uitbreiding van 't Christendom, dat in zijn tijd noodwendig gepaard ging met
priesterheerschappij en kerkpraal, stichtte hij zeer vele bisdommen, o.a. te Paderborn,
te Osnabrück (aan de Hase, een zijtak van de Eems), te Bremen, te Munster, enz.,
en richtte overal scholen op. Zóó werd hij tevens de grondlegger van een menigte
steden, want tot zijn tijd toe bestonden er in zijn rijk bijna geen andere steden dan
de weinige, die de Romeinen aan den Rijn en aan den Donau hadden aangelegd.
Over de Frankische kerk heerschte de keizer, ook toen hij nog slechts koning was,
met even onbeperkte macht als over het Frankische rijk. Op de rijksdagen werd
evenzeer over kerkelijke, als over wereldlijke aangelegenheden beraadslaagd. De
wetten, welke werden uitgevaardigd, behelsden voor een goed deel verordeningen,
betrekking hebbende op de geestelijkheid, de kerken en de kloosters. Voortdurend
waakte hij met bijzondere zorg voor alles, dat in verband stond met het leven, met
den wandel en met de kunde der geestelijken. Hijzelf benoemde de bisschoppen,
evenals de wereldlijke overheden, en beschikte over het goed der kerk, alsof het
bezittingen van het rijk waren. Hij was metterdaad het hoofd der Frankische kerk.
Rondom zich verzamelde Karel een kring van uitmuntende geleerden, zoowel om
zichzelf als om zijn volk te beschaven. Onder hen was de Angelsaks A l c u i n , dien
hij innig hoogachtte, en E g i n h a r d , die het leven van zijn vorst beschreef. Zeer
zorgde Karel voor de beschaving der Duitsche taal, waarin hij vele preeken der
kerkvaders liet vertolken. Eveneens ijverde hij voor de beoefening der bouwkunst.
Ook de landbouw, dien hij deels door nuttige voorschriften, deels door zijn eigen
voorbeeld bij het bebouwen zijner landgoederen bevorderde, ontging evenmin het
oog des keizers als de koophandel: Bremen, Augsburg en Keulen werden, als
stapelplaatsen voor het ruilen der waren, bloeiende koopsteden.
In het staatsbestuur maakte de keizer menige verandering. Vaste hertogen over de
afzonderlijke natiën (zie blz. 115) komen, behalve in oorlogstijd, onder Karel niet
meer voor. Over de gouwen, waaruit het rijk bestond, als zoodanig graafschappen
geheeten, waren, gelijk vroeger, graven (rechters) gesteld. Zij spraken, met de hun
toegevoegde schepenen, wier naam is afgeleid van scheppen, inzoover het ‘oordeelen’
of ‘vinden,’ n.l. van het vonnis, beteekent, als bijzitters, recht en voerden in oorlog
den heirban aan. Aan 't hoofd der grensgewesten of marken stonden markgraven.
Recht en gerechtigheid handhaafde Karel gestreng: hij zond deswege jaarlijks
afgevaardigden, (missi regĭi, dominĭci, d.i. zendelingen van den koning, van den
heer) of koningsboden rond, die toezicht op de graven hielden en de klachten van
elken onderdaan aanhoorden. Van huismeiers is, sinds de Karolingiërs zich in 't bezit
der koninklijke waardigheid hebben gesteld, geen spoor meer. Onder de beambten
aan het hof waren thans de kanselier en de paltsgraaf (paleisgraaf, d.i. hoofd der
rechtspraak van 't paleis) de gewichtigste. De eerste stond aan 't hoofd der geestelijke
zaken en was belast met het uitvaardigen en onderteekenen van 's konings oorkonden,
weshalve hij tevens grootzegelbewaarder was. De paltsgraaf leidde de wereldlijke
aangelegenheden en had
inzonderheid het bestuur over alles, dat de koninklijke rechtspraak betrof. Daar Karel
ieder volk, ten minste gedeeltelijk, naar zijn eigen wetten wilde laten leven,
bekrachtigde hij de oude rechten en gewoonten der verschillende natiën, waarover
hij 't bewind voerde. Op de rijksdagen, sedert Pepijn den korte Meivelden, meestal
slechts door de groote leenmannen en door de hooge geestelijkheid bijgewoond,
beraadslaagde men over oorlog, vrede en wetten. Zoodra de wetten door den koning
waren bekrachtigd, heetten zij, naar de hoofdstukken of kapittels, waaruit zij
bestonden, capitulariën.
In zijn levenswijze was Karel eenvoudig, in het drinken zeer matig, minder in het
eten, ijverig in zijn studiën, het Latijn, dat hij sprak als zijn moedertaal, het Grieksch,
de sterre- en de rekenkunde. Met het schrijven, d.i. het maken of terneerstellen van
letters, was hij te laat begonnen, om er vorderingen in te maken. Hoe velerlei voor
't overige ook zijn werkzaamheden waren, uitermate nauwkeurig was hij, zelfs in de
kleinigheden van het dagelijksche leven. Nog bij zijn leven was de roem zijner
voortreffelijke eigenschappen en daden tot in het verre Oosten doorgedrongen. Khalif
Haroen al Raschid vereerde hem kostbare geschenken, zooals een olifant en een
kunstig bewerkt slaguurwerk, waarvoor Karel hem uitmuntende jachthonden en fijn
linnen terugzond. Karel stierf in Januari 814 en werd te Aken (in Rijn-Pruisen, ten
z.w. van Keulen) in een steenen kapel bijgezet.
§ 54.
De Karolingische koningen van het rijk der Franken tot het afzetten van
Karel den dikke, van 814 tot 887 en 888. - Het verdrag van Verdun, in 843.
Met den dood van Karel den groote begon reeds de slooping van 't groote rijk, dat
zijn moed, zijn vaste wil, zijn wijsheid en doorzicht hadden gesticht. De hoofdoorzaak
of een van de hoofdoorzaken der ontbinding van 's keizers rijk is te zoeken in den
wrok der volkeren, die onder 't juk waren gebracht en die den last van dat juk met
weerzin torschten. Karel, hoewel de rechten der onderscheiden volkeren zooveel
mogelijk eerbiedigende, had desniettemin met al zijn kracht er naar gestreefd, om
meer eenheid in het rijk te krijgen. Maar juist dat eerbiedigen verhinderde een
langzaam ineengroeien: na Karel ging die aanvankelijke eenheid, in plaats van te
worden bevestigd, weder te niet. Veelvuldig waren over 't geheel de kiemen der
ontbinding, in de geheele inrichting van het rijk aanwezig. Alles droeg een uitsluitend
persoonlijk karakter: de persoon van den vorst was de band, die de verspreide deden
moest bijeenhouden. De dienaren van den keizer, die alle mogelijke macht in hun
persoon vereenigden, n.l. het burgerlijk, het rechts- en het krijgsgezag, vonden hierin
een gereede aanleiding, om er naar te streven, zelfstandige gezaghebbers te worden.
Zóó trokken de graven de landshoogheid aan zich.
In document
Johan Adam Wijnne, Handboek der algemeene geschiedenis · dbnl
(pagina 110-113)