• No results found

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen · dbnl"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In het land der wijsneuzen

Marie Hildebrandt

bron

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam 1906

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/hild004inhe01_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Wolkenpeter.

Piet was een waaghals van belang, Hij was van niets ter wereld bang,

Zelfs voor geen leeuw van vleesch en been Zou Pieter ooit op zij gaan, neen!

Eens stond er buiten op het veld Een groot gevaarte opgesteld, Een luchtballon, waar Piet's papa Mee reizen ging naar Afrika.

Piet kwam met vriendjes juist daar aan, Hij zag het ding van ver al staan, En aanstonds rende hij er heen, Sprong in den mand en riep meteen:

‘Zoo'n reisje, ja, dat zal me lijken, Ik ga de wolken eens beklijken!’

Zijn vriendjes zeiden: ‘laat dat Piet!’

Maar Pieter riep, ‘kom zeur toch niet, Wat denk je wel, 'k ben niet zoo flauw, Dat ik voor zooiets vreezen zou, Ik reis het heele luchtruim door, Daar ga ik al - tot strakjes, hoor!

Piet vloog nu met zijn luchtballon Zoo hoog als hij maar vliegen kon;

Het ding deed niets dan stijgen, stijgen En was niet meer omlaag te krijgen, Het vloog maar verder, razend vlug En nooit kwam Pieter meer terug.

Soms ziet men 's avonds, heel omhoog,

(3)

Iets zweven in een grooten boog - Geloof dan maar dat dit gewis De stoute Wolkenpeter is.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(4)

Jan Leeuwenhart.

Jan Leeuwenhart wou eens gaan varen, Daar buiten op de zilte baren,

Hij huurde stilletjes een schuit En voer op avonturen uit.

Al spoedig stak een rukwind op En Jantje kon zijn pret niet op, Want trotsch en blij riep onze vrind -

‘Wat is een zeereis zonder wind!’

Toen kwam een groote wolk gevlogen Vlak voor Jan Leeuwenhart zijn oogen, Die goot zijn regenwater uit

Met groot gekletter op de schuit.

Maar Jan riep fier, ‘ik kan er tegen - Wat is een zeereis zonder regen!’

Steeds gleed het lichte vaartuig voort, Slechts met Jan Leeuwenhart aan boord, De wind blies in de bolle zeilen

En deed het vlug en vlugger ijlen, 't Ging door den Grooten Oceaan En op Japan en China aan.

- Waar was intusschen Jantje's pret?

Ach, lag hij maar weer thuis in bed, En was, wat ik u hier vertelde,

Een booze droom, slechts, die hem kwelde!

Hij huilde steeds, totdat hij sliep,

(5)

Zoodat de zee haast overliep.

.... Doch eind'lijk, na een tweetal weken Bleef op een zijn vaartuig steken En Jan werd reeds dienzelfden nacht Gevonden en aan wal gebracht.

Men zond hem in een groote doos Weer huiswaarts, per Van Gend en Loos, En van het varen was na dezen

Jan Leeuwenhart voor goed genezen.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(6)

De gekraakte Daan.

‘Daan’, sprak moeder keer op keer,

‘'t Is het oude liedje weer - Nooit doe jij de deuren dicht, Foei toch, wat een naar gezicht;

En daarbij die tocht, die wind!

Denk toch eens, mijn lieve kind, Gist'ren waaiden in één uur Negen platen van den muur, 't Lampeglas is ook gesprongen...

Pas toch beter op, mijn jongen!’

Maar - hoe moederlief ook smeekt En hoe vader bromt en preekt, Daan blijft doof aan beide ooren En wil niet naar rede hooren.

Dit heeft alles woord voor woord Bram, de timmerman, gehoord En nu maakt dat slimme heer Aan de deur een sterke veer.

Juist komt Daan daar aangeloopen, Laat de deur natuurlijk open, Maar, vóór hij naar buiten stapt, Zit de veer al toegeklapt!

Bleek ziet Daantje als een doek, Platter dan een pannekoek En hij brult en jammert luid;

Eindlijk helpt men hem eruit, En zijn ouders zeggen, ‘Daan,

(7)

Neem deez' les nu van ons aan - Sluit voortaan met zorg de deuren, 't Zal dan vast niet meer gebeuren!’

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(8)

De Klapsigaar.

De jongen, dien ge hier weer ziet, Was even driest als Wolkenpiet, Inplaats van ijverig te sparen, Kocht hij maar dag op dag sigaren, Dan rookte hij de kamer zwart En kocht weer nieuwe op de markt.

Hij wou het rooken maar niet laten En liet maar stil zijn vader praten, Hij rookte laat, hij rookte vroeg En naar zijn zin toch nooit genoeg.

De vader ging het gauw vervelen,

Dat Kees maar steeds de baas bleef spelen, Hij nam een kort, maar kloek besluit En ging des avonds laat nog uit.

Toen 's morgens Kees beneden kwam En klaar was met zijn boterham, Stak dadelijk weer onze rooker De hand in zijn sigarenkoker, Nam een sigaar en stak die aan, - Zijn vader liet hem stil begaan.

Toen liep de bengel, onder fluiten En zingen, als een haas naar buiten, Hij rookte daar een poosje voort, Tot men hem eensklaps gillen hoort.

Zijn kostelijk sigaartje brandt, De vonkjes spatten op zijn hand, Ze komen langs zijn neus gevlogen En dansen plagend voor zijn oogen,

(9)

Hoor, onze held schreeuwt wel voor zes!

Ja, Keesje, 't is een harde les, Je vader wist je goed te foppen Door dat sigaartje vol te stoppen Met vuurwerk, nu in brand ontstoken....

Wat doe je ook zoo vroeg te rooken!

Wacht nog gerust een flinken tijd Tot ge een beetje ouder zijt!

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(10)

De Slangebeet.

Jacoba is naar bed gezonden, Haar linkerhand is stijf verbonden, Maar 't is geheel haar eigen schuld, Zooals ge hieruit hooren zult.

Eens was ze uit haar huis geloopen En stilletjes naar 't bosch geslopen, Waar bessen groeiden, zwart en rood, Heel sappig en verbazend groot.

Nu huisde in dat bosch al lang, Naar ieder wist, een booze slang.

En daarom zou geen kind het wagen, Daarheen te wandlen zonder vragen, Alleen Jacoba, kort en goed,

Trok toch naar 't bosch met heldenmoed.

Ze plukte van de roode bessen, Dacht niet aan vaders wijze lessen, Dacht niet aan plaats, dacht niet aan tijd, En at met groote gulzigheid.

Opeen ziet ze een slang bewegen, Die eerst heel stil daar heeft gelegen, Ze is al bij haar vóó ze 't weet En geeft haar een geduchten beet.

Zoo werd ze streng gestralt voor 't snoepen, Het bosch weerklinkt nu van haar roepen, En als men haar ten laatste vindt

Is flauw van pijn het arme kind.

Zoo gaat het als men niet wil hooren En aan geen raad zich ooit wil storen,

(11)

't Berouw komt dan wel achteraan, Maar 't onheil is alreeds gedaan.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(12)

Jan de Kippenplager.

Hoor die kleine snaterbekjes, Uit den tuin, van allen plekjes, Komen ganzen, eenden, kippen, Over grint en grasveld wippen, En de oude, wijze haan

Loopt met kwaad gezicht vooraan.

Vóór hen rent, zoo hard hij kan, Doodsbenauwd, de wreede Jan, Die steeds klaar staat, alle dagen, Mensch en dier om 't hardst te plagen;

Hoor - de oude, dikke kloek

Schreeuwt: ‘Ik bijt hem in zijn broek!

Waarom kittelt hij mijn neus....

Flauw toch voor zoo'n grooten reus!

Waarom heeft hij kleinen Piet Nat gegooid!.... Dat doet men niet!’

En de haan roept hoogst verbolgen

‘Komt, gaat mee dien knaap vervolgen!’

Allen draven nu vol vuur, Jan bereikt in angst de schuur, Waar een dorschmachine staat, Die juist aan het dorsschen gaat, En nu valt hij, wat een wonder, Op den grond, precies daaronder!

Veel harder dan de oude kloek, Geeft nu de boer hem op zijn broek;

Hij zegt, ‘ziezoo, dat is verdiend, Pas voortaan beter op, mijn vriend!

Want kijk, mijn haan is sterk en groot.

(13)

En pikt je anders nog eens dood!’

Nu helpt de boer hem fluks eruit, Het kippentroepje lacht hem uit, Maar Jan zal van zijn levensdagen Voorwaar geen eend of kip meer plagen!

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(14)

De Edelweisz.

Oom Christiaan ging ieder jaar Een poos op reis met tante Saar, En eens gebeurde het dat Bert Door beiden meegenoodigd werd.

Ze reisden heel plezierig samen, Totdat ze aan de Alpen kwamen, Maar daar gebeurde spoedig al Een allertreurigst ongeval.

Toen Bert alleen eens uit wou gaan, Riep tante Saar hem even aan En sprak, ‘Bert wil mij dit beloven, Klim zonder gids toch nooit naar beven, Je glijdt zoo licht, vóórdat je 't weet, Pardoes naar onder in een spleet.’

En Bert zei, ‘zeker, tante Saar, 'k Beloof het u op handslag, daar!’

Maar - zooals al te vaak geschiedt - De knaap hield zijn belofte niet, Hij liep den naasten bergrug op En naderde steeds meer den top.

‘Nu kan,’ dacht Bert, ‘het mij gelukken, Wat mooie Edelweisz te plukken!

Ik zie nu juist zoo'n plantje staan En haal het even daar vandaan!’

Maar nauwlijks heeft hij 't punt bereikt, Waarop de mooie bloemstruik prijkt, Of gillend stort hij naar beneden,

(15)

Doordat zijn voet was uitgegleden;

Bij 't vallen glijdt hij langs een tak, Die haakt gelukkig in zijn pak En Bert hangt daar een flinken tijd, Tot eindlijk hem een gids bevrijdt;

Daarna heeft Bert zijn heele leven Zoo'n dwaze daad niet meer bedreven, Hij plukte voortaan van den grond, Als daar een aardig bloempje stond.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(16)

Het Geweer.

‘Daantje met je dollen kop, Jongen, jongen, pas toch op!

Zet eens spoedig dat geweer In den hoek der kamer neer!’

Daan deed niet wat moeder vroeg, Riep, ‘ik ben nu oud genoeg!

Al die flauwe kinderspelen Gaan mij op den duur vervelen, Heusch, ik ben niet meer zoo klein En ik zal voorzichtig zijn!’

Juist als Daantje gaat beginnen, Komt de dienstmaagd statig binnen En die draagt met groot gemak In haar arm een schaal gebak.

Eensklaps, daar weerklinkt een knal, Die Daan lang nog heugen zal En de kogel, pief-peof-paf, Vliegt op een der ruiten af!

Bij dit vrees'lijk ongeluk

Raakt de dienstmaagd van haar stuk En laat al die oliebollen

Zoo mar naar beneden rollen, Op en om het kleine kind, Dat een huilpartij begint.

Kater Snor springt op de straat, Vader weet van drift geen raad

(17)

En zendt Daan op staanden voet Naar zijn bed, met grooten spoed.

- Daantje nam nu nimmermeer In zijn handen een geweer.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(18)

Het Levende Beeld.

Flip mocht zoo af en toe eens mee Met vader naar zijn atelier.

Daar zag men beelden, o, als reuzen, Met Grieksche en Romeinsche neuzen, Godinnen, veldheer of huzaar - Er was van alles door elkaar.

Eens kwam Philip weer aangeloopen, Toen vader juist wat klei ging koopen, Hij sprak, ‘je moogt wel binnegaan, Maar raak vooral toch nergens aan!

Zoo'n beeld is teer, licht breekt er iets En dan is al mijn werk voor niets!’

‘Goed,’ zegt Philip, ‘'k beloof het U,’

En binnen treedt de bengel nu;

Eerst loopt hij om de beelden heen, Bekijkt ze allen, één voor één, En eindelijk denkt hij, al die zaken Kan ik wel tienmaal beter maken, Die neus, bijvoorbeeld, loopt niet recht, Dat heb ik al zoo vaak gezegd;

Kom, ik verander het maar even, Daar zal Papa toch niet om geven - Hij klimt naar boven, lang niet bang, En gaat vol ijver aan den gang.

Daar, plotseling, een kraken, beven, En in het groote beeld komt leven, Het waggelt dreigend heen en weer En valt in 't laatst op Flipje neer.

(19)

De jongen kan zich niet bewegen, De zware steenklomp houdt hem tegen, Wél bleef zijn rechterhand gespaard En beide beenen nog bewaard, Maar ach, geniet een mensch daarvan, Als hij zich niet verroeren kan! - 'k Ben wel benieuwd of mettertijd De vader Philip nog bevrijdt!

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(20)

Anton, de Teekenaar.

Anton was zijn' ouders' kruis, Nergens in het hééle huis Was één stukje muur of grond, Waar niets op geteekend stond.

Naast den stoel, waar vader zat, Prijkte haast een heele stad, Wilde beesten op den muur Maakten moeder 't leven zuur, Ja - en zelfs haar linnenkast Was met poppen volgekrast!

Op een dag, ten einde raad, Zet zijn vader hem op straat, Maar ook dáár vindt hij een muur, Waar hij teekent, uur op uur!

Kerken, menschen, huizen, boomen Schijnen uit den grond te komen, Bliksemsnel verrijzen zij Op het muurtje, rij aan rij.

Dit ziet eensklaps een agent, Haastig komt hij aangerend, Grijpt ons Toontje bij zijn kraag En roept, ‘o, jouw huizenplaag, Mag jij alles zoo besmeeren - Wacht, ik zal je mores leeren!’

Anton huilt zijn oogen blind, Groot berouw krijgt onze vrind En hij snikt, ‘ach, laat mij gaan,

(21)

'k Heb het niet expres gedaan, Dit beloof ik plechtig, hier, 'k Teeken voortaan op papier!’

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(22)

De Ongeluksreis.

Als Toon met moeder ging op reis, Was hij steeds stout en eigenwijs;

Hij ging nooit even rustig zitten, Schoot in het rond met kersepitten En soms trok hij zoo voor de leus De reizigers eens aan hun neus.

Zijn moeder deed dit veel verdriet, Maar wat ze zei, het hielp haar niet, Toon was en bleef een groote plaag En stoute dingen deed hij graag.

Eens mocht hij met zijn moeder mee Naar 't bruiloftsfeest van tante Kee;

Ze zaten samen in den wagen

En Toon kon dus geen menschen plagen, Maar toen verzon de bengel rasch, Iets, dat misschien nog erger was....

Hij hing maar steeds - ge ziet het hier - Zoover hij kon uit het portier.

‘Toe,’ smeekte moeder, ‘laat dat zijn, Zoo straks passeert ons weer een trein;

Die rijdt dan zeker tot je straf, Je hoofd en beide armen af.’

Toon doet weer of hij niets verstaat, Nog één minuut, dan is 't to laat, Want trillend, dampend, één voor één, Gaan reeds de wagens langs hem heen.

(23)

Een groot stuk roet vliegt in zijn oog, Nu schreeuwt de schelm wel huizen hoog En als hij aankomt, warm en moe, Moet fluks hij naar een dokter toe.

Die zond hem dadelijk naar bed, Uit was het met de bruiloftspret!

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(24)

Hansje op den Waterstraal.

'k Ga U hier vertellen thans, Wat er voorviel laatst met Hans, 't Is een allerdolst verhaal, Luistert dus maar allemaal.

Jan de tuinman, was eens buiten Al de bloemen aan het spuiten, Kinders, menschen, bij de vleet, Keken toe bij wat hij deed.

Uit de keuken haast zich Ant Me een lepel in haar hand, Achter haar komt tante Truitje En bij 't hek staat nog een kluitje En de kleine, dikke Hans Waggelt nader als een gans.

Juist scheidt Jan met spuiten uit, Niemand ziet den kleinen guit, Niemand ziet hoe hij zich net Op den bloemenspuiter zet;

Slechts baas Jan heeft hem zien loopen, Gauw zet hij de kraan weer open En nu spuit - het is een klucht - Hans naar boven in de lucht.

't Water spuit maar steeds omhoog, Hansje zit daar hoog en droog, Doch zijn broek alleen is nat Van het onverwachte bad.

Als men eindelijk hem bevrijdt,

(25)

Slaat de oude keukenmeid Nog tot slot met haar pantoffel Op dien broek een flinken roffel, Zoo wordt elke slechte daad Steeds gestraft, 't zij vroeg of laat.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(26)

Pochhans.

De grootste bluffer uit de stad, Was Hendrik, die den bijnaam had Van Pochhand, en, mijn goede vrienden, Geloof maar dat hij dien verdiende!

Geen heldenfeit werd ooit gedaan, Of Hendrik riep ‘wat is daar aan!

Ik zou het tienmaal beter kunnen, Maar 'k wil die eer een ander gunnen, De menschen zijn, waar ik ook kom, Toch bijna allen even dom!’

Eens zag hij buiten in een laan Een onbeheerde auto staan En allen die daar stonden, zeiden, Wat knap om met zoo'n ding te rijden!

Maar Hans riep weer, ‘wat is daar aan!

Kijk, 't moet eenvoudig zóó gedaan!’

Hij stapt tot ieders schrik naar binnen En gaat zijn dollen rit beginnen, Hij draait aan alles was hij ziet En voelt zich heusch een heele Piet!

Rrrrt, rom, hij stormt met grooten ijver Tot bij den ronden eendenvijver En als hij eind'lijk stoppen moet, Weet Hendrik niet hoe men dat doet.

De auto loopt dus in het water En Hendrik ook, een beetje later, Want, als een groote waterrat, Wordt hij geslingerd in het nat.

(27)

Door bluffen komt het grootst verdriet, Bluft dus uw heele leven niet.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(28)

De Veelvraat.

Jacob was gulzig als een rat, Hoort, wat die bengel al niet at!

Soms soep, pasteitjes, karbonade, Gehakt, Spinazie en Salade En als dat op was, riep hij weer,

‘Ik wil nog meer, ik wil nog meer!’

Eens bracht de meid een kipje binnen, Vriend Jacob ging met spoed beginnen En at, vóórdat zijn moeder kwam, De heele kip, een halve ham, Een schotel appelmoes, een taart, Die in den kelder was bewaard, Zes appels en een groote peer

En steeds maar riep hij, ‘'k wil nog meer!’

Ten laatste werd hij, wat een schrik, Wel als een olifant zoo dik,

Zijn kleeren scheurden één voor één En moeder klaagde steen en been,

Ook lag hij 's nachts benauwd te droomen, En eindlijk moest de dokter komen.

Die zette Jacob naaast zich neer En sprak ‘Jij eet vooreerst niet meer, Je vast maar eens een dag of drie En als ik dan vooruitgang zie, Krijg jij wat roggebrood en later

(29)

Wat groente en een glaasje water.

Voorts slaap je op den harden grond, Dat is versterkend en gezond -’

En wat of Jacob smeekte en zei, De wijze dokter bleef er bij,

Want gulzigheid kan slechts genezen, Door matig en gestreng te wezen!

Wie heel den dag maar drinkt en eet, Is rond en dik voordat hij 't weet En mager wordt men niet zoo gauw, Als ieder dat wel wenschen zou!

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(30)

De Hangklok.

Wim mocht van alles, visschen, roeien, Met Flik en Flok, zijn hondjes, stoeien, In 't tuintje schommelen en wippen En thuis papieren poppen knippen - Maar één ding was er, dat Papa Hem had verboden voor en na,

‘Kom nooit,’ zoo sprak hij telkens weer,

‘Aan gindsche klok - dan breekt de veer!’

Eens, op een dag van wind en regen, Had Willem huisarrest gekregen, Papa zat boven druk te schrijven En Willem moest beneden blijven, Hij speelde wat met Flik en Flok En keek tersluiks eens naar de klok.

Kom, dacht hij, wat zou mij beletten, De wijzers even te verzetten, Zoo'n veer is niet van porselein En zal zoo breekbaar heusch niet zijn.

Geen mensch die 't ziet, ik waag het even En maak zoo weinig mooglijk leven!

Hij sleept den grooten leunstoel aan, Gaat ijlings op de zitting staan En maakt het klokkedeurtje open, Zoodat hij 't raderwerk ziet loopen.

Hoera, dat is een mooi gezicht!

Hij kijkt hoe het zijn werk verricht, Pakt dan den slinger, trekt eraan...

(31)

- O wee, daar gaat het uurwerk slaan, Een twee drie, vier - het slaat maar voort, Daar heeft Papa het al gehoord,

Hij vliegt op onzen bengel aan En ziet - begint nu óók te slaan.

Hij slaat met vaste, harde hand

En onze Wim schreeuwd moord en brand.

Maar moeder zegt, ‘al doet het pijn, Straf moet er voor zoo'n deugniet zijn!’

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(32)

Het Stierengevecht.

Als men een leeuw bevechten moet, Weet ieder wel hoe men dat doet, Men neemt een sabel of geweer El slaat het dier eenvoudig neer.

Broer Frans, die dit wel had gelezen, Dacht, nu, dat zal niet moeilijk wezen!

Maar - 't ergste is, mijn goede vrinden, Zoo maar ineens een leeuw te vinden, Want waar of Frans ook zocht en keek, Hij zag geen beest dat er op leek.

Toen dacht hij, nu, 't is niet gezegd, Dat men alleen met leeuwen vecht!

Vooruit, den moed maar niet verloren, 'k Zal verderop nog eens gaan hooren, Licht dat ik in den koeienstal

Iets van mijn gading vinden zal.

De stal is echter gansch verlaten, Men hoort er zelfs geen geitje blaten En Frans denkt bij zichzelf, komaan, Dan maar naar 't weiland toegegaan!

Reeds gauw ziet hij tot zijn plezier Vlak bij het hek een grooten stier;

‘Wacht’, roept hij, ‘vriend, jij bent de rechte, 't Moet prettig zijn met jou te vechten!’

En moedig stampt hij op den grond En zwaait zijn sabel in het rond.

(33)

De stier, beleedigd, springt naar voren, Gereed om Fransje te doorboren En deze klimt, vlug als een aal, Zoo hoog hij kan op gindschen paal.

Hij scheurt zijn broek, bezeert zijn handen En staat van angst te klappertanden;

Zijn tranen gaan steeds sneller stroomen, Hij roept den herder om te komen, En holt die eind'lijk naderbij, Dan is ons Fransje o, zoo blij!

Met vechten wacht hij nu gewis Tot hij een jaartje ouder is.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(34)

Ferdinand de Droomer.

Hoort allen toe, hoe of het gaat Met elk die suft en droomt op straat:

- Als Ferdinand naar school toe liep, Was het precies alsof hij sliep;

Hij zag geen enkel vriendje loopen En droomde met zijn oogen open, En vroeg een vreemd'ling hem den weg, Dan wist de jongen heg noch steg.

Eens gaat hij weer om kwart voor negen Naar school en komt een rijwiel tegen;

Zijn vaart wordt vrij onzacht gestuit, Al droomend wijkt hij achteruit En Ferdinand, bij ongeluk,

Trapt - pats - een eiervoorraad stuk.

De vrouw schreeuwt als een dolleman, Maar Ferdinand hoort niets daarvan, Hij loopt maar door in wilde vaart En ziet niet eens het slapend paard.

Bom, au! Daar tuimelt onze guit, Het paard, verschrikt, stuift achteruit En Ferdinand, van schrik verstijfd, Stil op de tramrails liggen blijft.

Juist op ditzelfde oogenblik

Verschijnt de tram - o, groote schrik!

Doch moedig, zonder vrees en beven, Redt iemand Ferdinand het leven, Snelt naderbij in harden draf En sleurt hem van de tramrails af.

(35)

Vooruit weer gaat de suffe knaap, Nog steeds - 't is schande - half in slaap;

Valt over stoepjes, over steenen, En breekt nog bijna beide beenen.

Daar komt hij op een hoek der straat Vlak langs een put, die open staat En daar hij niets ter wereld ziet, Bemerkt ook dezen put hij niet;

Een harden schreeuw.... en langs den kant Glijdt naar beneden Ferdinand.

Hij werd gelukkig nog gered,

Maar in zijn schoolschrift werd gezet:

De menschen hooren 's nachts te slapen, Wie anders doen zijn dommen schapen!

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(36)

De electrische Draad.

‘Nieuwsgierigheid,’ sprak vaak mama,

‘Sleept steeds verdriet en onheil na,’

Maar Liesje bleef, trots al haar praten, Nieuwsgierig in de hoogste mate;

Ze keek in alles, kast of doos, En eind'lijk werd haar moeder boos.

‘Ga,’ sprak ze, ‘dadelijk naar boven En blijf, dit moet ge mij beloven, Daar tot vanavond kwart voor acht, Dan wordt je naar je bed gebracht.’

Nu, zoo gezegd en zoo gedaan, Ze is naar boven toe gegaan En tot haar vreugde, na een poosje, Vindt zij ook hier alweer een doosje;

Ze kijkt erin, maar wat ze ziet, Zijn lange draden, anders niet.

Ze wil ze aanstonds maar gaan meten, Om heel precies de maat te weten, Maar ach, nauw pakt ze eentje aan, Of Liesje moet aan 't dansen gaan.

Ze tracht de draad weer los te laten, Maar ziet geen poging mag hier baten, Ze moet maar dansen, altijd voort, Net als een aapje aan een koord.

Als men haar roepen heeft vernomen, Laat men maar gauw de dokter komen En met veel moeite maakt de man Het kind weer los, zoo gauw hij kan;

(37)

Maar niemand heeft nu ooit te vreezen, Dat zij nieuwsgierig weer zal wezen.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(38)

De dolle Fietser.

Helaas, daar kom ik wéér al aan Met klachten over onzen Daan, Die steeds maar doet was hij niet mag, Al klaagt zijn moeder wee en ach En doet ze niets dan hem verbieden, Hoort maar wat gisteren geschiedde!

Als Daan ging fietsen, ieder maal, Nam hij zijn voeten van 't pedaal, El als hij van een helling reed En pijlsnel naar beneden gleed, Dan gilde ieder, pas toch op!

Maar Daan riep vroolijk, hop, hop, hop!

Hij stak zijn tong uit tot besluit En lachte alle menschen uit.

Nu - gisteren kwam onze Daan Weer harder dan een spoortrein aan, De menschen vluchtten in hun huis, De kippen dachten, 't is niet pluis, Ze sprongen ijlings van den grond En fladderden verschrikt in 't rond.

Maar ach, op 't laatst, ik dacht het wel, Werd Daantje's vaart wat al te snel En vloog de waaghals tot zijn straf Hals over kop den heuvel af.

Hij brak zijn arm en moest naar bed, De arm werd dadelijk gezet, Maar hoe hij jammerde en schreide,

(39)

Geen mensch had nu veel medelijden;

'k Hoop dat dit eens een les mag zijn Voor elken fietser, groot en klein.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(40)

Ongehoorzaamheid gestraft.

Mama sprak op een goeden dag,

‘'k Ga uit, maar wat ik bidden mag, Kom toch vooral niet aan de kraan En laat de koffieboel hier staan, Speel maar wat buiten voor mijn part, Straks kom ik weer, dag Eduard!’

Zoo sprekend gaat de moeder heen En Eduard blijft heel alleen.

Al spoedig haalt de stoute gast Zijn nieuwe zeilschip uit de kast, Zeult vlug de groote tobbe aan En zet die voor de waterkraan, En in een oogwenk vult de straal De groote ruimte heelemaal.

Reeds stroomt een gootje vlug naar buiten, Nu wordt het tijd de kraan te sluiten, Doch hoe de jongen trekt en doet, De kraan blijft open, kort en goed.

Nooit kreeg de bengel zulk een schrik, Als in dit vrees'lijk oogenblik.

De tafel is reeds gansch bedolven, De koffieboel drijft op de golven En onder woelig, druk geklater, Vermengt de melk zich met het water.

Zie, slechts het zeilschip, trotsch en fier, Heeft in den watersnood plezier, Doorklieft met snelle vaart den vloed, Alsof het zoo naar Atjeh moet.

(41)

De jongen staat daar gansch verslagen, Hij kan zelfs niet om hulp gaan vragen, Want zie, het water houdt hem tegen, Hij kan zijn voeten niet bewegen;

Hij blijft daar staan, van schrik verstomd, Totdat zijn moeder weder komt.

Wilt ge nu weten wat voor straf Ze aan den stouten bengel gaf....

't Schip werd voor altijd weggeborgen En moeder liet dienzelfden morgen De stoute knaap, zoo gauw hij kon, Het water scheppen in een ton.

Hij schepte voort tot 's avonds laat, Zoo boette Eduard zijn daad.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(42)

Van koos, die een Vogel wou zijn.

Koos deed niet anders, heele dagen, Dan aan zijn goeden vader vragen,

‘Waarom vlieg ik niet even goed Als het een vlieg of vogel doet?’

En vader riep dan wel wat boos:

‘Een mensch heeft toch geen vleugels Koos!

Eens dacht vriend Koos, ik ga probeeren, Of ik het vliegen niet kan leeren;

Eerst bind ik mij twee vleugels aan, De rest zal dan vanzelf wel gaan!

En weg rent nu de dwaze klant, Naar buiten, naar den waterkant.

Een zwaan, die juist aan land wil komen, Heeft Koos in één tel beet genomen En ziet nu trekt hij, foei, hoe af!

Het dier zijn beide vleugels af.

Die bindt hij vast met sterke banden Aan schouders, armen, rug en handen En komt dan met een vaartje aan Om over 't water heen te gaan.

Maar ach, de dommen, malle jongen Is in het diepe meer gesprongen En aanstonds komt de arme zwaan, Die zoo geplaagt was, op hem aan.

Hij helpt hem spoedig op het droge En Koosje staat daar diep bewogen, Hij ziet het dwaze van zijn daad

(43)

En weet van schaamte haast geen raad!

En tevens kan men hieruit lezen Hoe edel soms een dier kan wezen.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(44)

Van den jongen, die overal aanzat.

't Is onvoorzichtig, alle zaken, Die men niet kent, maar aan te raken, Maar Robert, eigenwijs voor zes, Wou zich niet storen aan die les.

Hij liet de groote menschen praten En wou die ondeugd maar niet laten, Maar ach, ten laatste, tot zijn straf, Liep het ook treurig met hem af.

Op zeek'ren dag, niet lang geleden, Nam men naar een fabriek hem mede, Er stonden daar machines klaar, Misschien wel honderd bij elkaar;

En Robert liep verrukt te springen Bij 't zien van al die mooie dingen;

Maar spoedig riep de fabrikant:

‘Toe, blijf eenbeetje aan en kant, Dat moet een ieder hier wel leeren Men kon zich anders flink bezeeren’.

De dwaze Robert luistert niet, Hij wil betasten wat hij ziet;

Heel even bigt hij zich naar voren, Maar ach - reeds is de knaap verloren, Want de machine grijpt hem aan En met den jongen is 't gedaan.

Hier valt een arm, daar gaan zijn beenen En ach, zijn hoofd rolt op de steenen En de machine maalt hem fijn

(45)

In duizend stukken, groot en klein.

Mocht dit verhaal een lesje wezen Voor elk door wien het wordt gelezen.

Marie Hildebrandt, In het land der wijsneuzen

(46)

Zaagt ge allen nu wel goed, Dat, wie stoute dingen doet, Aan geen ouderraad zich stoort En naar rede nimmer hoort, Steeds gestraft wordt in zijn leven Voor hetgeen hij heeft misdreven.

Luistert dus naar goede raad En doe nooit met opzet kwaad.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het resultaat overtrof mijn verwachtingen en ik ben de overheid dankbaar voor het zorgvuldig bewaren van een meer dan zeventig jaar oud dossier dat ik in de leeszaal van het

NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN - NIET KOPIËREN muziek bestellen: www.koormuziek.nl

Liefde, onmiskenbaar het maakt me sprakeloos Vrede, onverklaarbaar er zijn geen woorden voor en U roept me dichterbij (x3) aan uw va-der-hart. Wat een

De zes gebreken komen weer, Maar nu wat anders dan weleer, Ze willen voor haar verder leven De kleine Kroot een lesje geven - En 't heeft haar vaarlyk goed gedaan, Hoort maar, hoe

's Nachts komt de roode vos daar aan En achter hem de wijze haan, Die draagt een blaker in zijn bek, Want 't is zoo donker op die plek En toch ziet hij graag alles goed, Ook hoe de

Kijk die rakkers toch eens hier, Heel den dag is 't maar plezier, Onze twee zijn o, zoo blij, 't Is zoo vroolijk hier en vrij.. Niemand, niemand

Ze hadden van moeder een waschmand gekregen, Daar zaten ze veilig voor wind en voor regen, Maar toen moeder eventjes weg was geloopen, Zijn Mapje en Papje naar buiten gekropen..

Maar, meisjes, werkt niet àl te hard En luistert naar mijn raad, Druk werk is goed voor iedereen,.. Maar àl te druk