stuip en C. Vellekoop) - aanvankelijk verschenen bij uitgeverij H&S in Utrecht en sedert 1991 bij Verloren in Hilversum - komen voort uit de hoorcolleges die in deze themacycli aangeboden worden.

In het cursusjaar 1991-1992 was het onderwerp ‘Scholen en onderwijs in de Middeleeuwen’. Uit de hoorcolleges is deel 13 van de Utrechtse Bijdragen tot de Mediëvistiek ontstaan: Scholing in de Middeleeuwen (Hilversum, 1995). Het werkcollege hield zich bezig met een van de redacties der oudste Middelnederlandse vertaling van de Disticha of Dicta Catonis, een Latijnse tekst uit (waarschijnlijk) de derde eeuw. Vanaf ongeveer 800 heeft dit werk meer dan 1000 jaar gefungeerd als schoolboek bij de eerste kennismaking met Latijnse teksten. Het werd in de Middeleeuwen in vrijwel alle Europese volkstalen vertaald.

Van die oudste Middelnederlandse vertaling, die dateert uit de dertiende eeuw, bestaan verschillende redacties, zowel in handschrift als in druk. In 1885 heeft Adriaan Beets in zijn Utrechtse proefschrift De ‘Disticha Catonis’ in het Middelnederlandse de tekst in een kritische uitgave bezorgd op basis van alle hem bekende bronnen. Hij smeedde daaruit een tekst die het best te karakteriseren valt als een ‘compilatie-editie’.

Beets gaf dus niet een bron uit, maar stelde zelf, distichon na distichon, de tekst samen: ‘elke strofe is afgedrukt, hetzij in den eenigen, hetzij in den besten, maar altoos in den oudsten ons overgeleverde vorm’ (p. 19).

Om zuiver praktische redenen werd voor het werkcollege door de twee begeleiders, Orlanda S.H. Lie en de ondergetekende, gebruikgemaakt van de redactie zoals die is afgedrukt in Den duytschen Cathoen, een klein boekje, dat in 1500 of kort daarna bij de Antwerpse drukker Henrick Eckert van Homberch van de pers kwam. Er is nog één exemplaar van bekend. Dat berust in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, onder de signatuur 229 G 16.

Toen de themacyclus achter de rug was, ontstond het plan voor een heruitgave van de Antwerpse druk. De Koninklijke Bibliotheek in Den Haag in de persoon van Drs. Gerard van Thienen verleende toestemming voor de heruitgave en Gerard van Thienen was bovendien zeer behulpzaam bij problemen die zich later bij het onderzoek voordeden.

(3)

Vanwege de Latijnse achtergrond van de Middelnederlandse tekst werd contact opgenomen met Prof. Dr. Arpád P. Orbán, de mediolatinist van de Universiteit Utrecht. Het toeval wilde dat hij juist aan het werk was met de middeleeuwse commentaren op Latijnse schoolboeken, waaronder de Dicta Catonis. Zoals uit de onderhavige uitgave zal blijken heeft zijn onderzoek nogal wat verrassingen opgeleverd met betrekking tot de Middelnederlandse vertaling.

Oorspronkelijk was het plan dat het werk aan de editie door Orlanda Lie, Arpád Orbán en de ondergetekende zou worden verricht. Het vele dagelijkse werk ontnam de twee eerstgenoemden echter de mogelijkheid tot intensief meedoen, waartegenover de derde zich juist ontlast zag toen hij gebruikmaakte van deVUT-regeling. Orlanda Lie en Arpád Orbán hebben erop aangedrongen dat zij dan ook niet als editeurs zouden worden vermeld naast de ondertekenaar van dit ‘Ter inleiding’. Deze op zijn beurt meent echter wel te moeten zeggen dat de editie zoals die er nu ligt niet tot stand zou zijn gekomen als zij niet hadden gewaakt, aangevuld en verbeterd. Daarom vermeldt het titelblad mede hun namen.

Tijdens het werken aan de uitgave kwamen natuurlijk ook de andere overgeleverde bronnen van deze oudste Middelnederlandse vertaling herhaaldelijk in het vizier.

Het is buitengewoon gelukkig te noemen dat, gaande het onderzoek, bleek, dat enkele gedrukte bronnen die heel lang onbereikbaar waren geweest, inmiddels weer geraadpleegd konden worden. De grootste dank gaat in dat verband uit naar Mevrouw Dr. Elly Cockx-Indestege van de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel en Mevrouw Drs. Thea Folmer-von Oven. De huidige eigenaars van de particuliere verzameling waarin de bedoelde drukken berusten gaven volop gelegenheid de exemplaren in het onderzoek te betrekken.

Mede ten gevolge van het zo-even vermelde kwam de vraag op of het, ruim honderd jaar na Beets, niet zinnig zou zijn achter de hier gepresenteerde uitgave van de Antwerpse druk van Eckert van Homberch in een zeer uitgebreide Bijlage al die andere bronnen voor nader onderzoek ter beschikking te stellen.

Toen bleek dat de uitgever Verloren daar alleszins voor voelde, is zowel aan de eigenaars van de hierboven genoemde particuliere collectie als aan de verschillende bibliothecarissen van de openbare verzamelingen toestemming gevraagd voor publicatie. Deze werd in alle gevallen zonder omhaal van woorden verleend. Een woord van bijzondere dank voor die medewerking is daarom op zijn plaats.

Het typoscript was op een laatste revisie na voltooid, toen er volkomen onverwacht nog een redactie tevoorschijn kwam. In Bijlage 9 bij het proefschrift van Herman Brinkman, Dichten uit liefde; literatuur in Leiden aan het einde van de Middeleeuwen (Hilversum, 1997) wordt op p. 358 (onder nr. 123, 6) het handschrift Parijs,

Bibliothèque Nationale, Fonds Néerlandais 106 vermeld. In dit handschrift

(4)

van de Excellente Chronyke van Vlaenderen bevinden zich op een aantal plaatsen tussen het proza van de Chronyke strofen uit de vroegste Middelnederlandse vertaling van de Dicta Catonis. Tot voor zeer kort was dit in de neerlandistiek niet bekend.

De vondst werd gedaan door Dr. Johan Oosterman en doorgegeven aan Herman Brinkman. Toen Oosterman vernam van de plannen voor de onderhavige uitgave, heeft hij geen ogenblik geaarzeld zijn ontdekking ‘af te staan’. Niet alleen voor zijn ruimhartigheid, maar ook voor zijn verdere hulp is de ondergetekende hem dank verschuldigd. In die dank zij ook betrokken de Bibliothèque Nationale, die toestemming verleende voor publicatie.

De wijze waarop de verschillende teksten in de Bijlage van deze editie zijn opgenomen wordt ter plaatse verantwoord. Ook wordt daar bij alle bronnen een nadere toelichting gegeven.

Buiten de al eerder genoemden mogen aan het eind van dit ‘Ter inleiding’ nog verscheidene ‘hulpverleners’ expliciet worden vermeld.

Drs. José van Aelst en Drs. Claar van Oppen hebben indertijd beiden én als deelneemsters aan het college én als student-assistenten veel werk verzet. In die laatste hoedanigheid heeft ook Drs. Hein van Eekert het nodige gedaan. Dr. Eef Overgaauw heeft het Berlijnse fragment Ms. germ. fol. 751. 8 tot twee keer toe aan een inspectie onderworpen. Mevrouw Dr. Baukje Finet - van der Schaaf heeft het afschrift van de tekst in het Parijse handschrift ter plaatse vergeleken met het origineel.

Professor Dr. Wim Gerritsen heeft hetzelfde gedaan met het afschrift van de tekst in handschrift Cod. germ. 102 te München. Mevrouw Dr. Gisela Gerritsen - Geywitz heeft haar deskundigheid op het gebied van de paleografie aangewend en een aantal problemen met de ondertekenaar van dit ‘Ter inleiding’ besproken, hetgeen deze ertoe gebracht heeft in de Bijlage wat uitvoeriger stil te staan bij de hele kwestie

‘paleografie en transcriptie’. Professor Dr. Jo Reynaert van de Rijksuniversiteit te Gent is zo vriendelijk geweest het typoscript (nog zonder de Bijlage) te lezen en van zijn opmerkingen te voorzien. In een later stadium heeft Dr. Wim van Anrooij de kopij nauwkeurig doorgenomen en een aantal kanttekeningen geplaatst. Een

dankwoord voor geboden hulp geldt ook - in alfabetische volgorde - Dr. Jos Biemans, Dr. Herman Brinkman, Drs. Rob Brouwer, Professor Dr. Hans van Dijk, Professor Dr. Joost Kloek, Drs. Janny Schenkel en Prof. Dr. Frank Willaert.

De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek heeft een subsidie toegekend. Mede daardoor is de uitgave van dit commercieel weinig aantrekkelijke boek mogelijk gemaakt.

Een laatste woord van dank - niet voor niets in een aparte alinea - geldt de uitgeverij Verloren, vertegenwoordigd door Drs. Anja van Leusden. Drie woorden zijn genoeg.

Geduld, medewerking, en vooral: wetenschappelijke interesse.

Utrecht-Amersfoort, december 1997 Fons van Buuren

(5)

Afbeelding 1: Titelpagina van Den duytschen Cathoen (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 229 G 16).

(6)

Den duytschen Cathoen

Inleiding

In de jaren tachtig van de dertiende eeuw schreef Jacob van Maerlant zijn grote wereldgeschiedenis Spiegel historiael, een bewerking van het Latijnse Speculum historiale van de Franse dominicaan Vincentius van Beauvais (1190-1246).1De Spiegel is verdeeld in vier ‘partien’, elke ‘partie’ telt een aantal ‘boecken’, en deze bestaan weer uit ‘capittelen’.

In die wereldgeschiedenis worden ook allerlei zaken te pas gebracht die wij er niet zouden verwachten. In het zevende boek van de eerste partie bijvoorbeeld worden de dood en de hemelvaart van Maria, Jezus' moeder, behandeld en dat blijkt voor Vincentius en Maerlant aanleiding de lezer of luisteraar hoofdstukken lang een reeks Marialegenden te vertellen. Zo wordt - ander voorbeeld - wanneer bekende auteurs ter sprake komen een bloemlezing uit hun werk gepresenteerd. In het zesde boek van de eerste partie treffen we onder andere een reeks Romeinse schrijvers aan. Dat levert een hoeveelheid ‘proverbien’ van Cicero en Varro op, en ‘sproken’ van Vergilius, Horatius en Ovidius. ‘Bloemen’ noemt Maerlant ze ook wel, die wijsheden en uitspraken.

In hoofdstuk 73 van boek vijf der eerste partie - bij Vincentius zijn we dan in caput 107 van diens zesde boek - valt de naam van Cato, die, zo zegt Maerlant, ‘menege wijsheit heeft bescreven’ (vs. 39). Vervolgens vat hij hoofdstuk 107 van Vincentius' zesde boek in elf versregels samen, maar de hoofdstukken 108, 109 en 110 laat hij geheel voor wat ze zijn. Vincentius geeft in die capita Dicta - uitspraken dus - uit Cato's Liber de moribus, ‘Boek over zeden’. Maerlant, die toch zo graag samen met zijn voorganger ‘bloemen’ plukt bij allerlei auteurs, deelt nu evenwel mee (vs. 51-54):

Catho screef enen bouc van zeden.

Dien vintmen in vele steden In Dietsch gemaect; dies latic bliven Hier dat icker af soude scriven.

(7)

De Vlaamse dichter acht het dus niet nodig het uittreksel uit Cato's Liber de moribus om te zetten in het Middelnederlands: immers, dat ‘bouc van zeden’ bestaat al in het

‘Dietsch’ en is bovendien ruim verspreid, want men vindt het ‘in vele steden’. ‘Steden’

zal hier waarschijnlijk niet bedoeld zijn als ‘steden’ in de moderne zin - het meervoud van ons ‘stad’ - eerder dient het in bredere zin opgevat te worden: ‘plaatsen’. Als Maerlant nu schrijft ‘vintmen in vele steden in Dietsch gemaect’, heeft hij het dan over één vertaling of is er ‘op veel plaatsen’ een vertaling tot stand gekomen?

Trouwens, wie is die Cato eigenlijk? En wat is zijn Liber de moribus, zijn ‘bouc van zeden’?

De Latijnse Dicta Catonis in de Middeleeuwen

Om met Cato te beginnen: gedurende de Middeleeuwen, tot ver in de zestiende eeuw, dacht men veelal dat het ging om de Romeinse politicus en auteur Marcus Porcius Cato, ook wel Cato Censorius genoemd (234-149 voor Christus). Later zijn er verscheidene mogelijkheden geopperd. Tegenwoordig is men het er wel over eens dat het een anoniem schrijver betreft, vermoedelijk uit de derde eeuw na Christus.2

Deze auteur dan heeft een werk op zijn naam dat gewoonlijk wordt aangeduid als Disticha Catonis, omdat het bestaat uit tweeregelige hexameters. Te prefereren is echter de naam die het ook draagt: Dicta Catonis, ‘Uitspraken van Cato’, niet alleen omdat een distichon eigenlijk de combinatie van een hexameter en een pentameter is, maar ook omdat met het woord dicta op de inhoud wordt gedoeld. (In het vervolg van dit boek worden daarom consequent de woorden dictum en dicta gebruikt, en niet ‘distichon’ en ‘disticha’.) De inhoud van die dicta - gewoonlijk zijn het er 144, verdeeld over vier boeken - komt neer op spreukachtige wijsheden, goede raad en leefregels, waarbij het wordt voorgesteld alsof de auteur zich steeds richt tot zijn zoon. Wijsheden, goede raad, leefregels: Liber de moribus, ‘bouc van zeden’, blijkt een begrijpelijke, passende, benaming.

Een paar voorbeelden (hier in vertaling gegeven) kunnen enigszins verduidelijken om wat voor aanbevelingen het gaat. In Boek I, dictum 7 (I,7) lezen we: ‘Wees toegeeflijk en standvastig, naar gelang de zaak vereist // de wijze verandert in overeenstemming met de omstandigheden zijn manier van doen zonder zich te blameren.’3I,18 vermaant: ‘Wanneer je gelukkig bent, wees dan op

2 Vgl. Lexikon des Mittelalters. 3. Bd., 1984-1986, onder de trefwoorden ‘Cato im Mittelalter’

en ‘Disticha Catonis’.

(8)

je hoede voor tegenslag: // het einde correspondeert niet als vanzelf met het begin.’4 Of III,15: ‘Zwijg niet over datgene waarvan je weet dat het niet deugt, // opdat je niet, door je mond te houden, de schijn wekt de slechten te willen navolgen.’5IV,5 zegt: ‘Wanneer je welgesteld bent, denk er dan aan voor je lichaam te zorgen: // een rijke die ziek is bezit geld, maar hij bezit niet zichzelf.’6En IV,21: ‘Welk vak je ook hebt geleerd, beoefen het met ijver: // zoals de inzet [de opleiding] het talent helpt, zo helpt de hand [het doen] het gebruik [de praktijk].’7

Met deze Dicta Catonis hebben de leerlingen van de Latijnse school meer dan duizend jaar in een zeer vroeg stadium van hun schoolleven kennisgemaakt. Als zij de eerste beginselen van de Latijnse grammatica min of meer onder de knie hadden, begonnen zij met hun Latijnse lectuur en daartoe behoorde allereerst de Cato. Zeker vanaf de achtste eeuw tot in de achttiende eeuw toe, maar vooral in de Middeleeuwen, waren Cato's Dicta, om het zo eens uit te drukken, het begin van alle wijsheid. Dat betekende dat al die toekomstige clerken vanaf ongeveer hun achtste jaar vertrouwd werden gemaakt met wat hun uit deze, mogelijk veelal van buiten geleerde, Dicta werd aangereikt. En die leefregels, die er dus bij de scholieren van jongsaf werden ingepompt, bevatten, zoals uit de gegeven voorbeelden al bleek, wat de Duitse onderzoeker Henkel heeft genoemd ‘Lebenshilfe’, ‘Alltagsethik’.8Maar die ethiek voor alle dag, die praktische levenshulp, stamde uit de Laatromeinse oudheid en was niet dictum voor dictum in overeenstemming met wat het christendom leerde.

Zo moest een middeleeuwer toch minstens bij de eerste regel van dictum II,2

4 Dicta Catonis I,18: ‘Cum fueris felix, quae sunt adversa caveto: // non eodem cursu respondent ultima primis.’

5 Dicta Catonis III,15: ‘Quod factum scis non recte, nolito silere, // ne videare malos imitari velle tacendo.’

6 Dicta Catonis IV,5: ‘Cum fueris locuples, corpus curare memento: // aeger dives habet nummos, se non habet ipsum.’

7 Dicta Catonis IV,21: ‘Exerce studio quamvis perceperis artem: // ut cura ingenium, sic et manus adiuvat usum.’

8 Henkel 1988, p. 182. Voor het eeuwenlange gebruik hier te lande zie Van Buuren 1994 b en vgl. ook Buijnsters 1997, p. 59, nrs. 371-377. Met dank aan Prof. Dr. Joost J. Kloek.

Het is in dit verband wel aardig op te merken dat nog in 1995 Prof. Dr. Fidel Rädle het

‘reizvoll’ acht om leerlingen, die met Latijnse epigrammen van bijvoorbeeld Martialis kennis

(9)

in de problemen raken, en de tweede regel was ook niet vrij van moeilijkheden:

‘Probeer niet erachter te komen of er goden zijn en of zij de hemel besturen: // houd je bezig met sterfelijke aangelegenheden, daar je sterfelijk bent.’9En daar waar de ethiek voor alle dag niet met het christendom in tegenspraak was, moest zij meer dan eens toch wel als egocentrisch of opportunistisch worden bestempeld, zoals bijvoorbeeld in I,24: ‘Maak spaarzaam gebruik van wat je hebt verworven, opdat niets je ontbreke; // en denk altijd dat je gebrek lijdt, zodat je bewaart wat je hebt.’10

Anderzijds bevatten de Dicta Catonis ook zeer algemene waarheden, waar iedereen zich zonder problemen in kon vinden. Een advies als in II,22 was, zou je kunnen zeggen, voor alle tijden: ‘Vertrouw een geheim plan toe aan een zwijgzame kameraad, // vertrouw hulp voor je lichaam toe aan een betrouwbare medicus.’11En een leerling van de Latijnse school anno 1298 kon zich dictum IV,27 net zo aantrekken als een student of docent van zeven eeuwen later: ‘Houd niet op met leren: wijsheid groeit door inzet, // uitzonderlijk(e) kennis/inzicht komt tot stand door langdurige oefening in de praktijk.’12

Hoe kan het dat middeleeuwse schoolmeesters hun leerlingen een in wezen zo

‘heidense’ tekst eeuw na eeuw blijven voorzetten? Het ging natuurlijk in eerste instantie wel om het leren van Latijn, maar dat neemt niet weg dat mét dat Latijn ook de in de tekst verwoorde ideeën de schooljongens werden bijgebracht.

In een prachtig en rijk gedocumenteerd artikel, ‘The christianization of “Cato”:

the Disticha Catonis in the light of late medieval commentaries’,13heeft Richard Hazelton laten zien dat wij voor een juist begrip van het een en ander aangewezen zijn op de inleidingen en de commentaren die we in de middeleeuwse handschriften bij teksten als de Dicta Catonis aantreffen. De leraren voorzagen namelijk de klassieke teksten die zij behandelden van zogenoemde Accessus - ‘inleidingen’ - en van interlineair en marginaal commentaar. Veel middeleeuwse codices waarin Latijnse teksten van auteurs uit de klassieke en christelijke oudheid zijn overgeleverd zien zwart van de commentaar.

In de Accessus komen meestal dezelfde zes vragen aan bod, waaronder deze drie:

wat is de stof van het werk (de vraag naar de materia operis), wat is het nut

9 Dicta Catonis II,2: ‘An di sint caelumque regant, ne quaere doceri: // cum sis mortalis, quae sunt mortalia cura.’

(10)

(de vraag naar de utilitas), en: tot welk onderdeel van de filosofie moet het werk gerekend worden (cui parti philosophiae supponatur)? De interlineaire en marginale commentaren geven gewoonlijk toelichting bij afzonderlijke passages of versregels.

De Accessus óp en de commentaren bíj de Dicta Catonis nu laten zien dat het werk als het ware ‘bekeerd’ wordt tot het christendom.14

Zo krijgen we te horen dat de materia Catonis gevormd wordt door de vier zogenoemde kardinale deugden: wijsheid, rechtvaardigheid, sterkte en matigheid.

En de utilitas is ‘dat wij na lezing van het boek door ons inzicht vatten wat de auteur door zijn lering overlevert en dat wij onze geest wegvoeren van de weg en de werken der dwaling, terugkerend naar een eerzaam leven, zodat wij in staat zijn tot het eeuwig leven te geraken’.15Verder vernemen we dat het werk handelt ‘over de goede zeden’

(de bonis moribus); en het ‘presenteert deze leer als ethica, zeer in overeenstemming met heilige geschriften die instructie geven over de zeden, zoals de Spreuken van Salomo en het Boek der Wijsheid, die geschreven zijn om de goeden te onderrichten en de slechten te verbeteren’.16

Het zijn inderdaad enkele van de zogenoemde wijsheidsboeken van het Oude Testament - met name Spreuken en Ecclesiasticus (of: Jezus Sirach) - die op veel plaatsen uitspraken bevatten welke vrijwel identiek zijn aan bepaalde dicta in de Dicta Catonis. Vanuit de middeleeuwse eerbied voor de bijbelse boeken is dan te verklaren dat ook Cato, bij wie, althans ten dele, soortgelijke ideeën te vinden waren als in de boeken die aan de wijze Salomo toegeschreven werden, een ‘wijs man’ kon worden genoemd, wiens Dicta ongestraft de leerlingen konden worden bijgebracht - mits die uitspraken juist werden geïnterpreteerd!17

Ten behoeve van de school werd de ‘klassieke’ tekst van de Dicta Catonis ook gewijzigd tot een ‘schooltekst’, waarbij het oorspronkelijke werk hier en daar enigszins werd verchristelijkt. In feite werd deze aangepaste tekst in de Middeleeuwen de gebruikelijke tekst. Die schooltekst - voorzien van commentaar - vinden we vanaf de dertiende eeuw samen met vijf andere schoolteksten in de zogenoemde Auctores sex. In de veertiende en vijftiende eeuw is er vervolgens sprake van een achttal schoolteksten, de Auctores octo. De Dicta Catonis maken daar steeds deel van uit.

De commentaren die we in de Accessus, in de Auc-

14 Voor het in deze alinea behandelde en voor wat volgt: Hazelton 1957. Vgl. ook Van Buuren 1994 a, p. 70-85.

15 ‘Utilitas est ut perlecto libro capiamus per intelligentiam quod actor tradit per doctrinam, et animum nostrum ab erronea via vel operibus revertentes ad honestam vitam deducamus, ita quod ad eternam vitam pervenire valeamus’ (Hazelton 1957 p. 165).

(11)

tores sex en in de Auctores octo aantreffen verschillen enerzijds onderling nogal, maar vertonen anderzijds heel wat overeenkomsten.18

Zoals in het ‘Ter inleiding’ al is opgemerkt, heeft het toeval gewild dat het werk aan de onderhavige editie vrijwel samenviel met het onderzoek door A.P. Orbán voor een uitgave van de Auctores octo. Bij een nadere confrontatie tussen de Middelnederlandse bewerking van de Dicta Catonis en de Latijnse

tekstmet-commentaar bleek hem dat bij de vertaling meer dan eens gebruik moet zijn gemaakt van een Latijnse tekst-met-commentaar zoals we die in de Auctores octo aantreffen. Dat wil niet zeggen dat we de tekst kunnen aanwijzen die voor de bewerking gebruikt is - de Auctores octo als zodanig zijn zelfs van aanzienlijk later datum dan de oude Middelnederlandse bewerking - maar er was voldoende aanleiding om in de aantekeningen bij de Middelnederlandse tekst niet de klassieke Latijnse tekst doch de schooltekst te citeren en vooral om herhaaldelijk te verwijzen naar de Latijnse Auctores-octo-commentaar. Omdat die commentaar in een eeuwenoude traditie staat, was het methodisch aanvaardbaar gebruik te maken van deze ‘latere’

tekst.

De ideeën van de Dicta Catonis hebben dankzij de schooltraditie ongetwijfeld invloed uitgeoefend op het denken in de Middeleeuwen. En dan niet zozeer vanuit de afzonderlijke dicta, maar vanuit de denkwereld die eraan ten grondslag lag. Hoezeer het werk tot de culturele bagage behoorde kunnen we eveneens opmaken uit de werkelijk talloze citaten úit en impliciete of expliciete verwijzingen náár het werk in teksten van allerlei aard, zoals preken, kronieken, gedichten, encyclopedieën en filosofische geschriften.19En hoe ‘geliefd’ Cato geweest is valt ook te zien aan de vele vertalingen in de middeleeuwse volkstalen, waaronder het Middelnederlands.

De Dicta Catonis in het Middelnederlands

Middeleeuwse vertalingen van de Dicta Catonis in de volkstalen zijn er inderdaad te kust en te keur: in het Anglonormandisch, Frans, Spaans en Italiaans, zogoed als in het Duits, IJslands, Engels, Tsjechisch en Grieks. En in het Middelnederlands.

Dat brengt ons terug bij Maerlant. Hij kende, zoals we gezien hebben, ten-

(12)

minste één Middelnederlandse vertaling. Dat klopt in ieder geval met wat we uit de overlevering weten. We bezitten een gedeelte van een handschrift uit ongeveer 1290, de zogenoemde Enaamse of Oudenaardse codex (tegenwoordig berustend in het Stadsarchief te Oudenaarde), waarin zich nu nog elf teksten bevinden, allemaal in fragmentarische vorm. Op de versozijde van het blad met folionummer 248 lezen we: ‘Hier beghint / de boec van catone’. Voorafgegaan door een proloog volgen er meer dan zeventig van Cato's dicta in een berijmde vertaling van steeds vier versregels (en dan zijn er nog ongeveer zestien verdwenen, want van een der bladen waarop de vertaling staat is de rechterhelft weggesneden, waardoor er circa 66 versregels verloren zijn gegaan).20De vertaling is dus in tweeërlei opzicht incompleet: niet alle 144 dicta zijn in dit handschrift vertaald, en van hetgeen wel vertaald is heeft de tand des tijds het een en ander vermalen.

Nu vinden we een aantal van de in de Enaamse codex vertaalde dicta - doch lang niet alle - woordelijk of vrijwel woordelijk terug in een twaalftal (of, als men de exemplaren die afkomstig zijn van de drukker Stroobant afzonderlijk telt, zestien) andere, latere, Middelnederlandse handschriften en drukken waarin Cato's boek ons is overgeleverd. Maar deze bronnen bevatten ook vertalingen van dicta die in ‘Ename’

niet voorkomen, terwijl ze bovendien onderling ten dele sterk verschillen in wat ze wel en niet hebben opgenomen. Daar komt nog bij dat drie van deze bronnen uit niet meer dan kleine fragmenten bestaan. En de volgorde waarin de vertaalde dicta zijn opgenomen verschilt vrijwel van bron tot bron. De overlevering is dus in verscheidene opzichten een puzzel, temeer omdat er ook nog talrijke kleinere en grotere redactionele verschillen zijn aan te wijzen in de ‘strofen’ - zo duiden we de vierregelige

berijmingen gewoonlijk aan - die in twee of meer bronnen zijn overgeleverd. Toch neemt men aan dat het in al deze gevallen een en dezelfde vertaling betreft. Vanwege de overeenkomsten ligt dat ook voor de hand, maar bewezen is het niet.

In de onderhavige editie gaat het allereerst om de uitgave van een van de bronnen en er wordt daarom betrekkelijk weinig aandacht besteed aan de andere - handschiften zowel als drukken - en aan de zojuist geschetste problematiek, maar in de loop van het verhaal zullen we er ook niet helemaal omheen kunnen. Daarom volgt nu een opsomming, en niet veel meer dan dat, van de overgeleverde bronnen. Zoals in het

‘Ter inleiding’ al is meegedeeld, zijn in de Bijlage achterin dit boek de andere redacties uitgegeven: diplomatisch en zonder verder commentaar. Wel wordt daar iets meer gezegd over de bronnen waarin deze redacties zijn opgenomen.21

(13)

1. De reeds genoemde Enaamse of Oudenaardse codex (circa 1290), berustend in het Stadsarchief te Oudenaarde onder de signatuur 5576. We duiden het werk in de vakliteratuur aan met de sigle - de letter - A. De tekst van De boec van Catone staat op de bladen met de folionummers F.248V,a - F.251V,b en telt ongeveer 400, gedeeltelijk incomplete, regels.

2. Het Comburgse handschrift (geschreven tussen 1380 en 1425) in de

Württembergische Landesbibliothek te Stuttgart. Signatuur: Cod. poet. et phil., 2o22. Sigle: C. De tekst op F.110R,b - F.112R,b, 298 versregels.

3. Een handschriftje van zes folia met alleen De boec van Catone

(veertiende-eeuws) in de Bayerische Staatsbibliothek te München, 232 versregels.

Signatuur: Cod. germ. 102. Sigle: M.

4. Twee schutbladen uit een getijdenboek, waarop 72 versregels uit De boec van Catone (na 1350), in bezit van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, berustend in de Universiteitsbibliotheek te Leiden, onder de signatuur Ltk. 221.

Sigle: L.

5. Twee losse perkamenten bladen uit een handschrift van ca. 1380 met 108 versregels uit De boec van Catone, in de Staatsbibliothek zu Berlin - Preussischer Kulturbesitz. Signatuur: Ms. germ. fol. 751,8. Sigle: b.

6. Een handschrift in dezelfde bibliotheek (voor wat het bedoelde gedeelte betreft te dateren: circa 1478), waarin op F.78R - F.83R 263 versregels uit De boec van Catone. Signatuur: Ms. germ. quart. 557. Sigle: B.

7. Een handschrift in de Bibliothèque Nationale te Parijs, eind vijftiende eeuw, bevattend de Excellente Chronyke van Vlaenderen. Tussen de tekst van de Chronyke bevinden zich op diverse plaatsen - F.8V, F.9V, F.10R, F.10V - F.11R, F.12V, F.13R, F.13V, F.14V, F.15R, F.18R, F.25R, F.27R, F.31R, F.46V,

F.50R, F.75V, F.119R, E168V - strofen uit De boec van Catone, in totaal meer dan veertig (waaronder enkele twee keer), samen 188 versregels. Signatuur:

Fonds néerlandais 106. Er is nog geen sigle. Hier wordt gebruikt: P.

8. Een handschrift in de Zeeuwse Bibliotheek te Middelburg, mogelijk eind vijftiende of begin zestiende eeuw, maar wellicht toch wat later (ongeveer 1550), waarin op pagina 79-87 De boec van Catone, 254 versregels. Signatuur: Hs.

6353. Sigle: H.

9. De hier uitgegeven Antwerpse druk Den duytschen Cathoen, verschenen in 1500 of iets later bij Henrick Eckert van Homberch. Het enige exemplaar dat bewaard is gebleven berust in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De tekst telt 284 versregels. Signatuur: 229 G 16. Sigle: D.

10. Een fragment van een druk, totaal 72 versregels, waarschijnlijk uitgegeven door Jan Seversz. in Leiden in het begin van de zestiende eeuw. Het fragment berust sedert de jaren '30 te Rijssel (Lille) in de Universiteitsbibliotheek, maar bleek in 1993 (en in 1997 nog steeds) onvindbaar. Signatuur: onbekend. Hier wordt de sigle R gebruikt.

(14)

11. Achter een editie van Baghijnken van Parijs bij Jan van Ghelen in Antwerpen uitgegeven, ca. 1540, is opgenomen Catho, 203 versregels. Het boekje was in de negentiende eeuw in het bezit van C.P. Serrure en is later terechtgekomen in de zogenoemde Arenberg-collectie (nr. 979), een verzameling aangelegd door de hertog van Arenberg.22Het berust nu in een particuliere verzameling, Nederland. Het heeft nog geen sigle. Voorstel: G.

12. In 1605 is er een editie van Baghijnken van Parijs verschenen bij Hieronymus Verdussen te Antwerpen, waarachter eveneens een Cato (203 versregels). Ook dit boekje is in bezit geweest van C.P. Serrure, die het heeft uitgegeven. Het is later eveneens terechtgekomen in de Arenberg-collectie (nr. 1261). Het

exemplaar bevindt zich nu in dezelfde particuliere collectie als het hierboven onder 11 genoemde. De sigle is d1.

13. Ook Pauwels Stroobant in Antwerpen heeft Bagijnken van Parijs met een Cato-editie als toevoegsel (wederom 203 versregels) uitgegeven. Er zijn in totaal vijf exemplaren bekend van tenminste twee drukken, waarschijnlijk beide verschenen tussen 1596 en 1617. De problematiek rond deze drukken en de bewaard gebleven exemplaren is ingewikkeld en verwarrend. In de Bijlage zal daar iets nader op worden ingegaan. Hier wordt volstaan met het volgende.

Twee Stroobant-exemplaren, beide afkomstig van Serrure en later in de

Arenberg-collectie terechtgekomen (nr. 1290 en 1257, siglen d2 en - hier voorgesteld - d6), bevinden zich nu in de genoemde particuliere verzameling. De andere drie berusten respectievelijk in de Koninklijke Bibliotheek Albert I te Brussel (signatuur Cl 6513 RP, nog geen sigle, hier voorgesteld: d3), de Stadsbibliotheek te Antwerpen (signatuur F 41486, hier voorgestelde sigle: d4), en de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam (signatuur 971 G 10, hier voorgestelde sigle: d5).

Enkele andere Middelnederlandse vertalingen van losse dicta of van de volledige Dicta Catonis blijven hier buiten beschouwing, maar in de aantekeningen hierachter bij de verschillende strofen worden drie teksten herhaaldelijk ter sprake gebracht.

Daarover een paar woorden.23

Jan van Boendales grote leerdicht Der leken spieghel (1325-1330) behandelt in

22 De geschiedenis van de Arenberg-collectie is in de wereld van het boek berucht. Vooral de ontoegankelijkheid ervan en het uiteenvallen van de verzameling hebben nogal wat stof doen opwaaien. Zie daarover met name Kronenberg 1958-1959, p. 16-31.

(15)

vier boeken alles wat nuttig is voor leken - dat is: voor mensen die niet in het Latijn geschoold zijn - met name veel geschiedenis en in het derde boek ethische

aangelegenheden. In dat derde boek besteedt hij het derde hoofdstuk aan het probleem

‘Hoe hem die mensche houden sal onder die liede, ende alrehande wijshede’. Hij geeft daar onder andere een zelfstandige vertaling van zo'n zestig van de Dicta Catonis.24Hij heeft een andere aanpak dan zijn dertiende-eeuwse voorganger. Bij hem geen vierregelige strofen, maar dikwijls een wat wijdlopige uiteenzetting, waarbij hij weet te nuanceren, te preciseren. Hij verwijst nogal eens naar de maatschappelijke realiteit: kijk om je heen, dan zie je het. En hij betrekt regelmatig het godsdienstig element in zijn vertaling. Boendale moet een vrij groot publiek hebben willen bereiken. Zijn werk is opgedragen aan het echtpaar Agnes van Cleef - Rogier van Leefdale. De echtelieden behoorden tot de zeer aanzienlijken. Rogier was raadsheer van Jan III van Brabant en enige tijd Burggraaf van Brussel. Maar er is ook een handschrift van Der leken spieghel dat aan Jan III zelf is opgedragen. Uit de inhoud van het werk blijkt duidelijk dat Boendale in ieder geval mede een jeugdig publiek op het oog heeft. Mogelijk heeft hij gemikt op het onderwijs. Meer dan eens zinspeelt hij bovendien op bevolkingsgroepen die in de stad te vinden waren. Hij zocht zijn lezers of luisteraars dus zowel aan het hof als in de stad, onder ouderen en jongeren.25

Van Die Dietsche doctrinale (1345) weten we nog altijd niet of het eveneens door Boendale geschreven is. Wel komt het ook uit de Antwerpse kring. Het is een bewerking van een Latijns traktaat van de dertiende-eeuwse Italiaan Albertanus van Brescia (Brixiensis), bestaande uit een verzameling uittreksels uit allerlei werken, waaronder de Dicta Catonis. Het werk is opgedragen aan Jan III van Brabant, maar analyse van de Middelnederlandse bewerking van Albertanus' geschrift lijkt erop te wijzen dat de Doctrinale vermoedelijk allereerst werd ‘geschreven voor een

stedelijk-aristocratisch publiek, meer bepaald met het oog op de intellectuele en morele vorming van de tot het bestuur van de stad geroepen of voorbestemde, mannelijke kroost van die burgerlijke bovenlaag.’26In de Doctrinale zijn uit de Dicta Catonis een kleine twintig dicta vertaald. Soms blijven die omzettingen dicht bij het Latijn van de Dicta, maar de auteur wil er ook nog wel eens een andere draai aan geven, zoals in de aantekeningen bij de

24 Editie: De Vries 1844-1848.

(16)

verschillende strofen zal blijken. Overigens kan zo'n ‘draai’ natuurlijk ook te danken zijn aan de Latijnse tekst van Albertanus.

De derde tekst die even genoemd moet worden is de Spyeghel der ionghers van Lambertus Goetman. Vanaf 1488 rolt dit boek diverse keren van de pers. In 124 vierregelige strofen krijgt de lezer een behoorlijk grote reeks van lessen aangeboden op het gebied van geloof en zeden. Het werk is bedoeld voor ‘jonghe kindren sonderlinghe’, maar de voorschriften zijn niet slechts voor ‘jonghers inder scolen, mer si dienen ende sijn van node elcken kersten mensche, hy si ionc of out, om te weten ende hem daer na te reguleren’. Het kan niet missen: natuurlijk zitten er Catoniana tussen. Ook de hele vormgeving in vierregelige strofen lijkt terug te gaan op De boec van Catone uit de dertiende eeuw. De vertaling biedt weinig

verrassingen.27

Terug nu naar De boec van Catone en in het bijzonder naar de bron die hier wordt uitgegeven, het boekje dat in 1500 of kort daarna is verschenen bij Henrick Eckert van Homberch in Antwerpen onder de titel Den duytschen Cathoen.

Voordat we ons evenwel nader met deze druk D bezighouden, komt aan de orde de vraag naar de functie van de Middelnederlandse vertaling van de Dicta Catonis:

De boec van Catone om het met het Oudenaardse handschrift te zeggen, Den duytschen Cathoen als we ons willen houden aan de Antwerpse druk van Eckert van Homberch, of Dietsche Catoen indien we de naam hanteren die in de

literatuurgeschiedenis meestal voor het werk wordt gebruikt.

Gebruik en functie van de Middelnederlandse vertaling van de Dicta Catonis

De Latijnse Dicta Catonis werd gebruikt bij het elementaire onderwijs in de Latijnse school. De jongens - van meisjes is zelden of nooit sprake - moesten hun Latijn behoorlijk leren beheersen en teksten als met name de Cato en de fabels van de Laatromeinse dichter Avianus werden, ter aanvulling op het onderwijs in de grammatica, daartoe het meest geschikt geacht.28Maar uit Middelnederlandse vertalingen van de Dicta Catonis kon geen Latijn worden geleerd. En de vraag dringt zich dus op: waartoe diende zo'n vertaling?

Die vraag naar het gebruik en de functie van een vertaalde Latijnse middeleeuwse schooltekst is voor ons taalgebied nog nooit diepgaand onderzocht. Wat hieronder volgt moet dus als heel voorlopig worden beschouwd.

Of zo'n diepgaand onderzoek uiteindelijk veel zal oplossen is lang niet zeker.

Nikolaus Henkel, die zich al jaren bezighoudt met Duitse vertalingen van

(17)

Latijnse schoolteksten, constateert dat moeilijk is vast te stellen door wie en hoe bepaalde bronnen met vertaalde schoolteksten gebruikt werden.29Er moet vooral gekeken worden naar de bronnen zelf waarin vertaalde teksten zijn overgeleverd, naar de omgeving waaruit ze stammen, en naar gegevens zoals we die mogelijk aantreffen in historische bronnen als bijvoorbeeld schoolverordeningen. Bij wijze van voorbeeld volgen nu enkele opmerkingen bij de oudste bron die een in het Middelnederlands vertaalde Cato bevat: het bovengenoemde Enaamse handschrift.

Het is de enige bron die althans iets van expliciete informatie verschaft over het functioneren van de Dietse tekst. In de proloog richt de schrijver - of het de auteur of de kopiist is valt niet uit te maken - zich tot ‘Lieve kinder’ en zegt hij het volgende over wat men de bestemming zou kunnen noemen:

Alle die vroet willen wesen Der clerken boec moeten si lesen Of in dietsch of in latin[e]

Alzo hic [...]

Alzi terst [ter scolen gaen]

Die hem wijsh[eit doet verstaen]

Vele meer dan en[ech doet].30

Zowel ‘Lieve kinder’ als ‘in dietsch’ komt alleen in dit handschrift voor. Elders lezen we voor ‘Lieve kinder’ ‘Alle’, terwijl de regel ‘Of in dietsch of in latin[e]’ in de andere bronnen elk equivalent mist. Het aardige van die ‘Lieve kinder’ is, dat het 't meest voor de hand ligt dat we dús (en gezien de cultuurhistorische context

waarschijnlijk terecht) in eerste instantie denken aan een jeugdig publiek. En uit dat

‘dietsch’ valt te concluderen dat ‘der clerken boec’, de Cato dus, bij het elementair onderwijs ook in z'n Middelnederlandse gedaante werd gebruikt, althans voor zover het gaat om de context van dit dertiende-eeuwse handschrift. Dat alles valt weer mooi te rijmen met Maerlants mededeling in zijn Spiegel historiael, hierboven (p.

11) in de ‘Inleiding’ aangehaald.

We komen uit de tekst in ‘Ename’ evenwel niet te weten of we nu moeten denken aan Latijnse scholen waar de schoolmeesters de beginnertjes tegemoetkwamen door ze niet meteen het Latijn (of het Latijn alléén) voor te zetten, of dat het om

andersoortige scholen gaat. Dat laatste is zeker in de zuide-

(18)

lijke Nederlanden niet onmogelijk, omdat daar in de dertiende eeuw de verstedelijking zich sterk ontwikkelde en de stadsoverheid steeds meer invloed kreeg. In de jaren zeventig van de twaalfde eeuw is er in Gent al sprake van een ‘schoolstrijd’ tussen de patriciërs en de kloosterlingen van de Sint-Pietersabdij. De eersten willen een eigen organisatie op touw zetten maar de monniken bestrijden, dat de burgers dit recht hebben. Het resultaat is een compromis.31En in Ieper zijn in 1253 naast drie

‘scolae maiores’ (‘grote scholen’ of ‘Latijnse scholen’) ook al ‘scolae parvae’ (‘kleine scholen’ of ‘schrijfscholen’) waar het onderwijs ‘tot op Cato’ (‘usque ad Catonem’) beperkt moet blijven.32Is bedoeld ‘tot en met Cato’ of ‘tot aan Cato’? En is het Cato in het Latijn of in het Diets? Theo Meder heeft in het kader van zijn studie over de zogenoemde ‘Boekjes van zeden’ (waarover dadelijk) alle argumenten voor het gebruik van onder andere De boec van Catone - van de Middelnederlandse vertaling dus - in de middeleeuwse scholen nog eens op een rij gezet.33

Concrete bewijzen zijn er niet te vinden, maar alles lijkt er toch voor te pleiten dat dit soort van Middelnederlands werk dienst heeft gedaan bij het leesen/of

schrijfonderwijs en bij het doceren van ‘goede zeden’, want dat was mede de bedoeling op school: de leerlingen mores leren. Een werk als De boec van Catone kan daarbij zowel in het privé- als in het klassikaal onderricht gebruikt zijn.

Blijft de vraag of we met de Enaamse codex in handen nader kunnen bepalen waar en hoe dat handschrift, en in het bijzonder De boec van Catone, nu in de praktijk gefunctioneerd heeft.

Dat is niet eenvoudig uit te maken, al was het alleen maar omdat er slechts 33 folia van de minstens 257 bewaard zijn. Behalve de ongeveer 400 regels van De boec van Catone vinden we in de restanten van dit verzamelhandschrift fragmenten van berijmde heiligenlegenden, van het bekende Vanden levene Ons Heren, van

Mariagedichten, van Die bouc van seden, en van een handleiding ter voorbereiding van de biecht door Martijn van Torhout, monnik in de benedictijner abdij te Ename.

Waarschijnlijk is de codex ook in dat klooster ontstaan.34

Al de genoemde teksten liggen in de godsdienstige en/of belerende sfeer. Dat belerende komt heel direct tot uiting in De boec van Catone en Die bouc van seden, dat in de codex onmiddellijk volgt op de Cato. Die ‘twee-eenheid’ zien we ook nogal eens bij de Latijnse voorbeelden van deze teksten, respectievelijk de Dicta Catonis en de Facetus ‘Cum nihil utilius’. De Facetus is een vervolg op de

(19)

Cato, geschreven aan het eind van de twaalfde eeuw. Het boek bevat soortgelijke adviezen en leefregels als de Dicta Catonis, maar het is als geheel minder

egocentrisch, hoofse aangelegenheden spelen een duidelijke rol en het christelijk element is expliciet aanwezig. Dat alles neemt niet weg dat toch het ‘ik’ uiteindelijk het middelpunt is.35

De Facetus heeft, juist als de Dicta Catonis, in het onderwijs gefunctioneerd. En indien de Middelnederlandse vertaling van de Dicta Catonis schoollectuur geweest is, dan zal dat ongetwijfeld ook gegolden hebben voor de Dietse bewerking - Die bouc van seden is niet louter een vertáling - van de Facetus.36

We keren terug naar het Enaamse handschrift. Het is een vrij luxe codex, doch er is slordig gekopieerd. In de literatuur over het boek is men wat de gebruikskringen betreft helaas nog nooit verder gekomen dan veronderstellingen: de monniken van Ename, omdat het handschrift daar waarschijnlijk tot stand is gekomen; de

augustinessen van het klooster Sion in Oudenaarde, omdat de teruggevonden folia tussen 1528 en 1534 daar in de boekbinderij zijn gebruikt; de heren van het naburige Pamele, die zich de vervaardiging van een luxe codex wel konden permitteren (maar ze waren zo goed als zeker Frans georiënteerd...); een of andere rijke patriciër uit Oudenaarde, voor wie de aanschaf van een duur uitgevoerd boek ook geen probleem was, en wie zowel godsdienstige zaken als ‘goede zeden’ ter harte gingen; een vijfde mogelijkheid tenslotte die geopperd is: het zou kunnen gaan om een

afschrijfexemplaar, een handschrift waaruit men op bestelling teksten kon laten overschrijven. Voor geen van deze mogelijkheden zijn vooralsnog harde bewijzen te leveren.37

Interessant is intussen het volgende. In het Duitse taalgebied heeft Henkel handschriften met Latijnse schoolteksten, soms voorzien van Duitse glossen, aangetroffen, waarin de Dicta Catonis en de Facetus paraderen naast heiligenlevens, naast een zogenoemde Poenitentiarius, of naast de Laudes Beate Marie Virginis.

Dat spoort aardig met ‘Ename’, waarin we De boec van Catone, Die bouc van seden, heiligenlevens, De boec van der biechten en een tekst als Van Onser Vrouwen lof tegenkomen. Ook weten we dat in de Latijnse school wel Vitae, levensbeschrijvingen van heiligen en grote mannen, werden gelezen.38Mogelijk moeten dus álle teksten uit de codex met de school in verband worden gebracht.

Het Enaamse handschrift is hier als voorbeeld gekozen om te laten zien hoe ingewikkeld de problematiek is en hoe weinig we weten over gebruik en functie.

Alle bronnen waarin een Middelnederlandse Cato voorkomt zouden aan een minutieus onderzoek moeten worden onderworpen, voordat er meer ze-

(20)

kerheid ontstaat. Maar dat blijft hier achterwege. Ook zo zal dít overigens duidelijk zijn: van een handschrift uit het eind van de dertiende eeuw, dat waarschijnlijk uit een kloosterlijk milieu afkomstig is en een reeks van teksten heeft bevat, kunnen we niet op voorhand zeggen dat het dezelfde functie heeft gehad of in hetzelfde type milieu is gebruikt als bijvoorbeeld een druk van 1605 uit de koopstad Antwerpen, waarin we aantreffen Dat baghijnken van Parys, een ballade-achtige tekst van 125 vierregelige strofen die het verhaal vertelt van een rijk meisje dat zich volledig en zonder terughoudendheid aan Jezus wegschenkt, en waar is ‘byghedaen die wyse leeringe die Catho zijnen Sone leerde’, een bloemlezing uit De boec van Catone.

Die bloemlezing (maar niet alleen deze, zoals al is opgemerkt) bevat veel strofen die ook in ‘Ename’ staan, maar anderzijds is er eveneens heel wat dat niet is opgenomen, terwijl er daarnaast strofen zijn die we niet uit het dertiende-eeuwse handschrift kennen. En de volgorde waarin de strofen zijn opgenomen verschilt in beide bronnen in vrij hoge mate.39

In deze editie gaat het echter niet om de Enaamse codex, noch om de druk van 1605, maar om het boekje dat berust in Den Haag in de Koninklijke Bibliotheek onder de signatuur 229 G 16, of nog wat prozaïscher: het gaat om druk D. Het vervolg van deze inleiding concentreert zich dan ook op de uitgave van Den duytschen Cathoen, die rond 1500 bij Henrick Eckert van Homberch van de pers kwam. Wat voor boekje is het? Wie was die drukker? Wat vinden we erin uit de Latijnse Dicta Catonis? En wat uit de Middelnederlandse overlevering? Welk publiek had de uitgever op het oog?

Den duytschen Cathoen: het boekje

Een klein boekje, in octavo-formaat, nauwelijks tien centimeter hoog, met inbegrip van de titelpagina slechts zestien bladzijden tellend, één vel druks. Dat is het. De titelbladzijde toont ons behalve de zeer korte titel Den duytschen Cathoen - voorafgegaan door een paragraafteken en gevolgd door een punt - een houtsnede.

Die houtsnede is voor het eerst gebruikt in een uitgave van een Middelnederlandse vertaling der Legenda aurea (een zogenoemd Passionael), gedrukt bij Jacob Jacobszoon van der Meer te Delft in 1487, herdrukt door Christiaen Snellaert (1489) en later door Eckert van Homberch, nog steeds te Delft (1499). De voorstelling in het Passionael toont Mohammed met een duif op zijn

39 Om duidelijk te maken hoe gecompliceerd de situatie alleen al bij vergelijking van deze twee

(21)

schouder, maar op de titelpagina van Den duytschen Cathoen is ongetwijfeld Cato bedoeld.40Onder de houtsnede een stempel met de tekst ‘Koninklijke Bibliotheek te 's Hage.’ De KB verwierf het boekje in 1809 met de collectie van Mr. Jacob Visser.

Eerder bevond het zich in de collectie van Isaac Le Long, uit wiens nalatenschap het op 17 augustus 1744 werd geveild onder nr. 2742.

Op de tweede bladzijde [aj V] begint de tekst met een twee regels hoge letter D en loopt dan verder zonder onderbreking door tot het eind, twintig regels per bladzijde.

Alleen op bladzijde 14 [avij V] treffen we nog een wat afwijkende hoofdletter D aan (regel 11): een lombarde van één regel hoog. Op pagina 16 [aviij V] staan de laatste vier regels van de tekst, daaronder wijd gedrukt A M E N . Na een regel wit volgt in drie regels het colofon, voorafgegaan door een paragraafteken:

¶ Dit boecxken es gheprent Tant=

werpen Binnen die cammerpoerte.

By my Henrick eckert van homberch

Op pagina 3 [aij R] bevindt zich rechtsonder een katernsignatuur: a ij. Regels wit komen in de tekst niet voor. Interpunctie is nauwelijks aanwezig: op de 284 versregels zegge en schrijve zevenentwintig keer een punt aan het eind van een regel, de ene keer achter het tweede vers van een ‘strofe’, de andere na het vierde. Op bladzijde 13 [avij R], regel 16, staat tussen ‘tsine’ en ‘daer’ heel dun een schuin streepje (een

‘Duitse komma’). Mogelijk is dat ook het geval op bladzijde 2 [aj V], regel 14, tussen

‘tijt’ en ‘wijsheit’.

Den duytschen Cathoen: de drukker

Een klein, dun en sober uitgevoerd boekje derhalve, volledig passend in het fonds van de drukker, uitgever en boekhandelaar Henrick Eckert van Homberch.

Deze Duitser, afkomstig uit Butzbach in Hessen-Nassau, werkte in Delft van 1496 tot 1500, waar hij tussen januari 1498 en 1500 een vijftiental werken drukte. In oktober 1499 kocht hij een huis (‘Den Haen, Corte Cammerstraat’) in Antwerpen.

Daar vestigde hij zich in 1500 als drukker. Als zodanig is hij in ieder geval tot in het jaar 1521 werkzaam geweest. Hij is gestorven tussen 13 november 1523 en 27 mei 1524. Op die laatste datum is in een stuk sprake van Margriete Dregge, ‘weduwe wylen Henrick eckaerts boeckprinters’. Margriet Dregge was zijn tweede vrouw.

Met zijn eerste vrouw, de Antwerpse Paesschy-

(22)

ne Spillemans, was hij in Delft in het huwelijk getreden. Uit archivalische gegevens weten we dat zij in februari 1511 niet meer in leven was. Van haar had Eckert drie dochters. Bij Margriet Dregge drie dochters en een zoon.41

In Antwerpen gaf hij meer dan honderdzestig werken uit, waarvan zo'n

honderddertig in het Nederlands.42Tot zijn fonds behoorden populaire devotieboekjes naast Latijnse brevieren en uitvoerig catechetisch werk als Des coninx summe, maar ook - later - enkele teksten van Luther in Nederlandse vertaling, verder onder meer ridderromans, schoolboeken en didactische werken.43Een breed aanbod, helemaal gericht op wat commercieel haalbaar leek. Is Den duytschen Cathoen door Eckert als leerboek voor de school bedoeld geweest, dan is het met het verwante De spiegel der jongers, dat hij in 1501 en in 1502 uitgaf, wel het enige in de volkstaal.44Andere door hem gedrukte schoolboeken zijn alle in het Latijn, zoals de Facetus of de toen zeer bekende grammatica Doctrinale van Alexander de Villa Dei.

Den duytschen Cathoen: de inhoud tegenover die van de Dicta Catonis

De overlevering van de Latijnse Dicta Catonis is in de handschriften en oude drukken niet geheel uniform. Maar het volgende kan zonder problemen worden aangehouden.

Het eerste boek telt veertig dicta, het tweede een proloog en eenendertig dicta, het derde een proloog en vierentwintig tot zesentwintig dicta, en het vierde een proloog en negenenveertig dicta.45Kijken we nu naar de Middelnederlandse druk van Eckert, dan kunnen we bij vergelijking met het Latijn meteen al enkele dingen vaststellen.

Aan het eerste boek ontbreken de vertalingen van de nummers 9, 15, 21, 25, 26, 30 tot en met 32, en 34 tot en met 39; aan het tweede het laatste stukje van de proloog, de nummers 1 tot en met 5, 8 tot en met 11, 13 tot en met 16, 20, 23, 25, en 27 tot en met 31; aan het derde boek misschien46het eerste gedeelte

41 Rouzet 1975, p. 60-61.

42 Rouzet 1975, p. 60 en de daar genoemde literatuur; Vermeulen 1986, p. 72.

43 Nijhoff en Kronenberg 1923-1971 (3 dln.) Voor het overzicht van de werken die bij Eckert van Homberch in Antwerpen van de pers kwamen zie men het derde deel, derde stuk, p.

153-158. Vgl. verder Rouzet 1975.

44 De spiegel der jongers van Lambertus Goetman is in deze jaren een groot succes geweest:

binnen tien jaar zeven drukken (waarvan twee bij Eckert). Het is overigens niet zeker dat het hier een schoolboek betreft. Wel is het boek in eerste instantie voor jeugdigen bedoeld. Zie

(23)

van de proloog, en de nummers 4 tot en met 7, 9, 11, 15, 17, 18, en 21 tot en met 23;

aan het vierde boek de proloog, en de nummers 1 tot en met 12, 14, 15, 17 tot en met 23, en 25 tot en met 49.47

Het kan ook andersom worden geformuleerd. Dan zien we dat zijn opgenomen:

van het eerste boek de nummers 1 tot en met 8, 10 tot en met 14, 16 tot en met 20, 22 tot en met 24, 27 tot en met 29, 33, en 40; van het tweede boek het grootste gedeelte van de proloog, de nummers 6 en 7, 12, 17 tot en met 19, 21, 22, 24 en 26; van het derde boek het tweede gedeelte van de proloog (of mogelijk48de hele proloog), de nummers 1, 2, 3, 8, 10, 12 tot en met 14, 16, 19, 20 en 24; en van het vierde boek de nummers 13, 16 en 24.

Ook zonder dat men uitvoerig op de twee vorige alinea's studeert, wordt snel duidelijk dat het eerste boek veruit het best vertegenwoordigd is: zesentwintig van de veertig dicta zijn vertaald. Van boek II is het grootste deel van de proloog vertaald en tien van de eenendertig dicta. Van boek III (een stuk van) de proloog en twaalf van de circa vijfentwintig dicta. En van boek IV zijn slechts drie van de

negenenveertig dicta vertaald. Na boek I, zo lijkt het, wordt er veel meer

gebloemleesd, waarbij uit boek IV nog slechts een enkele bloem aan het boeket wordt toegevoegd. De vraag dringt zich op: waarom is Den duytschen Cathoen nu juist zo samengesteld? Het antwoord daarop kan in theorie alle kanten uit: van ‘zeer bewuste keuze’ tot ‘beperkt beschikbare ruimte’, van ‘bepaalde doelgroep’ tot ‘toevallig voorhanden bron’, waarbij deze laatstgenoemde mogelijkheid het probleem overigens slechts verschuift. Tot nu toe is niemand erin geslaagd de vraag te beantwoorden.

Toch kan een voorbeeld laten zien hoe een bepaalde ‘keuze’ althans gedeeltelijk misschien te verklaren is.

Nemen we de reeks in druk D die uit het derde boek van de Dicta Catonis afkomstig is. We vinden daar in één doorlopende serie de volgende dicta vertaald. III,1, III,Proloog b (of complete proloog),49III,2, III,3, III,8, III,10, III,14, III,16, III,19.

Verderop komen dan tussen strofen uit het tweede en vierde boek nog voor:

respectievelijk III,24, III,20, III,13 en III,12.

Een overzicht van het gehele derde boek van de Latijnse tekst naast hetgeen is overgeleverd in het Middelnederlands laat het volgende zien.

47 De opgave in deze alinea is niet helemaal in overeenstemming met wat Beets in 1885 vermeldt.

Er zijn inmiddels namelijk nieuwere gegevens beschikbaar. Deze komen nog ter sprake.

Bovendien is er een - altijd weer verwarrend - probleem bij het derde boek. In uitgaven van

(24)

- III,1 is opgenomen in druk D en in C, B, H, R en alle andere drukken.

- De proloog op het derde boek is in het Latijn veelal gesplitst in twee delen (a en b), waartussen zich dictum III,1 heeft genesteld. Dus dat in het

Middelnederlands III,1 voorafgaat aan III,Proloog is niet verwonderlijk. Proloog a vinden we alleen in A (en mogelijk ook in druk D)50en Proloog b in druk D en in B.

- III,2 is in druk D opgenomen en in M, P en H.

- III,3 is in druk D opgenomen en in M en H.

- III,4 ontbreekt in D en is alleen in B en P overgeleverd.

- III,5, III,6 en III,7 zijn de Middelnederlandse vertaling niet overgeleverd.51 - III,8 vinden we in D, en alleen daar.

- III,9 is uitsluitend overgeleverd in handschrift A.

- III,10 alleen in D en P.

- III,11 is in het Middelnederlands niet overgeleverd.52

- III,12 alleen bekend uit D, B en P. In D verder naar achteren geplaatst.

- III,13 uitsluitend in D. De strofe is verder naar achteren geplaatst.

- III,14 overgeleverd in D en in de handschriften C en B.

- III,15 alleen overgeleverd in C en P.

- III,16 aanwezig in D, in alle andere drukken en in de handschriften A, P en R.

- III,17 en III,18 uitsluitend bekend uit A.

- III,19 overgeleverd in D, en in A, B en P.

- III,20 overgeleverd in D (naar achteren verplaatst) en in A, C, B en P (twee keer).

- III,21 niet in D, wel in de andere drukken en in A, C, P (twee keer) en R.

- III,21 vervolg niet in D, wel in de andere drukken en in A, C en R.

- III,22 niet in D, wel in de andere drukken en in A en C.

- III,23 niet in D, wel in A, C, B en P.

- III,24 in D (naar achteren verplaatst), in de andere drukken en in A, C, B en P.

Overzien we nu de inhoud van het hele derde boek van de Dicta Catonis, dan valt het volgende op.

(a) Wat is overgenomen in druk D houdt voor het grootste deel de ordening van het Latijn aan;

(b) vier van de vertaalde dicta (strofen) zijn in D uit die ordening gelicht en verder naar achteren geplaatst;

50 Zie de vorige noot.

(25)

(c) van de in D niet vertaalde dicta zijn er vier ook niet in een van de andere bronnen overgeleverd;

(d) van de in D niet vertaalde dicta komen er drie slechts in één van de andere bronnen voor en twee in twéé andere bronnen;

(e) van de ‘slotreeks’ van boek III zijn III,21 tot en met III,23 in D niet vertaald, terwijl de laatste strofe (III,24) wel vertaald is, maar naar achter is verplaatst.

Het komt dus neer op het volgende. Alle strofen uit boek III die in D tussen 1 tot en met 20 ontbreken komen óf in de Middelnederlandse overlevering helemaal niet voor óf slechts in één of twee bronnen. Van de slotreeks 21 tot en met 24 is door D alleen 24 opgenomen (en verplaatst).

Dit alles zou erop kunnen wijzen dat de samensteller van D enerzijds slechts over een beperkte hoeveelheid materiaal uit boek III kon beschikken en anderzijds bewust aan het slot een aantal strofen niet heeft opgenomen, om welke reden dan ook.

Daarmee is niet veel verklaard, maar er lijkt toch enig licht in de duisternis te komen.

Intussen is het opmerkelijk dat er in D twee strofen uit het derde boek voorkomen die we alleen uit deze bron kennen.

Er is nog een tweede kwestie in dit verband: de volgorde waarin de vertalingen uit de Dicta bij Eckert van Homberch worden gegeven.

Aanvankelijk wordt het eerste boek vrijwel op de voet gevolgd: van I,1 tot en met I,24 is niet alleen bijna alles opgenomen, maar ook de volgorde is grotendeels rechtlijnig. Daarna is het ten dele onregelmatig. Maar dat geldt toch vooral voor het laatste gedeelte van het boekje: III 19, IV 13, IV 16, II 19, III 24, IV 24, III 20, III 13, II 26, II 18, I 27, III 12, dan volgt nog een strofe die niet uit de Dicta komt en ten slotte de Epiloog. Bij de volgorde kunnen we dus opnieuw vragen: waarom zo?

Ook hier: geen antwoord! Omdat het echter tot en met III,19 redelijk ‘volgens het boekje’ - de Dicta Catonis dus - verloopt, kan men zich afvragen of er in dit geval aan het eind als het ware nog links en rechts wat gegrabbeld is uit de beschikbare voorraad. Wie zal het zeggen? Wel is het opnieuw opmerkelijk dat er bij de laatste twaalf opgenomen strofen (de epiloog niet meegerekend) niet minder dan vier zijn die alleen in D voorkomen. Zou er voor de samenstelling van D uit de Latijnse voorraad opnieuw zijn geput en zouden er dus strofen bij zijn die niet voorkwamen in de ‘oude’ Middelnederlandse vertaling?

Den duytschen Cathoen: de bewerking

Overzien we niet alleen de inhoud van de Middelnederlandse tekst tegenover die van de Latijnse Dicta, maar ook de wijze van bewerking, dan kunnen we globaal het volgende vaststellen.

De Middelnederlandse tekst - niet speciaal die van druk D - vertoont nog-

(26)

al eens de neiging concreter, of als men wil praktischer, alledaagser, te zijn dan de wat abstracte Latijnse tekst. Zie bijvoorbeeld hierachter de aantekeningen bij de nummers 1, 2, 3, 16 en 25.

Wat te verwachten viel: de reputatie die men bij anderen geniet is voor een middeleeuwer van het grootste belang. Herhaaldelijk komt het probleem van ‘eer en schande’ in de bewerking expliciet ter tafel, bijvoorbeeld bij de nummers 3, 4, 11 en 38.

De kwestie ‘eer - schande’ valt onder de noemer ‘mediëvalisering’. Deze

‘vermiddeleeuwsing’ komt ook tot uiting bij de ‘verchristelijking’, waarover hierboven al is gesproken, en die ook in de Latijnse schooltekst en in de middeleeuwse Latijnse commentaren een rol speelt. Wat de Middelnederlandse tekst betreft zij nog speciaal verwezen naar de nummers 24, 48 en 56. Maar we moeten in het oog houden dat het geheel van de tekst toch allereerst pragmatisch gericht is. Het gaat niet om de christelijke leer, maar om, wat men zou kunnen noemen, een maatschappelijke ethiek, in deze tijd uiteraard ingebed in het christendom.

Opmerkelijk is dat er in de Middelnederlandse tekst nogal eens gewaarschuwd wordt tegen dwaasheid of zotheid, waar het Latijn positief de wijsheid aanprijst of althans niet de dwaasheid ter sprake brengt. Zie de nummers 5, 7, 10, 19, 35, 42 en 53. Het afschrikwekkende ‘voor een dwaas te worden aangezien’ werkt in de ogen van de bewerker bij het publiek mogelijk beter dan ‘om wijsheid te worden geprezen’.

Een wat triviale opvatting, die in verband zou kunnen worden gebracht met een lekenpubliek.

Heel dikwijls wordt het vage en zeer algemene woord ‘men’ gebruikt (in de nummers 2, 3, 4, 12, 14, 15, 16, 26, 28, 32, 39, 41, 44 en 45). De bewerker verschuilt zich als het ware achter wat de goegemeente denkt of vindt en voert met ‘men’ een onpersoonlijke, maar, sociaal bezien, nogal dwingende autoriteit op.

Den duytschen Cathoen: het publiek

Er is slechts één exemplaar van Den duytschen Cathoen bewaard en er is niets bekend over bezitters van voor Isaac Le Long. Het boekje vertoont ook geen gebruikssporen die in een bepaalde richting zouden wijzen. Maar we hebben gezien dat het fonds van Eckert van Homberch in ieder geval mede de school op het oog had. Veel van zijn uitgaven duiden daarop. Doch die schoolboeken zijn vrijwel alle in het Latijn.

De spiegel der jongers en Den duytschen Cathoen zijn de enige in de volkstaal.

Over de Spiegel hebben we hiervoor al gehoord dat het expliciet wordt gepresenteerd als bestemd voor de school, echter niet alleen daarvoor. De lessen

(27)

‘dienen ende sijn van node elcken kersten mensche, hy si ionc of out, om te weten ende hem daer na te reguleren’. Achter zo'n zin zit de commerciële aanpak, maar het is ook niet helemaal een slag in de lucht. Mogen we veronderstellen dat bij de uitgave van de Cato dezelfde gedachte heeft meegespeeld? Er was in de grote koopstad Antwerpen een breed publiek van niet in het Latijn geschoolden die beslist hun voordeel konden doen met de lessen die de Cato ten beste gaf.

Maar vanuit de traditie bezien ligt het toch het meest voor de hand allereerst aan de school, of, breder gezien, aan de opvoeding te denken. En omdat het in dit geval om een Cato in de volkstaal gaat, kunnen we ons heel goed voorstellen dat het boekje werd gebruikt in de ‘dietsche’, ‘duytsche’ of ‘lagere’ school. De kinderen konden er bijvoorbeeld uit leren lezen of het van buiten leren.

Zolang we geen concrete feiten hebben blijft het evenwel bij gissingen over het publiek van Den duytschen Cathoen.

(28)

Tekstuitgave en commentaar

(29)

Afbeelding 2: Begin van de tekst van Den Duytschen Cathoen (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek, 229 G 16).

(30)

Inleiding

Deze tekstuitgave wijkt wat af van hetgeen gebruikelijk is. Zij ziet er als volgt uit.

(I). Eerst is er een diplomatisch afschrift, beginnend met de proloog, gevolgd door de 57 in deze redactie overgeleverde strofen en besloten door de epiloog.

Afkortingen zijn opgelost en gecursiveerd. De spelling is in die zin overgenomen, dat de grafemen zijn gehandhaafd, althans voorzover ze in de huidige spelling nog gebruikt worden. Dat betekent bijvoorbeeld dat het teken ‘v’ in het diplomatisch afschrift blijft staan, ook als het als ‘u’-klank gelezen wordt, zoals ook de ‘u’ wordt overgenomen onafhankelijk van de kwestie of het om de klank ‘u’ dan wel om de klank ‘v’ gaat, maar dat anderzijds de twee vormen van de ‘s’ of van de ‘r’ niet onderscheiden zijn aangegeven. De i/j-problematiek speelt geen rol, omdat de ‘j’

noch als afzonderlijk grafeem noch als ‘onze’ klank voorkomt. De ‘j’ vinden we alleen in de combinatie ‘ij’. Ook deze ‘lange ij’ levert geen moeilijkheden, omdat de ‘ij’ en de ‘y’ in de typografie van Eckerts boekje duidelijk verschillend zijn. De

‘Griekse y’ is als ‘y’ afgeschreven, de andere vorm als ‘ij’. Het grafeem dat men zowel met ‘I’ als met ‘J’ kan afschrijven is steeds als ‘I’ afgeschreven. Zo is ook het grafeem dat men als ‘U’ maar ook als ‘V’ kan afschrijven steeds als ‘V’ afgeschreven.

Men kan - mogelijk eindeloos - twisten over de vraag of de gekozen oplossingen de juiste zijn. Maar die discussie blijft hier achterwege.1

De tekst is bij Eckert van Homberch zeer compact gedrukt. Dat geeft hier en daar problemen bij de woordscheidingen. Er zijn dan ook knopen doorgehakt. Bij erg grote onzekerheid is de twijfel in een voetnoot vermeld.

Geheel links staan, vet gedrukt, de strofenaanduidingen 1 tot en met 57,

voorafgegaan door Pr. (=Proloog) en gevolgd door Epil. (=Epiloog). Iets meer naar rechts staat de aanduiding van de folia, waarbij per recto en verso steeds opnieuw wordt genummerd vanaf het cijfer 1. Ter rechterzijde van de tekst wordt iedere keer aangegeven om welk Latijns dictum het gaat, voorafgegaan door de

(31)

sigle D: het Romeinse cijfer geeft het boek aan, het Arabische het dictum binnen het boek. Waar de nummering afwijkt van de editie-Beets is dit eveneens aan de rechterkant vermeld. Bijzonderheden staan in de voetnoten.

(II). Daarna volgt de ‘Kritische tekst met aantekeningen’. Deze afdeling bestaat uit ‘blokken’: allereerst de proloog, vervolgens de afzonderlijke strofen, wederom genummerd van 1 tot en met 57 (vet gedrukt), en ten slotte de epiloog. Er wordt bij ieder blok verwezen naar de vertaling van het desbetreffende Latijnse gedeelte in de editie-Beets. Elk ‘dictum-blok’ bestaat steeds uit de volgende onderdelen:

- de kritische tekst van de Middelnederlandse strofe naar de editie van Eckert van Homberch, in de rechtermarge voorzien van vertalingen of woordverklaringen;

de spelling van u, v, w, i, en j is genormaliseerd naar hedendaagse maatstaven;

in de linkermarge is steeds aangegeven om welk Latijns dictum het gaat: het Romeinse cijfer geeft het boek aan, het Arabische het nummer van het dictum binnen het boek (bij boek III eerst de gebruikelijke telling, dan tussen haakjes de telling die Beets aanhoudt, dus: III,8(9));

- het Latijnse dictum; andermaal zij opgemerkt dat er in de middeleeuwse school veelal gebruik werd gemaakt van een tekst die soms enigszins afwijkt van de tekst zoals wij die tegenwoordig kennen; daarom is die Latijnse schooltekst als uitgangspunt genomen, waarbij de werktekst van de op komst zijnde editie van A.P. Orbán is gevolgd; de spelling van u en v is aangepast aan wat nu

gebruikelijk is;

- een moderne vertaling van dit Latijnse dictum tussen teksthaken;

- aantekeningen bij de Middelnederlandse tekst, waarbij ook een verantwoording van aangebrachte emendaties en een vergelijking met andere Middelnederlandse vertalingen, in het bijzonder die uit Der leken spieghel van Jan van Boendale (editie-De Vries), Die Dietsche doctrinale (editie-Jonckbloet) en De spiegel der jongers (editie-Serrure).

Bij de aantekeningen is dankbaar gebruikgemaakt van de editie-Jonckbloet van Die Dietsce Catoen en van de editie-Beets van De ‘Disticha Catonis’ in het

Middelnederlandsch, alsmede van enkele andere publicaties, waaronder in het bijzonder moet worden vermeld een drietal artikelen van de classicus Marcus Boas in het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde (TNTL) uit respectievelijk 1910, 1913 en 1914. Voor volledige titels zij men verwezen naar de ‘Lijst van gebruikte literatuur’.

De normalisering van u, v, w, i, en j is ook doorgevoerd bij citaten uit een editie als van Die Dietsche doctrinale. De schuine strepen (de ‘Duitse komma's’) uit de editie van De spiegel der jongers zijn eveneens aangepast.

(III). Ten slotte volgt nogmaals de ‘Kritische tekst’ (met woordverklaringen in de rechtermarge en verwijzingen naar de strofen in de linkermarge), maar nu als doorlopend geheel, zodat de gebruiker deze als het ware in één keer kan overzien.

(32)

Diplomatisch afschrift

[ajV] 1

+Pr.

+[Prol. niet in het Latijn]

+DIe ghene die in haren sinne1+

Draghen waerlike minne Si maken daer of rijm ende liet Der minnen so en draghe ic niet 5 Want mi es al dat verghaen

Datter minnen mach bestaen Ter wilen doen ic minne droech Als ic die minne sach ick loech Nv haet icse al in minen sinnen 10 Die minne draghen ende minnen

Ende heb gheleert in minen moet Aen die ghene die sijn vroet Eer ict dede seide een mijn vrient Geselle die ter tijt wijsheit dient.2 15 Dat hijs beteren loen ontfaet

Dan die ter minnen dienste staet Hier om heb ic des begonnen Si hebben onrecht des mi vergonnen Nv bidt alle met mi te gode

20 Dat hi mi sende sinen bode aijR, 1 Die mij wise ende leere

Hoe ic mi ter wijsheit keere Alle die vroet willen wesen Een boeck is dat die clercken lesen 5 Als si eerst ter scolen gaen

Die hem wijsheyt doet verstaen3 Vele meer dan eenich doet Hier om peynse ic in minen moet Dat icker v bi wille leren

10 Hoe ghi v herte sult bekeren Ter vroetheit nv merct dan Wien maecte het woende een man

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

14.00 - Aanvullingsspoor grondeigendom voor programmamanagers, Sarah Ros (VNG) en Jeroen Huijben (BZK)!. 14.40

• Als is geparticipeerd, moet aanvrager bij de aanvraag aangeven hoe is geparticipeerd en wat de resultaten zijn. Aanvraag omgevingsvergunning voor

› Regels in omgevingsplan als basis voor verhaal. › Voor integrale of

In het kader van de Warmste Week schen- ken ze de opbrengsten van de eetavond weg aan De Stappaert, een lokale vzw die zich inzet voor kansar- me jongeren en jonge al-

In het wetsvoorstel van Myriam Vanlerberghe (SP.A) van 28 oktober 2010 werd het volgende criterium voor- gesteld: ‘zich niet meer bewust zijn van zijn eigen persoon, zijn mentale en

Een indoctrinatiemachine heeft inderdaad zijn werk gedaan. Niemand wil miserabel sterven. Pijn schrikt ons allemaal af. Maar

Deze nog niet uitgekomen knoppen worden door Japanners gebruikt voor een middel tegen kanker, waarvan sinds 2015 het effect wetenschappelijk zou zijn aangetoond.. Auteur: Santi

Voor veel bijenonderzoekers is duidelijk dat deze sterfte niet door de nieuwe groep van bestrij- dingsmiddelen werd veroorzaakt, maar door virussen die worden overgebracht