• No results found

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer · dbnl"

Copied!
65
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Marie Hildebrandt

bron

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1910

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hild004gesc01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)
(3)

Kantekleer

Al dagen lang kon men zien liggen Op 't erf van Jansen's boerderij.

Vlak bij het hekje, op het grasveld.

Een zwaar, reusachtig kippenei.

Door elk werd het tersluiks bekeken, Door elk wantrouwend aangegluurd, Maar 't eind was, dat het stil bleef liggen- Dat heeft zoo wel een week geduurd.

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(4)

Op zeek'ren morgen denkt vrouw Jansen.

Dat zie ik zoo niet langer aan En tot haar twee vriendinnen zegt ze,

‘'k Zal naar het eendenschuurtje gaan:

Dit ei is nooit van een der kippen- Het is bepaald een eendenei,

Ik breng het naar den eendenbroedbak En leg het stilletjes erbij.

Zoo doet ze ook en even later

Komt moeder eend de schuur reeds in, Voorzichtig hijscht ze zich naar boven En maakt met broeden een begin.

Zoo men van één persoon kan zeggen, Dat zij de broedkunst goed verstaat, Dan moet het deze eend wel wezen, Die 't nest geen oogenblik verlaat;

Die zelfs, wanneer de slimme muizen Een feestje vieren in de schuur En plagend rond den broedbak dansen, Heel kalm blijft zitten, uur op uur.

(5)

Tot - op een dag ze meent te merken, Dat het genoeg is, want - klop...klop...

Zoo klinkt het in de eierschalen En haastig staat ze daarom op;

Ze blijft vlak voor den bak staan wachten

En uit den allereersten dop

Steekt een parmantig, neuswijs kuiken Pedant zijn kale kopje op.

‘Moet dat een eendenkind verbeelden!’

Roept moeder uit, ‘dat kan niet zijn, 'k Zag nooit zoo'n monstertje te voren...

Ten eerste is zijn bek te klein, Ten tweede is 't geen eendentaaltje.

Wat hij verkondigt- dat is kras, Hij piept net als een kip zou piepen, Wanneer ze nog een kuiken was.

Een oogenblikje later ziet ze Een twaalftal kuikens op de been,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(6)

En kijkt vol glorie om zich heen.

‘Kom, kinders, 't beste zal wel wezen Een bad te nemen, ga maar mee

En volg precies wat ik je voordoe, Op marsch dan, netjes twee aan twee!«

De heele bende volgt gehoorzaam, Slechts één blijft aan den slootkant staan, Dat is het vreemde eendenkuiken, Het waterfeest lokt hem niet aan.

Na 't bad moet hij daar wat van hooren!

Het elftal lacht en joelt en spot En één van hen zegt tot een ander:

‘Dat heele beest is ook kapot, Om van dien bek niet eens te praten, Maar zelfs geen zwemvlies aan zijn poot!

Natuurlijk is hij bang voor zwemmen, En daarom schuwt hij onze sloot.

Hoe komt hij toch zoo eigenaardig.

Zoo anders als wij kuikens zijn!

(7)

Wat kijkt hij hanig uit zijn oogen...

Het... zal toch niet een haantje zijn?

- Maar ieder lacht om dit idee En moeder neemt hen spoedig mee.

Mee weer naar binnen, naar den broedbak, Daar slapen ze in 't warme hooi

En droomen van dat eerste dagje- Wat vinden zij de wereld mooi!

Den dag daarop begint opnieuw weer De strijd met 't vreemde eendenkind.

Dit loopt ten laatste boos het erf op, Waar 't spoedig and're makkers vindt;

Die staan geruimen tijd te kijken.

Ze nemen hem nieuwsgierig op En zien ten slotte met verbazing Op den gewaanden eendenkop Een kleinen kam, zóó fraai geteekend, Zoo goed van vorm, zoo mooi van tint,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(8)

Jij hoort niet in dat kwakersnest, Je hoort in deftiger gezelschap.

Ga mee met ons, dat is het best!«

De haan neemt hem nu snel ter zijde En fluistert zacht hem iets in 't oor,

‘Hoe«... piept het kleine ding verwonderd,

‘Is 't werkelijk waar, wat ik daar hoor!

Nu, spoedig kom ik in uw midden, Maar eerst ga ik nog even heen En bak mijn lieve eendenmoeder Een kleine poets, nu, tot meteen!«

Het kuiken vindt daar op den straatweg Een rattenval, hij neemt die op, Zoekt gauw een dikke worm als lokaas En in zijn kleinen, slimmen kop Rijpt nu een plannetje, dat zie je, Hij draagt de val tot bij de schuur, En geeft haar daar een veilig plaatsje.

Nu maar gewacht tot zeven uur...

Dan komt het heele eendentroepje Gewoonlijk thuis- mama vooraan, Hij is benieuwd, wat zal gebeuren En blijft daar achter 't deurtje staan.

De afloop is, als men kon denken.

De eendenmoeder hapt naar 't aas,

(9)

De val klept toe, ze zit gevangen En niemand die haar helpt, helaas, Want allen, die haar zoo zien loopen.

Zijn bang voor 't onbekend geval En blijven veilig op een afstand, Benieuwd, hoe 't einde wezen zal.

Ze zeggen 't voort met schelle stem:

De eendenmoeder in de klem!

Niet ver nu van de plek des onheils Staat de bewerker van het kwaad, Juist wil hij stilletjes verdwijnen.

Als men hem ziet - dan is 't te laat

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(10)

Nadat ze zóólang zwijgend was.

‘Welzoo,« begint ze, ‘Zoo, ben jij het.

Ik zocht je eigenlijk al lang, Jij moet me nu toch eens vertellen.

Wie of je bent, want ik ben bang.

Dat men je anders voor een eend houdt En daarop ben ik niets gesteld- Een eend is vrij wat beter diersoort, Dat heb ik je al vaak verteld.«

‘Dat is zoo,« spreekt het bij-de-handje, Dat hoorde ik al menig keer

En daarom zal ik 't nu maar zeggen:

‘Ik ben de groote Kantekleer!

Van alle hanen de beroemdste, De allerwijste van 't geslacht, Zal ik het tot een hoogte brengen, Als vast door niemand is gedacht;

(11)

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(12)

Ik ben de groote Kantekleer!

Ik, die de sterren kan doen wijken, Ik, die het dreigend duister keer,

Ik zeg U nogmaals, waarde vrienden, Ik ben de groote Kantekleer!

Ja, sta mij nu niet aan te gapen, Alsof ik Grieksch sprak of Latijn, Gij ziet in mij de haan der hanen, Daar kunt gij overtuigd van zijn:

De haan der hanen-weet het wel - Voor mij is 't zwaarste kinderspel.«

De eenden staan verstomd te kijken,

‘Maar« - merkt er een bescheiden aan,

‘Hoe rijmt zich daarmee, waarde meester, Al 't kwaad, dat gij reeds hebt gedaan?

Wij zien niet vele van uw kunsten, Maar destemeer ondeugendheid, Van morgen weer al door uw plaagzucht Is kleine Jan zijn speelgoed kwijt.

Als dat beroemdheid moet verbeelden - Zulk dwaas gedrag - ben ik een boon!

En 't durf uit aller naam wel zeggen,

(13)

Wij zijn dan liever maar gewoon!«

‘Hoe..« schreeuwt nu Kantekleer verbolgen.

‘Hoe...« vaart bij verontwaardigd uit,

‘Wie twijfelt aan mijn kundigheden...

Dien grijp ik aanstonds als mijn buit.

Wie durft mijn grootheid aan te tasten.

Vermetele, het is te dwaas, Eén woord nog en ik vel U neder, Speel over 't eendenvolk de baas, Ja, vecht maar raak met uw kornuiten Maar laat mij - Kantekleer, er buiten.

DE EEND

‘Eén woord nog, meester Kantekleer!«

KANTEKLEER

‘Vooruit dan, maar geen enkel meer«.

DE EEND

‘Wel, heeft de zon haar plicht gedaan, Hoe laat gij haar dan ondergaan?

KANTEKLEER

O, dom gespuis, ik zie het thans - Het domste dier is niet een gans.

Want, 'k vraag U, wie kan met fatsoen Een ander zulke vragen doen!

... Als ik op stok ga, volgt zij dra, In alles volgt de zon mij na;

Heb ik bijvoorbeeld kou gevat.

Dan hangt een nevel op de stad.

Heb ik de ware stemming niet.

Dan regent het soms dat het giet En als ik knorrig wakker word, Vertoont de zon zich ook maar kort. - Slechts als ik kraai met kloek beleid, Verschijnt de zon vol majesteit.

Na 't houden van zijn lange rede Wendt Kantekleer zich waardig af.

Dit was 't geheim dus, dat dien morgen

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(14)

Vlak achter een geduchte rat,

‘Het erf af...« kakelt hij verbolgen En volgt hem langs het middenpad.

Zoo loopt geen huis-of keukenhaantje, Zoo rent allen een Kantekleer, Zóó vurig en zóó onverschrokken.

't Wordt vliegen, 't is geen loopen meer!

En in zijn teugelloozen ijver Ziet hij niet Jantje's wagen staan, Die houdt hem onverhoeds gevangen.

(15)

Doch is verplicht vooruit te gaan Door Kantekleer's gewicht gedwongen...

Rrrt - vliegt het bliksemsnel daarheen En binnen weinige seconden

Is reeds de vijand van de been.

Hiermee is nu de rit geëindigd.

Tot beider vreugd en dankbaarheid.

De rat kijkt niet bijzonder vroolijk.

Haar groote vlugheid is ze kwijt.

‘Ge zijt zoowaar,« zegt Kantekleer.

‘Plat als een dubbeltje, mijnheer!«

Toch heeft hij spijt, de groode zanger.

Hij mint den vrede, dat is waar, Alleen - het leven is zoo moeilijk En voor een haan zoo dikwijls zwaar:

De zorgen, die hem daag 'lijks drukken.

Zijn groot en vele in getal.

Is het dan-wonder, dat hij somtijds Ontstemd en nijdig wezen zal!

Om U één voorbeeld slechts te noemen- 't Gebeurde nog dienzelfden dag, Dat Jan den kater wist te vangen.

Die voor het vuur te slapen lag.

Het arme beest miauwde vreeslijk En Kantekleer kwam moedig aan.

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(16)

Om hem te helpen en den vijand Zoo spoedig moog'lijk te verslaan.

Maar voor hij kans ziet Jan te pakken, Zijn reeds de rollen omgekeerd, Hij zelf werd o, zoo gauw verslagen En Jan, die schelm, bleef ongedeerd.

Toen moest hij aanzien, hoe de jongen Poes schaatsen aanbond en het dier Zoo als een dwaas in 't rond liet tollen, Waarschijnlijk niet voor zijn plezier.

- Ge ziet, hoe 't afliep met de pret.

Ik geef U hierbij zijn portret.

Zoo zijn er honderd ergernissen, Die Kantekleer te dragen heeft En die hij, volgens zijn beweren,

Weer elken dag opnieuw beleeft.

Beroemd te zijn is heel plezierig.

Maar sterk te zijn geldt evenzeer En wie niet sterk is, moet maar slim zijn,

(17)

Die oude spreuk geldt altijd weer.

‘Goeie morgen, lieve Jan.

Jongen, smaakt je boterham?’

Kraait hij daags daarop al vroeg, Vriendje, heb je wel genoeg?

Anders krijg je hier van mij

Nog een extra lekkernij.

Kattenplager, kleine draak, 't Ga je goed- en eet met smaak!’

Eén groote vijand had de haan, Die hem volstrekt niet uit kon staan, Dat was de hofhond Bruine Boon, Zag die de kans maar even schoon, Dan plaagde hij hem wat hij kon, Hij was het, die steeds 't eerst begon.

Toen dacht de groote Kantekleer, Ik duld zulk laag gedrag niet meer En zinnend liep hij in het rond,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(18)

Tot hij een straf voor 't ondier vond.

Nu was het juist dien dag de jour Van 't parelhoen en had de boer Zijn hooiberg vriend'lijk afgestaan, Waarop men op en af kon gaan.

Als Kantekleer daar zoo passeert, Wordt hij beleefd geïnviteerd, Docht weigert met een kort gebaar, Als wil hij zeggen- laat dat maar, Mijn hoofd staat niet naar zulk plezier, 'k Ben voor zulk beuzelwerk niet hier;

Hij gaat weer verder en al gauw Ziet hij den Bruinen Boon in 't nauw, Hij kan zijn plan dus laten varen, De egels deden reeds het hare.

Want toen hij die ook plagen wou, Kwam hij zoodanig in het nauw En deden zij hem zooveel pijn, Dat hij vooreerst wel kalm zal zijn.

Vóórdat de ochtend wordt geboren, Vóór 't eerste flauwe morgengloren.

Staat Kantekleer in 't dichte woud, Het is er vochtig nog en koud.

(19)

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(20)

De zon te wekken tot haar plicht, - 't Verspreiden van haar gouden licht, Het warmte brengen, overal,

Zoowel in 't nederige dal.

Als op de bergen - doch, wat schrik....

Diep in het woud, wat ziet mijn blik....

't Zijn schimmen, donker, dreigend.... hoor!

Wat vreemd geluid dringt in mijn oor!

- Nachtvogels komen, meer en meer, De vijanden van Kantekleer.

Want, wie de duisternis bemint, Is 't helder zonlicht slecht gezind En haat hem, die met frisschen moed, Den nieuwen dag weer leven doet, Wat doet daarginds dat vreemd gespuis, Denkt Kantekleer, zoo vlak bij 't huis?

't Zijn welbekenden, naar ik meen, Ik weet maar al te best, hoe één Mij op een keer wilde foppen.

(21)

Door zich des morgens te verstoppen En op het uur, dat ik mijn plichten Ten aanzien van de zon verrichtte, Opeens heel geestig zei: ‘Ziehier, Hier is de zon al, wakker dier!’

Nu zint de groote haan op wraak, Hij voelt ook wel- het is zijn taak.

Den baas zoo gauw hij kan te wekken Door boven aan de bel te trekken.

Die hangt op 't dak, doch Kantekleer Is nimmer bang, dit tot zijn eer!

Hij vliegt omhoog en 't dievenpaar Hoort even later, hel en klaar.

De bel weerklinken door den nacht....

Ze sluipen weg, onhoorbaar zacht, Maar als zij vluchten, 't venster uit, Hoort nommer twee een raar geluid- lets als het vallen van een man

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(22)

Nu weet hij, wat dat meertje was!

De baas, inmiddels opgestaan, Trekt in der haast wat kleeren aan.

Dan wandelt hij met reuzenschreden De kamer uit en naar beneden En zoekt daar gauw naar een geweer, Doch - ongebruikt legt hij dit neer:

Want - denkt hij - schieten in den nacht

(23)

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(24)

Vindt men de dieven in de val En iedereen, ook Kantekleer,

Ginds op de schuur - verheugt zich zeer;

Want even later, tot hun straf, Haalt een agent het tweetal af.

Bij al zijn hennetjes op stok.

In 't ruime, hooge kippenhok, Vertelt de haan al wat hij zag En wat er voorviel op dien dag En allen luist'ren ademloos En vinden hem een bolleboos!

(25)

De Jour van het Parelhoen

‘Het Parelhoen ontvangt vandaag,«

Hoort men deez' morgen allerwegen, De hennen mogen wel zoo'n feest- De meeste hanen zijn er tegen;

Van alles komt er in den hof- Kalkoenen, eenden, pauwen, ganzen, Gewoonlijk drinkt men rustig thee En wie graag wil, kan blijven dansen.

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(26)

Een ieder zal er wat vertoonen.

De gastvrouw wil, naar men vertelt, Den winner koninklijk beloonen.

Hij wint, die 't grootste stuk volvoert En 't diepste het publiek ontroert.

‘Wat komt van 't ei, zoojuist gelegd, Als men er tegen aan schopt, t'recht?«

Roept hennetje van Koekeloer-

‘Dit is een heel bijzond're toer!

En 't antwoord is: een ommelet, Nu, waarde vrienden, opgelet!«

Maar Kantekleer, die juist passeert, Wordt door het projectiel gedeerd.

En treedt met blikken vol verwijt Voor zich en voor zijn eer in 't krijt.

Een aardig stuk vertoont kip Klop.

(27)

Die klimt een kalen heuvel op En op den rug zet zij zich neer En slaat de oogen zedig neer;

Dit kunststuk juicht men luide toe.

De heuvel zelf zegt enkel, boe!

De beurt is nu aan Kantekleer,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(28)

Hij zet zich op den schoorsteen neer En spreekt: ‘Geachte vriendenschaar.

'k Zal U vergasten op een paar Volschoone toeren, kijk nu goed.

Hoe Kantekleer zijn kunststuk doet!«

Hij springt daarboven op en neer, Dàn hoog, en dàn wat lager weer.

Van d'eene pijp op d'ander - zie.

Daar springt hij nogmaals, een, twee, drie...

Maar, juist als hij eens even wacht.

Terwijt 't publiek goedkeurend lacht, Wordt hij zoo warm.. zoo vreemd.. zoo raar, Al erger wordt het - ja, zoowaar,

De schoorsteen rookt, o, groote schrik, Nog slechts een enkel oogenblik En Kantekleer, de wijze haan, Ziet gij gebraden voor U staan!

Dit mag niet en met koenen moed Doet hij een sprong en 't is maar goed.

Want dikke wolken stijgen op En schroeien 't kuifje op zijn kop.

(29)

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(30)

Zoo 'n allervreeselijksten ruk, Dat Kantekleer wat duiz'lig wordt En van zijn hoogen zitplaats stort.

Men geeft nu thee rond langs de rij En presenteert gebak daarbij.

De eieren van Heintje Kloek Gebruikt men voor een eierkoek.

Maar een ervan, helaas, valt stuk, Dat is een vreeslijk ongeluk!

Want in den tuin zit Suusje Lap.

Ze eet een bordjes rijstepap En zoo onzacht hierin gestoord, Gaat ze aan 't gillen, dat men 't hoort Ver in den omtrek. Nu komt Kloek En spreekt als volgt: ‘'k Heb één verzoek, Vertel dit ongeluk, mijn kind,

Aan niemand anders, zie, gij vindt Dit feit nu zoo verbazend erg...

Gij maakt van 't heuveltje een berg!

Een ei is toch een edel ding...

(31)

Dan zag je immers nu geen een Van deze kuikens om mij heen!

Kom, loop wat rond, dat helpt zoo goed, Als men zoo zenuwachtig doet,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(32)

En wasch je eerst eens lekker frisch, Je zult eens zien, hoe goed dat is!«

Hen Kloek moet nu van 't parelhoen Op hare beurt een kunststuk doen.

‘Geacht gezelschap,« spreekt zij luid.

‘Mijn tijd van kunsten doen is uit.

Maar 'k ben met al mijn kind'ren hier.

Die zullen U met veel plezier

Een kunst vertoonen, gaat slechts mee Hierover, naar de eendenzee.

Komt, kinderslief, verlaat het land En zwemt van hier naar d'overkant.«

Wel. zoo gezegd - zoo ook gedaan, Men ziet hen vroolijk zwemmend gaan, Maar spoedig hoort men uit 't publiek Van alle kanten reeds kritiek.

‘Wel, lieve hemel,« roept er een, Dat zijn geen kippenkuikens, neen!

Ze zwemmen veel te handig weg, Let maar eens op, wat ik je zeg - 't Zijn eendenkuikens, kijk maar goed.

In plaats van eerlijk kippenbroed:

Hen Kloek bedroog ons deze keer.

(33)

Nooit - nooit vergeven wij haar weer!!

Maar 't parelhoen spreekt, ‘wees nu stil.

't Is mijn ontvangdag en ik wil Geen ruzie hier, - als Kloek laat zien.

Dat zij ook zwemmen kan - misschien Vergeven wij haar alles dan,

Kom, Kloek, vertoon ons wat je kan!«

Kloek, danig in het nauw gedreven.

Kijkt om zich heem, bedenkt zich even.

En zegt dan: ‘Goed, wacht hier een poos, 'k Ga even weg - zij zoekt een doos, Die aan der kant op 't droge ligt En vlak voorbij 't verbaasd gezicht Van haar publiek, drijft zij voorbij En roep vol glorie, ‘Zie je mij?

Zwem ik niet als de beste visch, Die er in 't nat te vinden is!«

‘Komaan,« zoo vraagt het parelhoen,

‘Wie wil er nog [...]

Maar ware [...] heeft er geen een.

't Gesprek wordt nu meer algemeen En elk bewondert Kantekleer, Den held van 't feest en tot zijn eer Moet ook gezegd, dat hij dien dag Elk nadert met een blijden lach En niet zoo onverdraag'lijk doet Als soms, wanneer men hem ontmoet.

Als men een poos nog heeft staan praten, Wordt iemand door het hek gelaten,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(34)

Maar toch nog zeer nieuwsgierig blijkt En [...] rond zich kijkt:

Het zwarte kuifje [...]

Valt allen als iets zeldzaams op.

Fier stapt hij op de gastvrouw toe

En zegt, ‘ik wensch een interview Met den beroemden Kantekleer, Het parelhoen zegt, ‘wel, mijnheer, Speelt gij het zelf maar met hem klaar, De groote Kantekleer staat dáár!«

De Journalist buigt als een mes En spreekt, ‘ik kwam hierheen expres Om wat te hooren uit uw leven, Wilt gij mij enkle punten geven?«

En Kantekleer zegt hierop: ‘goed,«

Terwijl hij hem slechts vluchtig groet.

‘Ik werd geboren uit een ei, O, journalist, precies als gij.

En welk een ei - dit vraagt gij niet, Nu gij den inhoud voor U ziet!«

DE JOURNALIST

‘Voorwaar, voorwaar, o, eend'le heer.

Alom beroemde Kantekleer, Een reuzenei moest het wel wezen, Waaruit uw hoogheid is verrezen, Vertel mij slechts dit ééne nog, O, Kantekleer, hoe komt het toch, Dat gij, zoo schoon en zoo gevierd, Geen vrouw hebt, die uw huis bestiert!

Geen mensch ter wereld, die het vat,

(35)

Toen spreekt de groote, wijze haan:

‘Het gaat U eigenlijk niet aan.

Maar daar gij 't zijt, die mij dit vraagt En gij mij wezenlijk behaagt, Vertel ik U dit droeve feit,

Doch - 't reken op stilzwijgendheid.«

‘Natuurlijk,« zegt de journalist, 'k Zal doen, of ik er niets van wist.«

‘Ge moet dan weten,« spreekt de ander.

‘Sinds eeuwen heerscht in ons geslacht Een oud gebruik - men mag slechts huwen, Wien U het lot heeft toegedacht,

En vindt men die niet in het leven, Dan moet men 't huwlijk er aan geven.

Voor mij is trouwen dan slechts goed, Als ik een goudfazant ontmoet.«

- Hiermee is net verhaal gedaan En kan de journalist weer gaan.

Een kip, verliefd op Kantekleer.

Hoort alles en verheugt zich zeer;

Voorzichtig sluipt zij uit den tuin, Haar tint is van een donker bruin.

Ze loopt wel uren, uren ver

En zoekt een paar fazantenveeren, En bij den toren van de kerk

Kan zij haar schatten nog vermeêren, Daar ligt een masker (wat een vondst!) Blijkbaar van 't haantje van den toren,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(36)

Vast heeft de storm het afgezwiept, Die liet zich gist'ren duchtig hooren.

Ze heeft een prachtig, nieuw idee.

De tweede jour van 't parelhoen Breekt aan, wéér is er veelt te doen.

Veel ziet men komen en weer gaan En eindlijk meldt de huisknecht aan.

Met een beweging van de hand -

‘De baronesse Goudfazant...«

En deze, deftig en vol gratie, Betreedt het erf met groote statie;

Een ieder buigt met diep ontzag,

(37)

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(38)

Men ziet zooiets niet elken dag.

Verschrikt, verbaasd, ontroerd, ontdaan Staart Kantekleer het wonder aan, Doch 't koel beredeneerd verstand Behoudt bij hem de overhand

En daarom spreekt hij: ‘Eedle Vrouwe, Mijn plan is, een fazant te trouwen.

Doch 't dient, dat ik mij vergewis, Of zij van eed'len bloede is;

Bewijs mij dit door woord of daad, Dan trouw ik met U, vroeg of laat.

De kip, dus in het nauw gebracht, Heeft zich een oogenblik bedacht, En heeft den haan toen meegedeeld, Dat zij zal doen, wat hij beveelt.

Ze weet nu niet, dat domme hoen, Wat zij van malligheid zal doen - Springt op den toren, legt een ei, Vaart zelf niet al te best daarbij, Want als baas Jochems haar daar ziet, Roept hij, ‘Zeg, dat gaat zoo maar niet.

Je staat daar nu al honderd jaar En nu ineens doe jij zoo raar!

Kom naar beneden, een, twee, drie

(39)
(40)

En als ze het niet aanstonds doet, Verwijdert hij haar zelf met spoed.

Gegaan als schoone goudfazant, Keert ze weer t'rug in 't hoenderland

Als Kippenmoeder, op en top...

Maar nog geeft zij den moed niet op, En denkt ze, 'k toon mijn laatste kunst, Die schenkt mij zeker ieder's gunst.

(41)

‘Al ben ik ook een oude kip, Ik vaar als 't allerbeste schip,«

Zoo spreekt ze de visite aan,

‘Laat mij maar eventjes begaan.«

En vastberaden, schoon wat bleek, Springt ze in 't midden van de beek;

Ze zwemt en zwemt en wordt niet moe, Nu juicht haar waarlijk ieder toe En Kantekleer roept luid ‘hoera!

Dat doe ik waarlijk haar niet na.«

Toch waarschuwt hij haar, op te passen, Het water kan soms schielijk wassen;

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(42)

En nóg is er een groot gevaar -

Een draaikolk schuilt niet ver van daar, Reeds menigeen vond daar den dood, 't Gevaar is dus verbazend groot.

En 't parelhoen roept, ‘ach, mevrouw, Pas op, straks heeft U nog berouw, 'k Heb op mijn jour niet graag verdriet, Doe zulk een dwazigheid dus niet!«

Nu, 't loopt gelukkig prachtig af, Geen ongeluk, geen schrik, geen straf - Niet dood, geplukt en dan geslacht, Zooals een ieder had gedacht!

Doch wat ze wenschte, kwam niet uit, Niet haar nam Kantekleer tot bruid, Hij bleef hardnekkig bij zijn plan.

Het huwlijk - daar kwam niets meer van:

Ontmaskerd was de goudfazant, Ze ging weer t'rug naar 't kippenland.

(43)

Nieuwste uitvindingen

Eens zwierf er in den omtrek vaak Een bruine vos, een slimme snaak;

Daar dit den haan niet kon bevallen, Riep hij ten laatste zijn vasallen En plaatste allen op een rij.

Terwijl hij zeide, ‘hoort naar mij!

Gij, Bruine Boon, speelt voor agent, Zorg, dat je overal steeds bent, En Knorrepot, de gans, blijft hier Als schijnbaar lokaas voor het dier;

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(44)

En sla heel handig zoo mijn slag.«

Elk doet zooals hem wordt bevolen, De vos schijnt weer in 't bosch te dolen En Bruine Boon rent heen en weer.

De gans zwemt in het groene meer.

Maar plotseling een slag... een beet...

De vijand is er voor men 't weet En Knor verzet zich, roept en schreit, Tot Bruine Boon haar gauw bevrijdt.

Maar 's avonds laat zegt Kantekleer,

‘Liep nu goed af, deez' ééne keer, Maar dat kan langer zoo niet gaan,

Daar moet wat anders aan gedaan:«

En zelf maakt hij nu fluks een plan, Hoe hij het best hem vangen kan.

Hoe het hem lukt, blijkt hier genoeg.

Hij bracht zijn val reeds 's morgens vroeg.

Een val, naar eigen smaak bedacht, Heel sierlijk, praktisch, soepel, zacht;

(45)

Die vast den snoodaard vangen zal.

Maar weet ge, hoe hij daar aan kwam?

'k Geloof, dat hij har medenam Van 't kamertje van Suusje Lap En toen weer wegvloog langs de trap Nadat hij eerst nog op 't tapijt Het naaigereedschap had verspreid.

's Nachts komt de roode vos daar aan En achter hem de wijze haan, Die draagt een blaker in zijn bek, Want 't is zoo donker op die plek En toch ziet hij graag alles goed, Ook hoe de val zijn werk wel doet, Dien afloop ziet ge allen hier,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(46)

Die zijn het best maar achter slot;

En Suusje's werkzak bleek een val, Die menigeen benijden zal.

Nu 't einde van de jachtpartij -

Wel, Reintje Vos kwam niet meer vrij.

Die bond den zak stijf om zijn kop.

Men slachtte hem den dag daarop En maakte van het vossenvel Een mooien mof van fraai model.

Dien men vol dank en diep ontzag Aan Suusje's voeten nederlag.

(47)

In 't allervroegste morgenuur Weert zich de groote haan met vuur, Hij kraait en voelt zich pas beloond, Als eind'lijk zich de zon vertoont En daarna sjouwt hij nog wat rond En pikt wat graantjes van den grond.

Maar soms ook ziet hij wel eens zaken, Die hem geducht aan 't schrikken maken, Want 't leven biedt veel wondre dingen, Wat raadsels al, die ons omringen!

10CE SOIR-DEBUT DU GRAND SERPENT A LUNETTES

Men moet wel moedig zijn en stout, Als men van die gevaren houdt En niet vol schrik zijn wandling staakt En vlug zich uit de voeten maakt.

Nu, Kantekleer is juist dien dag Niet bijster moedig, want hij zag Al vroeg in 't gras een bruine tasch, Die niet heel goed gesloten was En daarin kroop wat heen en weer, Dat zag hij duid'lijk, telkens weer.

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(48)

Neen, neen, hij voelt zich niets gerust.

Al is hij zich geen kwaad bewust, Al weet hij dat zijn hanenmoed Hem vast voor elk gevaar behoedt.

't Bleek, dat de inhoud van de tasch

Ook werk'lijk zeer bijzonder was, Want 's avonds, toen de bruine hond Alleen op 't groene bleekveld stond, Kwam uit den achtertuin vandaan Voorzichtig schuifelend iets aan En dat verdween weer even vlug En niemand zag het meer terug. -

Maar daags daarop, toen Bram, de knecht, Zijn hark en schop had neergelegd.

En naar den gieter grijpen wou, Waarmee hij 't gras besproeien zou, Zag hij daar tot zijn grooten schrik, Dat in hetzelfde oogenblik

Het ding zich ophief, levensgroot.

En zelf het groene veld begoot.

En 't is niet met dit wonder uit, Men weet maar niet, wat het beduidt.

Dat tot een ieder's ergernis Dan dit - dan dat gestolen is;

Nog pas een slaapmuts en een sok En ééns een schoonen onderrok.

Geen raam in 't huis laat men meer open

(49)

En niemand durft meer buitenloopen.

- Hoe moet dat gaan - denkt Kantekleer.

De wijze haan. op zeekre keer, Wat komt er van de hoeve t' recht.

Als 't werk maar zoo wordt neergelegd!

Wat van de zorg voor 't kippenhok...

Dat om een slaapmuts en een sok!

Wat lafheid zie ik rond mij, hier - Ik weet een betere manier.

Ik zal niet rusten, vóór ik weet Wie d'oorzaak is van al dit leed!

Dus zorgt hij, dat dien avond laat Het keldervenster openstaat En in den kelder zet hij dan

Wat vleesch en groenten in een pan. - 't Helpt inderdaad, want binnen 't uur Kruipt zachtjes iets voorbij den muur En Kantekleer weert zich geducht,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(50)
(51)

Hoor, zijn gekraai klinkt door de lucht En 't duurt niet lang, of hulp daagt op.

Twee menschen naad'ren in galop.

Ze zijn gewapend met een tang.

Want, 't spreekt vanzelf, men is wat bang Voor 't onbekende monsterdier;

‘Waar is het?« roepen ze - ‘'t is hier...«

Kraait Kantekleer met luide stem.

In't keldergat, daar vindt je hem!«

Nu lijkt het maar een kleinigheid,

Het dier te vangen, want om strijd Gluurt elk van hen door 't keldergat

En de ander vraagt. ‘wel, zie je wat?«

- Maar als ze eindelijk een staart

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(52)
(53)

Door 't raam zien kwisp'len heel bedaard.

Houdt een van hen de tang gereed En pakt het puntje stevig beet:

Dan trekt hij meet een forschen ruk - Het is een groot en moedig stuk!

‘Laat zien, wat heb je nu gevangen?

Wat blijft daar aan je wapen hangen?«

Vraagt hem zijn vriend - en 't hoofd opzij.

Waagt hij zich schuchter naderbij.

Ach - droevig is het eind der jacht,

‘Een sok... een sok...« zoo luidt hun klacht.

Maar hij, die haar gestolen heeft, Blijft steeds onzichtbaar... Jasper beeft.

Nog is 't gevaar dus niet gekeerd En't dreigend onheil niet geweerd!

Steeds dreigt er dan ook nieuw gevaar, Het ondier zwerft dan hier - dan daar.

En niemand die het beest nog zag.

Al zoekt men ijv'rig nacht en dag.

Het plaagt de kippen overal.

Men zet bij 't kippenhok een val.

Maar 't helpt niet, want de arme haan Vindt 's morgens vroeg vier pootjes staan En hij herkent ze als te zijn

Van Eierdons en Kakeltrijn.

Gauw roept hij er de juffrouw bij En deze schrikt nog meer dan hij.

Ook Bruine Boon is zeer ontdaan

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(54)

Tot eind'lijk Kantekleer gebiedt:

‘Wees nu bedaard en blaf zoo niet En kom eens rustig hier vertellen, Wat je zoo vrees'lijk deed ontstellen.

We hebben allemaal verdriet, Maar ieder maakt zoo'n leven niet.

Maar Bruine Boon zegl. ‘hoort dan hier.

Ik zag vanmorgen vroeg het dier En daarvan ben ik zoo geschrokken.

(55)

Want - Kantekleer - 't is, zonder jokken, Zoo'n allervrees'lijkst monsterbeest, Als ooit op aarde is geweest:

Het is een groote ratelslang, Wel vijf en twintig meter lang.«

Nauw is hij klaar met zijn betoog, Of helder fonkelt weer zijn oog, Een gloednieuw plan rijst in hem op En Kantekleer zegt aanstonds, ‘top!

Ik help je wel, wat je ook doet.

Als jij maar zegt, hoe of het moet.«

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(56)

Komt reeds de slang al schuiflend aan, Hij schijnt naar 't water toe te gaan;

Hij rook bepaald de dikke rat, Die in de ton verborgen zat.

Zoo gauw de ton een duwtje voelt, Rolt ze in 't water en nu spoelt Èn ton èn slang den vijver in, Dat is alvast een goed begin.

(57)

Want ratelslangen zwemmen niet, Dus 'k denk, dat niemand hem meer ziet.

Een eend zwemt dankbaar naar den kant, Er is weer vreugde in het land

En s'avonds komt een deputatie En Bruine Boon krijgt een ovatie,

‘Want...’ zegt de groote Kantekleer,

‘Hierin aan hem alleen de eer! - Hoe dapper ook mijn aard mag wezen, In dit geval is het bewezen,

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(58)

Voor goed onschadelijk te maken.

Zelfs zonder 't dier maar aan te raken.

Gaat allen op het grasveld staan En hef een lofzang met mij aan, Want dit heeft hij terdeeg verdiend - Hiep, hiep hoera voor onzen vriend!’

(59)

Kantekleer's Overwinning

Met starend oog staat onze held Daarbuiten in liet groene veld, Er kwelt hem iets op 't oogenblik, Dat ziet men duid'lijk aan zijn blik.

Ja, dezen morgen hoorde hij.

Dat onlangs op de boerderij

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(60)

Het plan gevormd werd, weg te gaan En zie, dit nieuws staat hem niet aan.

Neen, peinst hij, steeds den kop opzij, Hoe moet dat gaan hier zonder mij...

Wie wekt de zon hier door zijn lied!

Ik gun dat aan een ander niet;

Dit plekje grond ligt mij aan 't hart, Het te verlaten - welk een smart!

Aan alle vrienden, groot en klein, Ook aan zijn hartsvriendin Konijn, Vertelt hij, wat hij heeft gehoord En allen zeggen 't weder voort.

Zoodat al spoedig heel de schaar Op 't erf vergadert met elkaar;

‘Wie weet-?’ zoo vraagt het parelhoen,

‘Waarom die menschen dat nu doen!

Waarom zij weggaan uit dit oord, Dat sedert eeuwen hun behoort!’

Dan antwoordt één van hen, ‘ik weet, Wat d'oorzaak zijn kan van hun leed;

Ze leden geldgebrek dit jaar En daarom valt het hun te zwaar, Het land behoorlijk te verbouwen...’

KANTEKLEER

‘Nu, 't zal hun vast nog eens berouwen.’

HET KONIJN

‘Misschien, dat ik een middel weet Tot keering van dit droevig leed:

Niet ver van mij woont sedert Maart Een oude, rijke gierigaard,

Die wandelt elken nacht hier rond En stopt zijn schatten in den grond.

Hij heeft van 't goede veel te veel, Wat nood, als ik een beetje steel!

Ik vul een sok nog dezen nacht, Wie uwer houdt voor mij de wacht?’

‘Natuurlijk ik,’ spreekt Kantekleer,

(61)

‘Ik let wel op den ouden heer En in dien tijd slaat gij uw slag, 'k Hoop, dat het zaakje slapen mag!’

Dienzelfden nacht reeds staan ze klaar,

‘Het beste plekje is wel dáár...«

Zegt het konijn en wijst opzij Van 't keukenraam der boerderij:

‘Daar is een diep en kunstig hol, Het oude huis van juffrouw Mol En maanden onbewoond gelaten, Stil... hoor ik daar niet iemand praten!«

En waarlijk - als zij daar zoo staan, Komt mompelend de grijsaard aan:

Voorzichtig draagt hij in zijn handen Veel goud - om van te watertanden.

Het rinkelt in den stillen nacht, 't Verblindt het tweetal daar op wacht!

- Nadat de oude man het geld

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(62)

Nog eens precies heeft nageteld.

Zoekt hij al spoedig voor zijn buit Een veilig, donker plekje uit, Dan sluipt hij even nacht weer heen

(63)

En laat konijn en haan alleen.

't Konijn kruipt spoedig in het hol En vult de sok daar boordevol En Kantekleer helpt dapper mee, Ziet ze eens werken, alle twee!

Nu willen zij 't reeds thuis bezorgen En 't is pas vijf uur in den morgen.

't Gevolg was dan ook, dat de hond

Dit wel wat erg voorbarig vond En zoo te keer ging van den schrik,

Dat op hetzelfde oogenblik De drie bewoners reeds tesamen Al jammerend naar buiten kwamen.

Doch ziet, nu volgt een blij tooneel,

‘Voor ons... dit alles... véél te veel!«

Zoo roept het drietal hoogst verrast:

En Kantekleer staat op de kast

En kraait verheugd, ‘ja, houdt het maar!

Woog uwe sok wel ooit zoo zwaar?

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

(64)

De gouden zon schijnt, elken morgen, Is vraag U nogmaals, ga niet heem...«

En 't echtpaar zegt gelukkig: ‘neen!«

Nu breekt een gouden tijdperk aan Voor onzen flinken, wakk'ren haan, Men maakt hem chef van 't hoenderhof En ieder spreekt van hem met lof;

Ook schenkt men hem de gouden sporen.

Die aan geen haan nog toebehooren.

Het is de allerhoogste eer En 't streelt den hanenridder zeer!

En welkom is hij overal,

Men vraagt, wat hij gebruiken zal, Zoodra hij zich in 't huis vertoont.

Waar steeds nog de familie woont.

En Boon blaft hem nu nooit meer aan, Men ziet hem zelfs op zijde gaan, Als Kantekleer aan het dessert Komt zien, wat er gegeten werd.

En soms bewaart hij zelfs een deel - Voor Kantekleer is niets te veel!

Voor Kantekleer wordt, na dien nacht, Het beste nog niet goed geacht.

En het konijn-vraagt ge allicht, Dat deed niet minder toch haar plicht - Werd die niet voor haar werk beloond?

(65)

Hoe heeft men haar zijn dank betoond?

Wel, het konijn - is mij verteld - Kreeg vrij entree in 't knollenveld, En 't hoendervolkje prees haar zeer, En d' oude waard, een grappig heer, Bezocht haar in haar donker hol. - Het oude huis van juffrouw Mol.

En 't parelhoen vroeg haar op thee En sedert komt ze altijd mee, Als er een jour is of partij, Want ieder vindt: Zij hoort erbij!

Doch, hoe men het Konijn ook eer.

De grootste held blijft Kantekleer:

Voor hem buigt alles met ontzag, Heil hem, den Stichter van den Dag!

Den Stichter van het Gouden Licht - Tot hem zij onze dank gericht!

Marie Hildebrandt, Geschiedenis van den haan Kantekleer

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het ventje haast zich naar de straat En vindt daar gauw een kameraad Hy liet de deur een kiertje open, Juist komt Bobo daar aangeslopen Die denkt: ik ga maar eens probeeren Den weg

noemt, ‘de hollandsche taal alléén geleerd uit jouw [Van Deyssels] werk en dat van Kloos’. De Haan stipt de kwestie terloops aan en vervolgt: ‘Ik zal hier niet een

Op pagina 7: 5e alinea staat in de zin: “Om dan 2.000 m 2te vestigen maakt die vestiging riskant ten aanzien van de bestendigheid, maar ook zai deze supermarkt ten koste gaan van de

De zes gebreken komen weer, Maar nu wat anders dan weleer, Ze willen voor haar verder leven De kleine Kroot een lesje geven - En 't heeft haar vaarlyk goed gedaan, Hoort maar, hoe

Hij wou het rooken maar niet laten En liet maar stil zijn vader praten, Hij rookte laat, hij rookte vroeg En naar zijn zin toch nooit genoeg.. De vader ging het

Kijk die rakkers toch eens hier, Heel den dag is 't maar plezier, Onze twee zijn o, zoo blij, 't Is zoo vroolijk hier en vrij.. Niemand, niemand

Ze hadden van moeder een waschmand gekregen, Daar zaten ze veilig voor wind en voor regen, Maar toen moeder eventjes weg was geloopen, Zijn Mapje en Papje naar buiten gekropen..

‘Ik heb een mooie gouden haan, bewaar hem goed voor mij, de dag, dat ik weer bij je ben, legt hij een gouden ei’.. En Juffrouw Sabel zet de haan maar boven op