• No results found

‘Het Parelhoen ontvangt vandaag,« Hoort men deez' morgen allerwegen, De hennen mogen wel zoo'n feest-De meeste hanen zijn er tegen; Van alles komt er in den hof-Kalkoenen, eenden, pauwen, ganzen, Gewoonlijk drinkt men rustig thee En wie graag wil, kan blijven dansen.

Een ieder zal er wat vertoonen. De gastvrouw wil, naar men vertelt, Den winner koninklijk beloonen.

Hij wint, die 't grootste stuk volvoert En 't diepste het publiek ontroert. ‘Wat komt van 't ei, zoojuist gelegd, Als men er tegen aan schopt, t'recht?« Roept hennetje van Koekeloer-‘Dit is een heel bijzond're toer! En 't antwoord is: een ommelet, Nu, waarde vrienden, opgelet!« Maar Kantekleer, die juist passeert, Wordt door het projectiel gedeerd. En treedt met blikken vol verwijt Voor zich en voor zijn eer in 't krijt. Een aardig stuk vertoont kip Klop.

Die klimt een kalen heuvel op En op den rug zet zij zich neer En slaat de oogen zedig neer; Dit kunststuk juicht men luide toe. De heuvel zelf zegt enkel, boe! De beurt is nu aan Kantekleer,

Hij zet zich op den schoorsteen neer En spreekt: ‘Geachte vriendenschaar. 'k Zal U vergasten op een paar Volschoone toeren, kijk nu goed. Hoe Kantekleer zijn kunststuk doet!« Hij springt daarboven op en neer, Dàn hoog, en dàn wat lager weer. Van d'eene pijp op d'ander - zie.

Daar springt hij nogmaals, een, twee, drie... Maar, juist als hij eens even wacht.

Terwijt 't publiek goedkeurend lacht, Wordt hij zoo warm.. zoo vreemd.. zoo raar, Al erger wordt het - ja, zoowaar,

De schoorsteen rookt, o, groote schrik, Nog slechts een enkel oogenblik En Kantekleer, de wijze haan, Ziet gij gebraden voor U staan! Dit mag niet en met koenen moed Doet hij een sprong en 't is maar goed. Want dikke wolken stijgen op

Zoo 'n allervreeselijksten ruk, Dat Kantekleer wat duiz'lig wordt En van zijn hoogen zitplaats stort.

Men geeft nu thee rond langs de rij En presenteert gebak daarbij. De eieren van Heintje Kloek Gebruikt men voor een eierkoek. Maar een ervan, helaas, valt stuk, Dat is een vreeslijk ongeluk!

Want in den tuin zit Suusje Lap. Ze eet een bordjes rijstepap En zoo onzacht hierin gestoord, Gaat ze aan 't gillen, dat men 't hoort Ver in den omtrek. Nu komt Kloek En spreekt als volgt: ‘'k Heb één verzoek, Vertel dit ongeluk, mijn kind,

Aan niemand anders, zie, gij vindt Dit feit nu zoo verbazend erg... Gij maakt van 't heuveltje een berg! Een ei is toch een edel ding...

Dan zag je immers nu geen een Van deze kuikens om mij heen!

Kom, loop wat rond, dat helpt zoo goed, Als men zoo zenuwachtig doet,

En wasch je eerst eens lekker frisch, Je zult eens zien, hoe goed dat is!« Hen Kloek moet nu van 't parelhoen Op hare beurt een kunststuk doen. ‘Geacht gezelschap,« spreekt zij luid. ‘Mijn tijd van kunsten doen is uit. Maar 'k ben met al mijn kind'ren hier. Die zullen U met veel plezier

Een kunst vertoonen, gaat slechts mee Hierover, naar de eendenzee.

Komt, kinderslief, verlaat het land En zwemt van hier naar d'overkant.«

Wel. zoo gezegd - zoo ook gedaan, Men ziet hen vroolijk zwemmend gaan, Maar spoedig hoort men uit 't publiek Van alle kanten reeds kritiek.

‘Wel, lieve hemel,« roept er een, Dat zijn geen kippenkuikens, neen! Ze zwemmen veel te handig weg, Let maar eens op, wat ik je zeg -'t Zijn eendenkuikens, kijk maar goed. In plaats van eerlijk kippenbroed: Hen Kloek bedroog ons deze keer.

Nooit - nooit vergeven wij haar weer!! Maar 't parelhoen spreekt, ‘wees nu stil. 't Is mijn ontvangdag en ik wil

Geen ruzie hier, - als Kloek laat zien. Dat zij ook zwemmen kan - misschien Vergeven wij haar alles dan,

Kom, Kloek, vertoon ons wat je kan!« Kloek, danig in het nauw gedreven. Kijkt om zich heem, bedenkt zich even. En zegt dan: ‘Goed, wacht hier een poos, 'k Ga even weg - zij zoekt een doos, Die aan der kant op 't droge ligt En vlak voorbij 't verbaasd gezicht Van haar publiek, drijft zij voorbij En roep vol glorie, ‘Zie je mij? Zwem ik niet als de beste visch, Die er in 't nat te vinden is!«

‘Komaan,« zoo vraagt het parelhoen, ‘Wie wil er nog [...]

Maar ware [...] heeft er geen een. 't Gesprek wordt nu meer algemeen En elk bewondert Kantekleer, Den held van 't feest en tot zijn eer Moet ook gezegd, dat hij dien dag Elk nadert met een blijden lach En niet zoo onverdraag'lijk doet Als soms, wanneer men hem ontmoet. Als men een poos nog heeft staan praten, Wordt iemand door het hek gelaten,

Maar toch nog zeer nieuwsgierig blijkt En [...] rond zich kijkt:

Het zwarte kuifje [...]

Valt allen als iets zeldzaams op. Fier stapt hij op de gastvrouw toe

En zegt, ‘ik wensch een interview Met den beroemden Kantekleer, Het parelhoen zegt, ‘wel, mijnheer, Speelt gij het zelf maar met hem klaar, De groote Kantekleer staat dáár!« De Journalist buigt als een mes En spreekt, ‘ik kwam hierheen expres Om wat te hooren uit uw leven, Wilt gij mij enkle punten geven?« En Kantekleer zegt hierop: ‘goed,«

Terwijl hij hem slechts vluchtig groet. ‘Ik werd geboren uit een ei,

O, journalist, precies als gij. En welk een ei - dit vraagt gij niet, Nu gij den inhoud voor U ziet!«

DE JOURNALIST

‘Voorwaar, voorwaar, o, eend'le heer. Alom beroemde Kantekleer,

Een reuzenei moest het wel wezen, Waaruit uw hoogheid is verrezen, Vertel mij slechts dit ééne nog, O, Kantekleer, hoe komt het toch, Dat gij, zoo schoon en zoo gevierd, Geen vrouw hebt, die uw huis bestiert! Geen mensch ter wereld, die het vat,

Toen spreekt de groote, wijze haan: ‘Het gaat U eigenlijk niet aan. Maar daar gij 't zijt, die mij dit vraagt En gij mij wezenlijk behaagt, Vertel ik U dit droeve feit,

Doch - 't reken op stilzwijgendheid.« ‘Natuurlijk,« zegt de journalist, 'k Zal doen, of ik er niets van wist.« ‘Ge moet dan weten,« spreekt de ander. ‘Sinds eeuwen heerscht in ons geslacht Een oud gebruik - men mag slechts huwen, Wien U het lot heeft toegedacht,

En vindt men die niet in het leven, Dan moet men 't huwlijk er aan geven. Voor mij is trouwen dan slechts goed, Als ik een goudfazant ontmoet.« - Hiermee is net verhaal gedaan En kan de journalist weer gaan. Een kip, verliefd op Kantekleer. Hoort alles en verheugt zich zeer; Voorzichtig sluipt zij uit den tuin, Haar tint is van een donker bruin. Ze loopt wel uren, uren ver

En zoekt een paar fazantenveeren, En bij den toren van de kerk

Kan zij haar schatten nog vermeêren, Daar ligt een masker (wat een vondst!) Blijkbaar van 't haantje van den toren,

Vast heeft de storm het afgezwiept, Die liet zich gist'ren duchtig hooren. Ze heeft een prachtig, nieuw idee. De tweede jour van 't parelhoen Breekt aan, wéér is er veelt te doen.

Veel ziet men komen en weer gaan En eindlijk meldt de huisknecht aan. Met een beweging van de hand -‘De baronesse Goudfazant...« En deze, deftig en vol gratie, Betreedt het erf met groote statie; Een ieder buigt met diep ontzag,

Men ziet zooiets niet elken dag.

Verschrikt, verbaasd, ontroerd, ontdaan Staart Kantekleer het wonder aan, Doch 't koel beredeneerd verstand Behoudt bij hem de overhand

En daarom spreekt hij: ‘Eedle Vrouwe, Mijn plan is, een fazant te trouwen. Doch 't dient, dat ik mij vergewis, Of zij van eed'len bloede is; Bewijs mij dit door woord of daad, Dan trouw ik met U, vroeg of laat. De kip, dus in het nauw gebracht, Heeft zich een oogenblik bedacht, En heeft den haan toen meegedeeld, Dat zij zal doen, wat hij beveelt. Ze weet nu niet, dat domme hoen, Wat zij van malligheid zal doen -Springt op den toren, legt een ei, Vaart zelf niet al te best daarbij, Want als baas Jochems haar daar ziet, Roept hij, ‘Zeg, dat gaat zoo maar niet. Je staat daar nu al honderd jaar En nu ineens doe jij zoo raar! Kom naar beneden, een, twee, drie

En als ze het niet aanstonds doet, Verwijdert hij haar zelf met spoed. Gegaan als schoone goudfazant, Keert ze weer t'rug in 't hoenderland

Als Kippenmoeder, op en top... Maar nog geeft zij den moed niet op, En denkt ze, 'k toon mijn laatste kunst, Die schenkt mij zeker ieder's gunst.

‘Al ben ik ook een oude kip, Ik vaar als 't allerbeste schip,« Zoo spreekt ze de visite aan, ‘Laat mij maar eventjes begaan.« En vastberaden, schoon wat bleek, Springt ze in 't midden van de beek; Ze zwemt en zwemt en wordt niet moe, Nu juicht haar waarlijk ieder toe En Kantekleer roept luid ‘hoera! Dat doe ik waarlijk haar niet na.« Toch waarschuwt hij haar, op te passen, Het water kan soms schielijk wassen;

En nóg is er een groot gevaar

-Een draaikolk schuilt niet ver van daar, Reeds menigeen vond daar den dood, 't Gevaar is dus verbazend groot. En 't parelhoen roept, ‘ach, mevrouw, Pas op, straks heeft U nog berouw, 'k Heb op mijn jour niet graag verdriet, Doe zulk een dwazigheid dus niet!« Nu, 't loopt gelukkig prachtig af, Geen ongeluk, geen schrik, geen straf -Niet dood, geplukt en dan geslacht, Zooals een ieder had gedacht! Doch wat ze wenschte, kwam niet uit, Niet haar nam Kantekleer tot bruid, Hij bleef hardnekkig bij zijn plan. Het huwlijk - daar kwam niets meer van: Ontmaskerd was de goudfazant,