• No results found

[Uitzending 969: Hebreeën 11:8 t/m 19]

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "[Uitzending 969: Hebreeën 11:8 t/m 19]"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

[Uitzending 969: Hebreeën 11:8 t/m 19]

Als vierde groep van geloofsgetuigen komen - in het vervolg - Abraham, Isaäk en Jacob aan de beurt. In deze uitzending gaat het voornamelijk over Abra- ham. Als eerste geloofsdaad van Abraham wordt genoemd de reis naar het beloofde land, een land dat hij nog nooit had gezien. Herinnert u zich de defi- nitie van geloof? Geloof is 'het bewijs van de dingen die men niet ziet'. Het ge- loof in Gods betrouwbare woorden was de motivatie achter zijn verre reis. Als tweede teken van geloof noemt de schrijver van de Hebreeën het feit, dat de aartsvaders in het land Kanaän als vreemdeling bleven wonen. Geheel tegen hun verwachting in, bleek het land bewoond door allerlei volkeren die absoluut niet van plan waren ook maar een centimeter van hun bezit af te staan. Met moeite konden de aartsvaders een spelonk kopen om hun doden te begraven.

Ondanks de teleurstelling, dat het aan hen beloofde land niet in hun bezit kwam, bleven ze geloven in de vervulling van Gods belofte. Hun geloof werd zelfs verdiept, lezen we in Hebreeën 11. Door het geloof gingen zij inzien, dat uiteindelijk niet het aardse land Kanaän hun bestemming moest zijn, maar dat de beloften van God pas geheel in vervulling konden gaan in een hemels land, in een hemelse stad.

Vervolgens lezen we over Abrahams geloof in verband met de geboorte van Isaäk. Het bewuste vers in Hebr.11:11 moet volgens de oudste handschriften als volgt worden vertaald: 'Door het geloof heeft hij - Abraham -, terwijl ook Sara zelf onvruchtbaar was, kracht ontvangen om zaad uit te storten, en dat terwijl zijn geschikte leeftijd reeds voorbij was, omdat hij degene die het beloofd had - de HERE - betrouwbaar achtte'. Ook hier blijkt het ken- merkende van het geloof te zijn, het zeker zijn van iets dat men hoopt en iets dat nog niet zichtbaar is. Wat in de Nederlandse vertalingen niet zo naar voren komt, is de woordspeling tussen het Griekse woordje pistèi - 'door het geloof' en piston, dat met 'betrouwbaar' wordt vertaald. Het geloof van mensen be- rust in de geloofwaardigheid van de HERE, of anders gezegd, het vertrouwen van mensen berust op de betrouwbaarheid van God.

Als laatste maar tegelijk grootste geloofsdaad van Abraham wordt het offeren van zijn eigen zoon Isaäk genoemd. De beloften die God aan Abraham had

(2)

gedaan konden alleen via Isaäk in vervulling gaan, immers zo had de HERE gesproken: 'Door Isaäk zal men van nageslacht van u spreken'. Abrahams geloof om toch het bevel om Isaäk te offeren uit te voeren, was mede geba- seerd op zijn vroegere ervaringen met de HERE. De geboorte van Isaäk was al een groot wonder geweest. Uit een man die menselijk gezien geen kind meer kon verwekken en een onvruchtbare vrouw was een kind geboren, door Gods belofte een nieuw leven uit twee dode ouders. Mede daarom achtte Abraham het mogelijk, dat God Isaäk na het offeren bij wijze van spreken op- nieuw uit de dood zou kunnen teruggeven. Wie deze verzen goed leest ziet dat er een vergelijking getrokken wordt tussen Isaäk en de Here Jezus. Isaäk wordt de eniggeborene (monogenés) van Abraham genoemd. Het offer van Isaäk door Abraham kan dan ook vergeleken worden met het offer van Chris- tus, de eniggeboren Zoon van God, die Zichzelf aan het kruis ten offer bracht.

En de redding van Isaäk op het moment van offeren, is - na het offer - op een bepaalde manier te vergelijken met de opstanding van Christus uit de doden.

Het geloof in de betrouwbaarheid van de HERE en van Gods beloften blijkt beloond te worden met een overwinning over de dood.

We gaan nu de verzen over Abraham lezen, de man die bekend staat als de vader van alle gelovigen. Zo komt hij in het Woord van God naar voren en wordt hij beschreven. De beschrijving van het geloof van Abraham is de mooi- ste illustratie van wat geloof is. We lezen het in de brief van Paulus aan de Romeinen en ook in zijn brief aan de Galaten. De schrijvers van de vier Evangeliën verwijzen naar hem, en zelfs de Here Jezus zegt in Johannes 8 vers 56: Abraham keek met blijdschap uit naar Mijn komst. Hij zag Mij komen en was erg blij.

Hebreeën 11 vers 8: Abraham vertrouwde op God. Toen God hem zei dat hij zijn vaderland moest verlaten en naar een land moest gaan dat God hem zou geven, gehoorzaamde hij. Maar hij wist niet eens waar hij naar- toe ging. Abraham, de stamvader van Israël, de vader van de gelovigen of anders gezegd: de voorvader van allen die op God vertrouwen, ook van hen die niet besneden zijn (Rom.4:11vv., Rom.4:16; Gal.3:9,29) is de vol- gende geloofsgetuige.

(3)

Hij is de eerste in het OT over wiens ‘geloof’ uitdrukkelijk wordt gesproken. In Genesis 15 vers 6 lezen we: Abram geloofde het woord van de HERE en dat was de reden dat God hem als een rechtvaardig mens beschouwde.

Dezelfde woorden worden door Paulus in Rom.4:3 geciteerd. In deze verzen wordt het verband gelegd tussen geloof en de door God toegerekende ge- rechtigheid of rechtvaardigheid die daarvan het gevolg is. Op dit verband werd ook al in Hebr.11:7 gezinspeeld, waar over Noach wordt gezegd: door dat vertrouwen - of geloof - werd hij één van hen die voor God rechtvaar- dig zijn.

Abrahams geloof bleek uit het feit, dat toen de HERE hem riep, hij gehoor- zaamde om te gaan ‘naar een land… dat God hem zou geven’, dat wil zeg- gen: aan Gods spreken was een belofte van een toekomstig erfdeel verbon- den, iets waarop men hoopt uit vers 1. Verder vertrok hij zonder te weten

‘waar hij naartoe ging’, Abraham had het land van de belofte nog niet gezien.

Zo voldoet Abraham aan de definitie van geloof in Hebr.11:1. Ook gehoor- zaamheid is een kenmerk van geloof (Hebr.5:9). Al in Hebr.3:18 en 19 werden ongehoorzaamheid en ongeloof aan elkaar verbonden. De werkwoordsvor- men in de Griekse tekst van vers 8 geven aan dat Abraham direct gehoor- zaamde toen hij de stem van de HERE hoorde.

In Genesis 11 en 12 lezen we dat Abraham uit Ur der Chaldeeën kwam en naar Haran ging, ten slotte ging hij naar het land Kanaän. Toen hij in het land Kanaän kwam, verscheen de HERE aan hem. We lezen in Geneis 12 vers 7:

Daar verscheen de HERE opnieuw aan Abram en zei: Dit land zal Ik aan uw nageslacht geven. Abram bouwde een altaar op de plaats waar hij de HERE ontmoette. Overal waar Abram naar toe ging, bouwde hij een altaar voor de HERE.

Hebreeën 11 vers 9: En zelfs toen hij in het land kwam dat God hem be- loofd had, woonde hij in tenten als een vreemdeling, evenals Isaäk en Jakob, aan wie God dezelfde belofte deed. Toen Abraham aankwam in ‘het land dat God hem had beloofd‘, het land Kanaän, om het in bezit te nemen, bleek dit bewoond te zijn. Zo werd hij een ‘vreemdeling of bijwoner’, dat wil

(4)

zeggen een inwoner zonder landbezit of burgerrechten (Hand.7:5). Pas na het overlijden van Sara werd hem toegestaan een graf voor haar te kopen (Gen.

23:17). Zo was hij een vreemdeling in een ‘vreemd’ land. Ook werd het hem en zijn nakomelingen niet toegestaan een stad (vs.10) te bouwen, maar zij moesten als nomaden ‘in tenten’ wonen. Het woord ‘vreemdeling’ of ‘bijwo- ner’ zijn (Hand.7:6; Ef.2:19) gaat terug op het Hebreeuwse woord voor bijwo- ner of vreemdeling. Juist omdat de een vreemdeling geen rechten bezat, moest hij volgens de wet van Mozes goed worden behandeld (Ex.22:21). Zo- wel in het Griekse woord voor ‘vreemdeling’ en ‘wonen’ zit het woord huis (oikos). Dat is wel een grote tegenstelling met de manier waarop Abraham moest wonen in het beloofde land, namelijk: in tenten.

Het geloof van Abraham bleek juist uit het feit dat hij toch bleef wonen in het land dat hem door de HERE als bezit was beloofd, ook al leek de vervulling van Gods belofte ver weg. De belofte van het erfelijk bezitten van het land gold Abraham én zijn nageslacht, dus ook Isaäk en Jakob (Gen.13:12;17:8;

35:11). Voor de woorden ‘aan wie God dezelfde belofte deed‘ staat in het Grieks: Isaäk en Jakob waren mede-erfgenamen van dezelfde belofte. Een mede-erfgenaam kan net zo worden behandeld als een ‘erfgenaam’. Bij ‘me- de-erfgenaam’ moeten we denken aan de woorden uit vers 7: door dat ver- trouwen werd hij één van hen die voor God rechtvaardig zijn. Zo zijn Isaäk en Jakob ware medebezitters van de belofte, maar ook méér letterlijk mede-erfgenamen van de inhoud van die beloften, het Beloofde Land.

Hebreeën 11 vers 10: Abraham vertrouwde erop dat God hem zou bren- gen in de stad met de vaste fundering waarvan God Zelf de architect en bouwer is. Door het geloof hield Abraham het vol om als vreemdeling te blij- ven wonen in het land dat aan hem was beloofd, maar bovendien leerde hij zijn verwachting niet uitsluitend te richten op een aardse bezitting, maar steeds meer op een hemels bezit. Immers, geloof is het overtuigend bewijs van dingen die men niet ziet (vs.1). Deze verandering van verwachting wordt verder uitgelegd in de verzen 14 t/m 16. De stad ‘met de vaste fundering’ is een beeld van vastheid, veiligheid en duurzaamheid. Het beeld staat tegen- over de ‘tenten’ (vs.9), ze kunnen zo worden afgebroken en verplaatst.

(5)

Van deze stad (vs.16; Hebr.13:14) is ‘God Zelf de architect en bouwer’ en is de stad niet door mensenhanden gebouwd (Hebr.8:2; 9:11,24). De bedoelde stad wordt in Hebr.12:22 ‘het hemelse Jeruzalem’ genoemd (Gal.4:26 en Openb.3:12 en Openb.21). Al in het OT wordt geprofeteerd over een nieuw Jeruzalem, dat alles van het aardse Jeruzalem overtreft (Jes.54:11-13;Zach.2:

3-5). De bewijsvoering verloopt in grote lijnen net zoals in Hebr.4 (vs.1-10), de belofte van een aardse rust biedt het perspectief van een volmaakte hemelse rust. In Hebr.11 geeft de belofte van een aards vaderland het uitzicht op een volmaakt hemels erfdeel, een hemels vaderland (vs.16), een hemelse stad.

Hebreeën 11 vers 11: Sara vertrouwde op God en kreeg daarom een zoon, toen zij daar eigenlijk al te oud voor was. God had het haar beloofd en zij erkende dat Hij te vertrouwen is. Vers 11 heeft bij uitleggers tot misverstan- den geleid, blijkens de vele varianten die worden gegeven. De varianten han- gen nauw samen met de vraag of Sara dan wel Abraham moet worden be- schouwd als het onderwerp van de zin. Voor een vertaling met Abraham als onderwerp pleit dat Abraham ‘geloof’ hechtte aan Gods belofte van een zoon (Gen.15:6), terwijl Sara om Gods toezegging moest lachen (Gen.18:12,13).

Verder handelt ook vers 12 over het nageslacht van Abraham en niet speciaal over dat van Sara. Juist het in vers 12 genoemde feit dat Abraham al te oud was om een kind te kunnen verwekken, maakt een wonder van de HERE noodzakelijk. We kunnen de Griekse tekst ook vertalen met de woorden: hoe- wel ook Sara zelf onvruchtbaar was. Uit de woorden ‘God had het haar be- loofd en zij erkende dat Hij te vertrouwen is’ blijkt dat er van een mens ‘ge- loof’ in God wordt verwacht die het heeft beloofd. De HERE Zelf is ‘trouw’ om het beloofde te vervullen.

Hebreeën 11 vers 12: Zo werd uit Abraham, die ook al te oud was om nog een kind te kunnen verwekken, een heel volk geboren, een volk van zo- veel mensen dat het niet te tellen is. Net zoals de sterren aan de hemel en de zandkorrels van het strand niet te tellen zijn. Was het in het vorige vers niet zeker of Abraham wel het onderwerp was, in vers 12 is het wel dui- delijk. Ook Rom.4:19 vermeldt dat Abraham te oud was om nog een kind te verwekken. Net als Sara (Gen.18:11) was hij ‘afgestorven’, dat wil zeggen

(6)

niet meer vruchtbaar. Zij waren dan ook respectievelijk 100 en 90 jaar oud (Jes.51:1,2). ‘Net zoals de sterren aan de hemel en de zandkorrels van het strand niet te tellen zijn’ is ontleend aan Gods belofte aan Abraham (Gen.22 17; Gen.13:16; 15:5; 26:4; 32:12). In eerste instantie moeten we bij het grote nageslacht van Abraham denken aan het volk Israël (Deutr.1:10; 10:22) en aan de andere volken die van hem afstammen (Gen.21:13; 25:1-6). In tweede instantie aan de niet te tellen schare van gelovigen die door hun geloof kin- deren van Abraham zijn (Gal.3:7).

Hebreeën 11 vers 13: Al deze mensen zijn in het vertrouwen op God ge- storven, zonder te krijgen wat hun beloofd was. Zij hebben het alleen uit de verte gezien en waren blij. Zij kwamen er openlijk voor uit dat zij hier op aarde alleen maar gasten en vreemdelingen waren. ‘Al deze mensen’, niet het ontelbare nageslacht van Abraham, maar de genoemde geloofsgetui- gen Abraham, Isaäk en Jakob, aan wie het land was beloofd, maar die het toch niet in bezit konden nemen, zijn gestorven. Levend overeenkomstig het geloof zagen zij van verre de beloften. Ook hier is ‘geloof’ weer (vs.1) het zien van dingen die nog niet zichtbaar zijn, dingen in de verre toekomst. Weliswaar hadden de aartsvaders de belofte ‘ontvangen’, maar nog niet ‘het beloofde’, dat is hier de betekenis van de woorden ‘zonder te krijgen wat hun beloofd was ‘ (Hebr.9:15; 10:36;11:39). ‘Zij hebben het alleen uit de verte gezien en waren blij’ kan een verwijzing zijn naar de uitspraak van de Here Jezus in Johannes 8:56, die we al eerder lazen. Kennelijk is hier sprake van een visio- nair zien van de vervulling van de beloften. Ook uit het OT zijn ons openbarin- gen aan Abraham bekend (Gen.15:13vv.; Gen.22:17vv.). De belijdenis van de aartsvaders dat zij maar gasten of bijwoners en vreemdelingen waren, vinden wij in Gen.23:4. Allereerst gaat het daar om het als vreemdeling en bijwoner wonen in het beloofde land (vs.9), maar gaandeweg ontstond het besef van een verlangen naar een hemels vaderland (vs.16). Zij waren ‘op aarde alleen maar gasten en vreemdelingen’ (vs.38). We merken dit al bij Jakob (Gen.47:

9; zie ook 1Kron.29:15; Ps.39:13; 119:19,54; 1Petr.1:1; 2:11). Als ook wij wandelen in geloof zullen we ook erkennen dat we als kinderen van God maar gasten en vreemdelingen op deze aarde zijn.

(7)

Hebreeën 11 vers 14: En wie dat zeggen, maken daarmee duidelijk dat zij uitkijken naar een vaderland. Door hun uitspraak dat zij vreemdelingen en bijwoners waren, gaven de aartsvaders te kennen dat zij nog geen vaderland hadden gevonden. Het Griekse woord voor ‘uitkijken naar’ betekent ‘verlan- gen naar’ of ‘zoeken’. Kennelijk was Kanaän toch niet hun laatste doel.

Hebreeën 11 vers 15: Als zij hadden gewild, zouden zij naar hun vroegere land hebben kunnen terugkeren. Als zij Kanaän, waar zij toen verbleven niet zagen als hun vaderland, dan hadden zij nog altijd het land van hun voorou- ders, Ur der Chaldeeën (Gen.11:28,31) of de woonplaats van hun verwanten, Haran (Gen.12:4; 24:4) hun vaderland kunnen noemen. Maar zij zijn gehoor- zaam aan Gods bevel (Gen.24:5-7), want nergens in de Bijbel lezen we dat de aartsvaders Haran of Ur als vaderland vermelden.

Hebreeën 11 vers 16: Maar nee, zij verlangden naar een beter, hemels vaderland. Daarom schaamt God Zich er ook niet voor hun God ge- noemd te worden, want Hij heeft een hemelse stad voor hen gebouwd.

Met de woorden ‘maar nee’ geeft de schrijver de situatie aan zoals die in wer- kelijkheid is. De aartsvaders hebben geen ander aards vaderland vermeld, omdat zij uitzagen naar ‘een beter, hemels vaderland’. Deze gerichtheid op het hemelse, op het niet zichtbare (vs.1), dit geloof, was er de reden van dat de HERE Zich liet noemen: de God van Abraham, Isaäk en Jakob. Uit Lucas 20:34 t/m 38 blijkt dat Abraham, Isaäk en Jakob hun doel hebben bereikt: Zij leven bij de HERE. Dat God Zich ‘niet schaamt’ voor hen heeft te maken met de belijdenis van de aartsvaders, dat zij op aarde ‘alleen maar gasten en vreemdelingen waren’ (vs.13). Uit Hebr.12 (vs.22-24) kunnen we opmaken dat het hemelse Jeruzalem nu al wordt bewoond door engelen, eerstgebore- nen en rechtvaardigen.

Hebreeën 11 vers 17 en 18: Omdat Abraham op God vertrouwde, heeft hij, toen God hem op de proef stelde, zijn zoon Isaäk op het altaar gelegd om hem te offeren. Hij was bereid zijn enige zoon aan God te offeren, hoewel God hem had beloofd: Door Isaäk zult u veel nakomelingen krijgen. Hij rekende erop dat God Isaäk ook weer levend zou kunnen maken.

(8)

Nadat de schrijver heeft uitgelegd dat de aartsvaders in wezen uitzagen naar een hemels vaderland, keert hij terug naar de persoon van Abraham. Het ge- loof van Abraham (vs.8,9,11,13) bleek opnieuw, toen de HERE hem beproef- de door hem te vragen om zijn zoon Isaäk te offeren. We lezen het aangrij- pende verslag over deze gebeurtenis in Gen.22 (Jak.1:13,14). Het gehoorza- men aan deze opdracht moet voor Abraham een enorme beproeving zijn ge- weest. Abraham hield van Isaäk (Gen.22:2), hij was zijn ‘enige zoon’ (enig kind) en Gods beloften konden alleen maar via Isaäk in vervulling gaan (vs.18.

De woorden in de Griekse tekst ‘hij heeft geofferd’ maken duidelijk dat Abra- ham Isaäk ook werkelijk heeft geofferd, zij het dat dit offeren een onverwachte wending kreeg. De werkwoordsvorm ‘hij offerde’ geeft aan dat Abraham be- zig was Isaäk te offeren. Isaäk heet hier ‘zijn enige zoon’ (Gen.22:2). Abra- hams andere zoon Ismaël blijft hier buiten beschouwing omdat hij niet de be- loofde zoon was en daarom ook niet de erfgenaam van de beloften. Tevens wordt met de woorden ‘enige zoon’ een vergelijking gemaakt met Jezus Christus, de eniggeboren Zoon van God de Vader (Joh.3:16; vs.19).

Abraham werd door God Zelf ‘beproefd’ (Gen.22:1). Dat is niet in tegen- spraak met Jak.1 (vs.13,14) daar gaat het om verzoeking, verleiding tot zon- de, in Hebr.11:17 om geloofsbeproeving (1Petr.1:7). De spanning waaronder Abraham stond, wordt pas begrijpelijk, als we beseffen dat Isaäk zelf een on- derdeel was van de vervulling van deze beloften én dat een verdere vervulling van deze beloften alleen mogelijk was via Isaäk. Daarmee leken Gods belof- ten op het spel te staan. Het citaat uit Gen.21:12 (Rom.9:7) maakt duidelijk, dat alleen door Isaäks toekomstige nageslacht Abraham tot een groot volk kon worden (Gen.17:19). Alleen in de geslachtslijn van Isaäk zal van het nage- slacht van Abraham worden gesproken. Abraham rekende erop dat God Isaäk ook weer levend zou kunnen maken.

Hebreeën 11 vers 19: En dat is in zekere zin ook gebeurd. Voor Abraham was Isaäk eigenlijk al dood, maar hij kreeg hem van God terug. De reden waarom Abraham gehoorzaamde, was zijn geloof in God. Abraham geloofde dat God zo machtig was dat Hij Isaäk uit de doden kon op wekken (Rom.6:

(9)

11; 8:18). Opmerkelijk daarbij is wel dat Abraham geloofde in een opstanding uit de doden zonder dat dit ooit in de geschiedenis was voorgekomen.

Abrahams aanbidding in geloof leidde tot gehoorzaamheid in zijn leven, zo- dat van hem gezegd kon worden: Abraham geloofde God en daarom be- schouwde God hem als een rechtvaardig mens (Rom. 4:3).

Luisteraar, gelooft u de HERE op Zijn woord? Bijvoorbeeld Rom.8:18, Ik weet zeker dat wat voor lijden wij hier ook doormaken, het in het niet valt bij de schitterende heerlijkheid die God ons straks zal laten zien. En in vers 23: Wij hebben als een voorproef van het nieuwe leven de Heilige Geest ontvangen, maar toch zuchten en verlangen ook wij naar de dag dat ons lichaam zal worden verlost van ziekte en dood.

In de volgende uitzending lezen we Hebr.11:20 t/m 30.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Deze conclusie lijkt duidelijk vanuit Paulus' oproep aan hen om het geloof dat ze belijden niet op te geven: 'Nu wij een hooggeplaatste hogepriester hebben die de hemelsferen

We lezen in Hebreeën 10 vers 10: Door te doen wat God van Hem vroeg en eens en voor altijd voor ons te sterven, heeft Christus onze zonden vergeven en ons gereinigd.. Hoe de

[r]

3 Hij, Die de afstraling van Gods heerlijkheid is en de afdruk van Zijn zelfstandigheid, Die alle dingen draagt door Zijn krachtig woord, heeft, nadat Hij de reiniging van onze

En de HEERE rook die aangename geur, en de HEERE (JHWH) zei in Zijn hart: Ik zal de aardbodem voortaan niet meer vervloeken vanwege de mens; de gedachtespinsels van het hart van

Hebreeën 11 vers 24: Omdat Mozes op God vertrouwde, wilde hij, toen hij volwassen was geworden, niet voor een zoon van de dochter van de farao worden aangezien.. Mozes’ eigen

Maar het is de genadige beschikking van God de Vader, want we lezen in vers 10: Het was juist en goed dat God, die alles ter wille van Zichzelf heeft gemaakt, Je- zus heeft

Gemeente zijn, dat is leven met mensen, die bereid zijn zich in te laten op dat griezelige avontuur dat „uitlegging van de Schrift“ genoemd wordt, ook wanneer ons daar vreemde,