• No results found

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap · dbnl"

Copied!
354
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

A.H. Nijhoff

bron

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1955

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/nijh002venu01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven A.H. Nijhoff

(2)

[Vooraf]

De lezer zal er zich wellicht over verwonderen dat sommige landschapsbeschrijvingen in mijn verhaal niet stroken met de gesteldheid van de Hollandse bodem ofschoon het verhaal toch Nederlandse mensen en toestanden beschrijft. Om de lezer duidelijk te maken waarom ik mij niet aan het Hollandse landschap heb gehouden, stel ik hem de volgende vraag: denkt ge dat twee jonggehuwden de hotelkamer, waar zij ‘eindelijk alleen’ zijn, met dezelfde ogen zien als de handelsreiziger die er de nacht tevoren sliep? Zien zij de banaliteit van de meubels, de vlekken op het behang, de

dubbelzinnige onpersoonlijkheid van het uitgewoonde hotelbed? Bevinden zij zich in een wereld van atoombommen en oorlogsdreiging? Of bevinden zij zich in een wereld die zo volmaakt is dat men die ‘de Zevende hemel’ noemt?

Welnu, evenals het geluk van die jonggehuwden zich een eigen landschap schept, zo schept ook het woord ‘Venus’ zich een eigen landschap. Het landschap dat ik dus in mijn verhaal beschrijf is het landschap van Venus. Het is waarheidsgetrouw het landschap waarin het Venus heeft behaagd zich aan mij te vertonen.

Ik ben de lezer nog een tweede verklaring schuldig. Zij die weten dat A.H. Nijhoff een vrouw is, zullen er zich over verwonderen dat de schrijver in mijn boek als een man wordt voorgesteld. Om verwarring te voorkomen, vestig ik er de aandacht op dat in mijn boek de schrijver tot de personages van het boek behoort en derhalve als een fictieve persoon moet worden beschouwd. - A.H.N.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(3)

Eerste deel

De geboorte van Venus

Die Zaterdagmorgen - zoals hij zich naderhand herinnerde of meende te herinneren - werd hij wakker met een soortgelijke sensatie als waarmee hij in zijn kinderjaren placht wakker te worden op dagen waarop iets bijzonders aan de hand was; een sensatie van feestelijke verwachting, een verjaardagsgevoel. Terwijl hij, de ogen gesloten, zich licht als een veertje op de transparante deining van die sensatie liet ronddobberen - een luxe die hij zich kon veroorloven want zijn moeder was hem nog niet komen waarschuwen dat het tijd was om op te staan - was het hem - zoals hij zich naderhand herinnerde of meende te herinneren - te moede alsof alle

bekommernissen waren weggevallen en niets hem meer deren kon. Zelfs de komst van zijn moeder, die hem eraan herinnerde dat zijn kantoor hem wachtte, bracht daarin geen verandering. Ofschoon hij was opgevoed in een heilige vrees voor frisse lucht en koud water, wachtte hij bijvoorbeeld niet tot zijn moeder hem het kannetje warm water had gebracht maar opende hij het venster en kon hij zich niet weerhouden zich roekeloos met koud water af te sponsen. Terwijl hij dat deed, floot hij. Wat hij had gefloten, wist hij zich naderhand niet meer te herinneren maar wel herinnerde hij zich dat het een, hem onbekende, melodie was geweest die hem als het ware spontaan uit het hart was geweld. Terwijl hij zijn das

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(4)

knoopte, bleef hij een ogenblik voor het open venster staan. ‘Er is al iets van zomer in de lucht’, hoorde hij zichzelf zeggen. En toen een duiveveertje zijn raam

binnendwarrelde: ‘Ik zou wel buiten willen wonen en duiven willen houden en een geit’. Even later kwam zijn moeder hem zeggen dat het ontbijt klaar was en naderhand herinnerde hij zich of meende hij zich te herinneren, dat de koffie die morgen bijzonder geurig was geweest.

Wanneer ik zeg dat hij ‘meende’ zich te herinneren, zeg ik dit niet om afbreuk te doen aan de oprechtheid van mijn held of om de waarachtigheid van zijn ervaringen in twijfel te trekken. Ik spiegel mijn held aan mijzelf - aan wie anders zou ik hem kunnen spiegelen? - en ik weet uit ervaring dat de herinnering, die haar wortels heeft in het waarnemingsvermogen, met de groei en ontwikkeling van het

waarnemingsvermogen onderhevig is aan transformatie. Als ikzelf de ervaringen had beleefd die hij moet hebben beleefd, zouden ongetwijfeld de geringste gebeurtenissen van die bewuste Zaterdagmorgen zich in mijn herinnering hebben gegrift als symbolen die het wonder aankondigden. Al levende, transformeert en schept de mens zijn herinneringen. Al levende, ontdekt hij telkens nieuwe sleutels voor de geheimtaal die in de wasplaat van zijn herinnering ligt vastgelegd; al levende, kneedt hij uit die wasplaat zijn eigen gestalte, kneedt hij die wasplaat om tot de fauna en flora van het subjectieve universum dat zijn werkelijkheid is.

Ik zei reeds dat ik mijn held aan mijzelve spiegel. Wat ik van hem weet, is niet meer dan men gewoonlijk

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(5)

van een ander weet: enkele gebaren, enkele gelaatsuitdrukkingen, enkele woorden - zoals alle woorden, weinigzeggend maar imponerend door de muziek die de stem eraan toe voegt - een paar feiten - banaal als gemengde berichten maar even inspirerend - een aantal opmerkingen over hem van de buitenwereld en wel voornamelijk aggressieve opmerkingen, die in zijn richting werden geslingerd als stenen of modder. Wie hij dus was en wat hij was en waarom hij - geboren en getogen op een kantoorkruk - zich plotseling heeft durven veroorloven andere instructies te volgen dan die van zijn afdelingschef, kan ik dus slechts bij benadering gissen. Om uit de modder en de stenen, de feiten, de gebaren, de gelaatsuitdrukkingen en de woorden een gestalte te scheppen die de waarheid van mijn held uitdrukt, zal ik mij moeten verlaten op mijn verbeelding, het enige hulpmiddel dat ons ten dienste staat om de waarheid van een ander te benaderen. Het is dus in mijn verbeelding dat zijn waarheid zich spiegelt. In de tijd dat ik als forens tweemaal daags in de tram met hem op en neer reisde, heb ik hem dikwijls gadegeslagen. Een gesprek met hem gevoerd heb ik nooit. Het weinige dat ik van zijn leven weet, is mij door andere medereizigers meegedeeld. De tram mocht hem niet. De tram was hem vijandig gezind ofschoon hij nimmer aanstoot gaf. Hij gedroeg zich bescheiden; als hij een koffertje bij zich had of een aktentas, hield hij deze op de knieën. Hij was mager en nam weinig plaats in. Hij was niet anders gekleed dan degenen die hem haatten. Maar wanneer iedereen in de tram strak voor zich uitkeek of grimmig een krant zat te lezen of

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(6)

luidruchtig zwetste, zat hij zwijgend naar buiten te kijken met een glimlach om de lippen. Een glimlach die lachte naar iets dat aanzienlijk verder lag dan de geboende stoepen en glimmende ruiten van de huizen ‘Welgelegen’, ‘Vrede en rust’, ‘Zonzicht’, die in onafgebroken monotonie de tramlijn flankeerden. Het was duidelijk dat hetgeen hij zag, voor niemand in de tram zichtbaar was. Vandaar de ergernis die geleidelijk aan tot haat werd. De ergernis uitte zich aanvankelijk in onvriendelijke blikken, later in schampere opmerkingen en spot zodra hij de tram had verlaten. Mijn held - want naarmate de tram zich vijandig van hem afkeerde, ontstond er rond zijn eenzelvigheid een cirkel van eenzaamheid die ik onmiddellijk herkende als de aureool van de held en de uitverkorene -, was zich van niets bewust. Zozeer mat hij reeds zijn omgeving naar de maten van de volstrekte eenzaamheid, dat hij aan niets meer aanstoot nam.

Gelijk een Poolreiziger of Mount-Everest-beklimmer, die zich met de

onbekommerdheid der doodsverachting tussen de vijandige elementen der natuur begeeft, zo bewoog hij zich temidden van het vijandige trampubliek. Wanneer, terwijl hij zich door de overvolle tram een doorgang baande, een zogenaamde grappenmaker hem over een vooruitgestoken voet trachtte te doen struikelen, stapte hij automatisch over het obstakel heen. Wanneer de een of ander, met een knipoog naar de omstanders, iets zei om hem uit zijn hoek te lokken, antwoordde hij onveranderlijk met dezelfde correctheid waarmee hij op zijn kantoor waarschijnlijk gewend was te antwoorden.

Hem te betrekken in een gesprek, gelukte niemand.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(7)

De enige keer dat ik de kans kreeg een paar woorden met hem te wisselen, was op een morgen toen het toeval hem naast mij deed neerzitten. Het regende bakstenen die dag. Van zijn jas waren de kraag en de manchetten doorweekt. Uit zijn haar, dat dun tegen zijn schedel plakte alsof hij zojuist uit het water was opgevist, droop een straaltje in zijn nek. Na een paar maal met zijn hand langs zijn nek te hebben geveegd, haalde hij tenslotte zijn zakdoek te voorschijn, vouwde die in de lengte en schoof de opgevouwen zakdoek zorgvuldig tussen boord en nek. Ik zei:

‘Het is geen pretje er door te moeten met zulk weer. Tegen zo'n slagregen is zelfs de beste regenjas niet bestand.’

Zonder mij aan te zien, antwoordde hij rustig:

‘Het hindert me niet, ik houd van regen’.

‘Ik niet’, zei ik. ‘Ik zie liever de zon’.

‘Ik zie de zon ook graag’, antwoordde hij, ‘ik houd van ieder weer’.

‘Als ik thuis kan blijven zitten, ik ook’, gaf ik terug, ‘maar als ik er door moet, heb ik liever dat het droog is. Ik heb er het land aan nat te regenen’.

‘Het kan me niet schelen of ik nat word. Als je zwemt, word je ook nat’, antwoordde hij onverstoorbaar.

‘Als je zwemt, heb je geen kleren aan’, zei ik.

‘Dat is zo’, antwoordde hij.

‘Dan hindert het niet als er water in je nek druipt’.

‘Dat hindert me nu ook niet’, zei hij. ‘Ik leg de zakdoek niet om mijn hals omdat het water me hindert maar om mijn boord te beschermen. Op kantoor hebben ze er een hekel aan als je er slordig bij zit’.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(8)

Hij beschouwde het gesprek als geëindigd. Zijn ogen, die mij een paar maal vluchtig hadden aangekeken, gleden van mij weg en zwierven alweer in de verte.

Ik hoopte dat dit korte gesprek het ijs tussen ons zou hebben gebroken en dat wij elkaar nu voortaan zouden groeten. Maar de volgende morgen passeerde hij mij in de tram zonder een teken van herkenning te geven. Nadien hebben wij nog ongeveer een maand samen op en neer gereisd maar het is me nooit meer gelukt een woord met hem te wisselen.

Toen hij op zekere dag niet in de tram verscheen en daarna nooit meer, kwam in de tram de commentaar los. Ofschoon iedereen iets over hem wist te vertellen, wist blijkbaar niemand alles, of liever: beschikte blijkbaar niemand over voldoende verbeeldingskracht om uit hetgeen hij wist een conclusie te trekken die

waarschijnlijkheid suggereerde. De woorden die kris kras de lucht in werden geslingerd, hadden meer weg van de krissen en krassen waarmee een beschuldiger het aangezicht van zijn slachtoffer tracht te schenden, dan van de krissen en krassen waarmee een verdediger het hart van het gerecht tracht te treffen.

Eén woord kwam herhaaldelijk voor: het woord ‘netjes’. Een ‘nette’ verloofde, een ‘nette’ moeder, een ‘nette’ betrekking, etc.

Wat de aanklagers met dit woord bedoelden uit te drukken, was me niet duidelijk - wellicht omdat het hunzelf niet duidelijk was - maar het werd zo dikwijls herhaald dat het een zelfstandig bestaan kreeg en allengs tastbaar en zichtbaar voor mij begon te worden in de vorm van een schaduwig net waarin, als een

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(9)

glinsterende vis, iets levends spartelde. De woorden in welker verband het werd gebruikt, spoelden als water weg door de mazen van dat net, dat wil zeggen: zij waren zo volkomen van beeldende kwaliteiten ontbloot dat er niets van hangen bleef, totdat ik plotseling het woord ‘aangespoeld’ opving, hetgeen me onmiddellijk de zee deed zien en een verlaten rotsstrand beklemmend van eenzaamheid onder de dreigende belichting van een hevig dramatisch licht.

‘Wat is aangespoeld?’ vroeg ik.

‘Geen kist met whisky, dat is zeker’, antwoordde een stem en ze lachten allemaal.

‘Die zigeunerin waarmee hij er vandoor is gegaan’, zei een ander.

‘Zigeuners zijn geen zeevolk’, zei ik. ‘Zigeuners zijn een zwervend volk maar zwerven is niet hetzelfde als aanspoelen.’

‘Nederlands is in ieder geval niet haar moedertaal en aangespoeld is ze en waar ze thuishoort, weet niemand’, antwoordde de jongeman die mij het eerste antwoord had gegeven.

‘Hoe is ze hier gekomen?’ vroeg ik.

‘Aangespoeld’.

‘Hoe?’ vroeg ik.

‘Als Mozes in het biezenkistje’.

‘Waar komt ze vandaan?’

‘Dat zou iedereen wel willen weten. Ze weet zelf niet waar ze vandaan komt’.

Hier mengde zich een oudere heer in het gesprek.

‘Ze komt waarschijnlijk uit een van de kampen. Het is een geval van amnesie. Een treurig geval’.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(10)

‘Hoe ziet ze eruit?’ vroeg ik. ‘Is ze jong? Is ze verder normaal?’

‘Het is moeilijk uit te maken of iemand normaal is als die persoon de taal niet machtig is. Ze is een tijdlang onder observatie geweest in een inrichting. Haar gedragingen zijn niet direct abnormaal te noemen, evenmin normaal...’ antwoordde de oudere heer met een terechtwijzende blik om zich heen. ‘Er zijn in deze oorlog mensen geweest die meer hebben doorgemaakt dan een normaal mens in staat is te verwerken. Het kan nauwelijks abnormaal worden genoemd dat iemand, die langere tijd onder abnormale omstandigheden heeft geleefd, niet meer reageert zoals een mens in normale omstandigheden gewend is te reageren’.

‘Ze is in ieder geval normaal genoeg om iedere man met wie ze in aanraking komt, het hoofd op hol te maken’, snerpte een venijnige vrouwenstem.

De oudere heer wierp een berispende blik in de richting van de vrouwenstem en vulde met waardige gematigdheid aan:

‘De boer waar men haar had uitbesteed, heeft haar willen trouwen maar ongelukkigerwijs is de zoon tussenbeide gekomen en heeft het verhinderd. Dat is heel jammer geweest’.

‘Hij heeft zijn vader de hersens willen inslaan. Hij heeft er drie maanden voor gezeten en terwijl hij zat, heeft ze het met een ander aangelegd’, riep een opgeschoten jongen. ‘Met een vent die aan schilderen deed. Maar toen de eerste vrijkwam stond ze die op te wachten en heeft ze die schilder weer in de steek gelaten’. ‘Dat heeft niet lang geduurd’, wist een ander te ver-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(11)

tellen. ‘In het dorp moesten ze die heethoofd niet meer en bij zijn vader hoefde hij niet meer terug te komen. Om zijn mond open te houden, is hij gaan stropen. Toen hij daarmee tegen de lamp liep, is hij gaan inbreken bij zijn eigen vader, met het gevolg dat hij nu weer zit.’

‘Maar wat heeft die jongeman, die vroeger altijd met de tram meeging, met deze hele geschiedenis te maken?’ vroeg ik.

‘Hij heeft zich haar lot aangetrokken’, antwoordde de oudere heer. ‘Naar mijn mening heeft hij daar niet verstandig aan gedaan, maar het is niet aan mij dat te beoordelen.’

‘Hij heeft er zóveel mee te maken dat zijn schoonvader er de verloving om heeft afgemaakt en dat ze hem van kantoor hebben getrapt’, zei de conducteur. ‘Volgens mij was die jongen de laatste tijd niet meer helemaal bij zijn positieven... dat rare lachje van hem. En hij sprak op het laatst met niemand meer. Vanaf de eerste keer dat hij haar heeft gezien, is hij zichzelf niet meer geweest. En het was vroeger toch zo'n degelijke jongen. Je begrijpt niet dat zo'n vent zijn hele toekomst maar naar de bliksem gooit voor zo'n drel.’

‘Wat is het voor soort vrouw?’ vroeg ik.

‘Een vrouw kun je het nauwelijks noemen. Ze ziet eruit of ze van toeten noch blazen weet. Mijn smaak zou het niet zijn’, zei de conducteur.

‘Smaken verschillen’, zei ik.

‘Als u er belangstelling voor hebt, kan ik u haar adres geven...’ En weer lachten ze allemaal. Hier mengde de oudere heer zich opnieuw in het gesprek.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(12)

‘Ze is jong of althans ze ziet er jong uit. Hoe oud ze is, weet niemand. Ze schijnt zich haar geboortedatum zelf niet te herinneren. Ze is niet wat men zou noemen: een fatale schoonheid. Ze doet denken aan de vrouwefiguren van Lippi, of misschien nog meer aan de vrouwefiguren van Botticelli. Ze schijnt wat Italiaans te kennen, ze schijnt verschillende talen te kennen. Men heeft alle talen met haar geprobeerd en van iedere taal die men heeft geprobeerd, schijnt ze enkele woorden te weten. Het is een tragisch geval. Er is sprake van geweest dat men haar onder behandeling van een psychiater zou stellen maar de jongeman hier uit de tram heeft dat verhinderd.

Hij heeft zich haar lot aangetrokken. Ongelukkigerwijs ziet het ernaar uit dat hij daarmee zichzelf en haar meer kwaad dan goed heeft gedaan. Waarschijnlijk is ze een D.P.; een vaderlandsloze, zoals er sinds de oorlog zoveel zijn. Het staat te bezien of ze zelf beseft wat ze aansticht. Die gevallen van amnesie zijn moeilijke gevallen’.

‘Herinnert ze zich werkelijk niets?’

‘Naar mijn mening: niets. Ze geeft voor zich zekere dingen te herinneren maar hetgeen ze vertelt, is onsamenhangend en te fantastisch om als mogelijke waarheid te kunnen worden beschouwd. Zo is het bijvoorbeeld algemeen bekend, dat drie schoolmeisjes, die in het bos bloemen plukten, haar bewusteloos in het bos hebben gevonden maar zijzelf beweert dat zij uit de zee is gekomen en aan land is gespoeld.’

‘In welk bos is zij gevonden?’

‘In het bos dat zich uitstrekt tussen het dorp B... en

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(13)

de kust. Het bos dat men in de volksmond het bos van de Rode Stier noemt.’

‘De Rode Stier?’ zei ik, ‘een merkwaardige naam’.

De oude heer, blij van zijn kennis mede te delen, antwoordde welwillend: ‘De overlevering vertelt dat er in dat bos een rode stier huist die jonge meisjes verslindt.

De ouderen in het dorp beweren dat zij hem op stormachtige avonden in het bos hebben zien ronddwalen. Onder de plattelandsbevolking blijven heidense overleveringen soms merkwaardig lang bewaard. Het is een oud bos en ik moet zeggen: een bijzonder somber bos. Het is niet vreemd dat de jeugd er zich niet op haar gemak voelt.’

‘Het bos grenst aan de kust?’, zei ik. ‘Het is dus niet onmogelijk dat ze werkelijk is aangespoeld.’

‘Haar kleren waren niet nat en er is niets op het strand gevonden waarin een volwassen persoon zich op zee drijvende zou kunnen houden’, antwoordde de oudere heer. ‘Volgens mij heeft zij, toen zij in het bos van uitputting flauw viel, langs het strand gedoold en is het beeld van de zee haar laatste herinnering. Zij had het over een schelp en over rozen. Het is duidelijk dat zij verschillende brokstukken van haar herinnering door elkaar haalt.’

‘U zegt dat zij doet denken aan de vrouwefiguren van Botticelli. Botticelli heeft een visioen gehad waarin hij Venus in een schelp aan land zag komen.’

‘Dat was dichterlijke verbeelding’, antwoordde de oudere heer met een vriendelijke glimlach.

‘Er zijn heiligen geweest die de maagd Maria hebben gezien. Voor zover ik weet, wordt dat niet als dich-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(14)

terlijke verbeelding beschouwd. Ik zie niet in waarom zij niet in een schelp aan land zou zijn gespoeld. De uitdrukking “ik kruip in mijn schulp”, is een heel gewone uitdrukking.’

De oude heer fronste zijn wenkbrauwen.

‘In die uitdrukking wordt het woord “schelp” in figuurlijke zin gebruikt’, en met een fijn lachje voegde hij er aan toe: ‘Ik kan u verzekeren dat de persoon in kwestie geen mythologische gestalte is maar een menselijk wezen dat uit mensen is geboren’.

‘Daar twijfel ik niet aan maar dat bewijst niets. Het is meer voorgekomen dat een godenkind op aarde verblijf hield in mensengedaante.’

‘U maakt er een aardigheid van’, zei de bedaagde heer.

Hij keek me verwijtend aan: ‘Dat dergelijke tragische gevallen voorkomen is al treurig genoeg. Het gaat niet aan daarmee te spotten’.

‘Ik spot niet’, antwoordde ik. ‘Ik probeer aan de hand der gegevens haar identiteit vast te stellen en de gegevens zouden kunnen doen vermoeden dat ze Venus in eigen persoon is’.

De anderen konden het gesprek niet meer volgen en werden ongeduldig.

‘Wie is Venus?’

Ik wierp een blik naar de oude heer, benieuwd wat hij op die vraag zou antwoorden.

Van mythologie wist degeen die de vraag had gesteld, blijkbaar niets. Hem uit te leggen wie Venus was en waarom die naam in ons gesprek was ingeslopen, kon alleen tot resultaat hebben dat de vrager mij en de oude heer voor gek zou aanzien.

Het was de oude heer aan te zien dat hij

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(15)

zich plotseling bewust werd zich tot een uiterst compromitterend gesprek te hebben laten verleiden. Enigszins gegeneerd antwoordde hij: ‘Iemand die ik vermoed dat u niet kent’. Daarop wendde hij zich weer snel tot mij en zei: ‘De gegevens zouden ook kunnen doen vermoeden dat we hier met een geval van zielsziekte hebben te maken’.

‘Gegevens kunnen tot meer dan één gevolgtrekking leiden’, merkte ik op. ‘Het zijn niet alleen de gegevens maar ook de normen, waaraan de gegevens worden getoetst, die een rol spelen bij het maken van een gevolgtrekking’.

‘Ik hoop dat u nog eens gelegenheid zult krijgen haar met uw eigen ogen te zien’, antwoordde hij enigszins kregelig.

‘Ik zou niets liever wensen’, zei ik.

Hij stond op en begon zijn jas dicht te knopen.

‘Ik moet er helaas bij de volgende halte uit maar we spreken elkaar nog wel nader’.

En hij voegde er vaderlijk aan toe:

‘Spot niet lichtvaardig met het leed van anderen, jongeman. Wij zijn respect verschuldigd aan onze medemensen, zelfs al is die medemens een vaderlandsloze of een geesteskranke’.

‘En zelfs al is zij een godin’, vulde ik aan maar hij hoorde het niet meer want de tram was tot stilstand gekomen bij de halte waar hij er uit moest.

Na dit gesprek verliepen verscheidene maanden waarin zich niets voordeed dat nieuw voedsel verschafte aan mijn verbeelding. De tram sprak niet meer over de jongeman. Men had hem vergeten of veinsde hem

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(16)

te hebben vergeten. Ik had hem niet vergeten. Integendeel. Sinds het net met de glinsterende vis, de gestalte van Venus, de bloemenplukkende meisjes, het bos van de Rode Stier, en de beklemmende woorden geesteskranke en gevangenis als astrale lichamen in de aureool van zijn eenzaamheid zichtbaar waren geworden, boeide hij me meer dan ooit. Het was duidelijk dat die astrale lichamen deel uitmaakten van het gesternte dat het lot van zijn glimlach bepaalde. Daar was allereerst de planeet Venus - morgen-en-avondster van die glimlach - geflankeerd door de

bloemenplukkende Gemini of gratiën. Daar was de glinsterende Pisces, spartelend in het net en daar was Mars die in het tramcommentaar het offensief reeds had geopend. Ofschoon ik van Sagittarius het gelaat nog niet kon onderscheiden, wist ik dat hij met gespannen boog gereed stond het hart van de glimlach met zijn dodelijke pijl te treffen.

Neptunus en Taurus beheersten de plaats van actie, de kuststreek, gedeeltelijk strand, gedeeltelijk bos. En in het woord gevangenis lag Cancer in hinderlaag, vertegenwoordigd door de arm van de wet die, als de kreeft, niet meer loslaat wat zij eenmaal te pakken heeft. Hoe langer mijn ogen tuurden, hoe meer astrale lichamen zichtbaar werden. Er waren er nog vele maar de mist der onwetendheid die mij van hen scheidde, verhinderde mij de gestalten, waarin zij zich manifesteerden, te herkennen. Om die mist weg te vagen, moest ik op zoek gaan om mijn wetenschap te vermeerderen. Ik vroeg dus aan de conducteur het adres van Venus.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(17)

‘Ze heeft geen vast adres’, antwoordde hij. ‘Ze leven als zigeuners.’

‘Ze?’ vroeg ik. ‘Wie zijn dat?’

Hij wierp me een blik toe die duidelijk zei: ‘je bent ook niet vlug’ en antwoordde:

‘Wie zouden dat kunnen zijn, denkt u? Zijzelf en wat er alzo aan manvolk aan haar rokken hangt. Het zijn niet altijd dezelfden.’

‘Leeft ze in een woonwagen?’

‘Waarvan zou ze die hebben moeten kopen? Ze huist in die hut in de Rode Stier, waar die jongen zijn vader de hersens heeft ingeslagen. Met die hut wordt toch niets meer gedaan. Ze zeggen dat het er spookt. Ik heb horen zeggen dat die jongeman hier uit de tram er ook zit. Hij wil haar niet alleen laten, zeggen ze. Hij is bang dat er kapers op de kust komen. De hut is niet moeilijk te vinden als u niet bang bent de stier tegen het lijf te lopen’.

‘Misschien is de stier zo vriendelijk voor me uit de weg te gaan als we elkaar mochten tegenkomen’, zei ik.

‘Niet dat ik zelf aan die praatjes geloof’, zei de conducteur, maar het is geen prettig bos. Vol rot hout. Als je er 's avonds langs moet, ben je blij als je er voorbij bent.

Overdag plukken schoolkinderen er in het voorjaar nog wel eens anemonen maar het heeft een slechte naam, veel mensen komen er niet. En sinds die boerenzoon er zijn vader bijkans heeft vermoord, komt er niemand meer. Omdat die knul van der Leeuw heet, noemen ze het nou het hol van de leeuw... Wat dat betreft, zitten ze daar rustig. Van dwars kijkers hebben ze geen last.’

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(18)

‘Woont die vader nog in het dorp?’

‘De tweede hoeve aan uw rechterhand als u het dorp uit komt. Maar daar doet u beter haar naam niet uit te spreken. U hebt kans dat hij de honden op u afjaagt en die zijn niet mak. Ze zeggen dat hij chagrijnig is geworden. En dat is geen wonder. Als je vrouw er op de huwelijksdag vandoor gaat, sta je sip te kijken. En hij was gek op die meid. Die ouwe heer waar u indertijd eens het een en ander aan hebt gevraagd, weet niet alles. Ze zijn wel degelijk getrouwd. Ze had haar bruidsjapon aan en het was er een van echt satijn want de ouwe zit er warmpjes in maar een uurtje nadat ze in de sjees uit het stadhuis kwamen, is ze hem gesmeerd. En de bruiloftsgasten lachen natuurlijk. Toen het donker was, is hij er in zijn eentje met de honden opuit gegaan om haar te zoeken. Hij was gek op die meid. Hij moest en hij zou haar hebben. De honden liepen het bos in en daar in de hut heeft hij haar gevonden. Maar ze had gezelschap. Wat er precies gebeurd is, weet niemand. De ouwe had een geweer bij zich. Ze denken dat hij heeft willen schieten want zijn zoon heeft zijn heethoofdigheid van niemand vreemd.

Hoe het ook zij, de jongen heeft hem met de kolf van het geweer de hersens ingeslagen. In de loop van de nacht heeft hij de ouwe teruggebracht naar de hoeve en een dokter gehaald. De dokter heeft de politie gewaarschuwd. De volgende dag zat hij achter slot en grendel. Het is een korte bruidsnacht geweest. Veel plezier heeft hij er niet van gehad.’

‘En de bruid?’

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(19)

‘De ouwe had haar wel willen terugnemen maar hij dorst niet meer voor zijn zoon.

Daar was moorden doodslag van gekomen. In naam is ze nog de vrouw van zijn vader. De dominee heeft zijn best gedaan de ouwe te bewegen van haar te scheiden maar de ouwe is leep. Trouwen met haar kan de jongen niet. Toen hij was opgepakt, hebben ze haar weer willen uitbesteden bij een ander maar dat lukte niet meer. De vrouwen moesten haar niet omdat ze de mannen het hoofd op hol maakt en de mannen dorsten niet vanwege de ouwe.

Die jongeman hier uit de tram heeft haar bij zijn moeder in huis willen halen maar zijn moeder heeft het niet gewild. Toen heeft hij een kamertje voor haar gehuurd bij een vrouw die zelf ook van lichte zeden is. Hij betaalde alles voor haar. Zijn

schoonvader heeft toen de verloving afgemaakt maar in het geheim zag dat meisje hem toen nog wel. Ze hoopte dat hij weer bij haar terug zou komen. Dat kind is er helemaal van overstuur geraakt.’

‘Leeft hij met die vrouw?’

De conducteur keek me opnieuw aan alsof hij aan mijn verstand twijfelde.

‘Is dat nou een knul om het met een lichte vrouw te houden? Daar is die knul immers veel te onnozel voor. Hij had haar nog niet in dat kamertje gezet of ze was hem alweer gesmeerd met een ander, met een schilder. Maar toen haar eerste liefje uit de bajes kwam, zat ze hem op te wachten alsof ze van de prins geen kwaad wist.

Ik weet niet of die van der Leeuw het weet van die schilder maar als hij het had geweten, had hij hem

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(20)

vast ook de hersens ingeslagen. Hij heet van der Leeuw, maar ze noemen hem “de Leeuw”. Wee degeen die zich te dicht bij zijn hol waagt. Op het ogenblik zit hij weer maar ik zou niet graag in de schoenen staan van die jongen als die van der Leeuw vrij komt...’

‘Wat doen de ouders van die jongen?’

‘Een vader heeft hij niet meer. Die was stuurman van de koopvaardij. Ze zeggen dat zijn schip met man en muis is vergaan toen die jongen nog maar een paar jaar oud was. Zijn moeder is een nette vrouw. Ze heeft er grijze haren van gekregen. Op straat komt ze niet meer. Als ze buiten komt, is het om naar de kerk te gaan. Wat kan een vrouw doen in zo'n geval... Ze is godsdienstig, maar ik ben bang dat al haar bidden niet veel zal uitrichten.’

‘Misschien gaat hij terug naar zijn moeder als die van der Leeuw weer vrij komt...’

‘Wel meneer... Ik ben maar een eenvoudig man, maar ik ben op mijn manier een philosoof... Van het verkeerde pad vindt zelden iemand de weg terug naar het goede pad. Ik ben bang dat het eind wel de bajes zal zijn... de bajes voor alle drie...’

‘Waarom denkt u dat?’

‘De kruik gaat zo lang te water tot ze barst.’

‘Waar is hier de kruik?’ vroeg ik.

‘Ik heb niet gezegd dat er een kruik was. Het is een spreekwoord. U kent dat spreekwoord tochzeker wel?’

‘Natuurlijk ken ik het spreekwoord.’

‘Nou dan...’ Hij keek me triomfantelijk aan en beduidde me dat hij helaas het gesprek moest afbreken om de reizigers van plaatskaarten te voorzien.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(21)

Veel wijzer was ik niet geworden. Het was duidelijk dat die van der Leeuw het Leo-aspect vertegenwoordigde tussen de astrale lichamen, maar omtrent de vrouw in het spel, was ik niet wijzer geworden. Ik besloot op zoek te gaan naar het hol van de leeuw.

Aan het eind van het dorp vond ik zonder moeite de boerenhoeve van de vader, waar inderdaad de honden mij van het erf verjoegen voordat ik de oude boer te zien had gekregen. Ik vervolgde dus mijn weg naar het bos. Het viel me op dat het landschap somberder werd naarmate ik het bos naderde. Ook zonder geloof te hechten aan de verhalen over de stier, moest ik erkennen dat het bos geen prettige indruk maakte. Ofschoon het in de nawinter was en de bomen nog kaal waren, was het er donker als in een gewelf. Een zware, doordringende lucht van rottend hout beklemde de adem. Wegen waren er niet. Het was duidelijk dat het bos door mensen werd gemeden. Na enig zoeken vond ik iets dat op een voetspoor leek. Over een turfachtige, natte grond die onder mijn voeten een geniepig, zuigend geluid liet horen volgde ik het spoor dat mij inderdaad naar de hut leidde. Het was een eenvoudige hut van ruwgekapte boomstammen. Aan de hut zelf was niets bijzonders te zien. Er viel geen levend wezen te bespeuren. Ik klopte aan de deur maar er kwam geen antwoord. Om de hut heenlopend zag ik dat de opening die waarschijnlijk als venster dienst moest doen, met een paar planken dichtgespijkerd was. De hut was blijkbaar niet bewoond.

Ik kon dus op mijn gemak rondkijken. Rondom de hut was het hout weggekapt zodat tussen de dichtaan-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(22)

eengesloten stammen van de bomen, een kleine open cirkel was ontstaan waarop het licht loodrecht, als door een koker, naar beneden viel. Iets in het merkwaardig effect van die geconcentreerde belichting en de onnatuurlijke stilte, alsook in de vochtige lucht geladen met de muffe geur van eeuwenoud hout, schiep een hallucinerende atmosfeer die drie, geheel tegenstrijdige, beelden opriep. Ik bevond me tegelijkertijd in de kapel van een Franciscaans klooster, op een heidense offerplaats en op een plek in het bos van Delphi. Dat ik op gewijde grond stond, leed geen twijfel. Dat ik daar ongewenst was, evenmin. Ik voelde de grond onder mijn voeten branden. De beklemmende sensatie door aanwezigheden omringd te zijn, maakte zich van mij meester. In een plotselinge impuls draaide ik me om. Op een paar pas afstand van me, mij met koude hooghartigheid van onder zijn zware oogleden aanziende, stond een zwarte ram. In mijn onmiddellijke impuls tot vluchten, constateerde ik allereerst dat hij op de plek stond waar het voetspoor de open cirkel bereikte zodat hij mij de terugweg afsneed. Een seconde - die mij een eeuwigheid leek - stonden wij

bewegingloos tegenover elkaar. Met zijn vreemde hoofdtooi van

wonderlijk-gekronkelde horens en in het dofzwarte gewaad van zijn vacht gehuld, belichaamde hij zowel de sombere waardigheid van een hogepriester als die van een offerdier. Allerlei onsamenhangende woorden vlogen mij door de geest: Ramses, Ramona, Rammenas, Ramezan, Ramp... Ik deed een stap voorwaarts om door een vriendschappelijk contact met hem de magie te bezweren. Maar hij liet zich niet door

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(23)

mij benaderen. Fel en vijandig schoot hij in de aanvalshouding, de ene poot vooruit, de kop naar beneden, de horens trillend van kracht en vechtlust dreigend op mij gericht.

In een oogwenk had ik de benen genomen en vluchtte ik, langs het enige voetspoor dat de ram mij had vrijgelaten, weg in de richting van de kust. Pas toen ik me goed en wel buiten het bos bevond, waagde ik het stil te staan om op adem te komen. De ram was nergens meer te bekennen. Behalve het gieren van de wind, die intussen sterker was geworden en de kracht ontwikkelde van een orkaan, hoorde ik geen ander geluid dan de zware dreun van de branding in de verte. Over mijn angst heen, besloot ik van de gelegenheid gebruik te maken en door te lopen naar het strand om ook daar het terrein te verkennen. Langs een smal voetpad dat over steenblokken en tussen laag, dor gewas afdaalde in een nauwe gleuf tussen twee heuvelruggen, bereikte ik de zee. Van een strand zag ik niets. Als er inderdaad een strand was, had de hoge vloed het blijkbaar verzwolgen. Vanaf de rotsachtige helling waarop ik me bevond, zag ik niets anders dan een nauwe inham tussen twee, ver in zee vooruitstekende, ontoegankelijke rotswanden waartegen de branding steigerend te pletter sloeg met een dreunend geluid van snel-opeenvolgende explosies. De lucht was zwaarbewolkt.

Zwarte slagschaduwen kronkelden als plompe zeemonsters door de schuimbrakende orgie van geweld der steigerende golven. Een onophoudelijk, dof geluid van botsende keien drong vanuit de diepte onder mij, waar bij laag water het strand moest zijn, tot mij door. Heel

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(24)

het landschap was van een desolate, onmenselijke verlatenheid. Ofschoon het niet koud was, rilde ik. Een onheilspellend oord. Onheilspellend genoeg om het theater te zijn van een drama waarin niet alleen mensen maar ook goden waren gemoeid. Ik besloot dat ik voor die dag genoeg had gezien en aanvaardde de terugtocht. Om niet opnieuw langs de hut te hoeven en de kans te lopen nogmaals de ram te ontmoeten, baande ik me een doorgang door de varens en doornige slingerplanten die woekerden onder de bomen, en was blij toen ik het dorp weer had bereikt. De tocht had me teleurgesteld. Waar ik had gehoopt de laren en penaten van de glimlach te vinden, had ik niet anders gevonden dan symbolen van rampspoed. In plaats van Venus te ontmoeten, had ik zeemonsters en een offerdier ontmoet. Ik herinnerde me weliswaar dat de ram tot de dieren hoorde die aan Aphrodite waren gewijd maar in de loop der geschiedenis had de ram zoveel andere functies bekleed dat zijn aanwezigheid bij de hut niet zonder meer als bewijs kon gelden voor de juistheid van mijn

Venus-theorie. Ik besloot mijn bezoek aan de hut nog eens te herhalen wanneer de weersomstandigheden gunstiger zouden zijn.

Voorlopig stelde ik de datum van dat tweede bezoek vast op de eerste Mei. Mocht ik op die, aan Venus gewijde, dag niet meer succes hebben dan ik vandaag had, dan zou ik de affaire als afgehandeld beschouwen en mij verder niet meer met de glimlach bezighouden. Tot aan de eerste Mei dacht ik niet meer aan de jongeman. Als ik die datum niet op mijn kalender had aangetekend, zou ik waarschijnlijk nooit meer aan hem heb-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(25)

ben gedacht. Toevallig viel op de eerste Mei mijn oog op het kruisje waarmee ik die datum had gemerkt. De gewichtigheid daarvan deed me in de lach schieten. De Venus-theorie was een aardigheid geweest; een stijlbloempje; een sierlijke benaming voor mijn triviale nieuwsgierigheid naar de vrouw in het spel... Ik zette dus een kras door het kruisje en vergat dat het de eerste Mei was. Maar het toeval wilde dat het die dag een van die uitzonderlijke voorjaarsdagen was die in lichaam en ziel de lente doen ontbloeien. De zomerse warmte lokte mij naar buiten en eenmaal buiten, kwam ik als vanzelf terecht op de weg die naar het sombere bos voerde. Reeds vanuit de verte viel het me op dat het bos er, in zijn luchtige tooi van lentegroen, heel wat minder somber uitzag dan de eerste maal. Zodra ik het betrad, had ik de

gewaarwording dat het onherkenbaar was veranderd. Tussen het ontspruitende groen onder de bomen wemelde het van wilde anemonen. In plaats van de muffe lucht van rottend hout ademde ik een gekruide aarde-geur in, die mij als wijn naar het hoofd steeg. Boven mijn hoofd, in de boomkruinen die als weelderige eilanden in het blauw van de hemel dreven, tierde en tjilpte het van bedrijvige vogels die bezig waren hun tenten op te slaan. Zelfs de stammen waren onherkenbaar veranderd. Omspeeld door het licht leken het ranke, gevlekte stengels. Bij het naderen van de hut zag ik al van een afstand dat het luik voor het venster was weggenomen. Ook hoorde ik stemmen.

Omzichtig naderbijkomend, zag ik dat de stemmen toebehoorden aan drie anemonenplukkende meisjes. De meisjes schrokken van mijn komst

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(26)

en vluchtten weg, een echo van schaterlachjes achterlatend die als waterdruppels door de stilte parelden. In de hut zelf was niemand. Ik vervolgde mijn weg langs het voetspoor dat naar zee leidde en had ongeveer de plek bereikt waar ik de vorige maal had stilgestaan, toen ik op de granieten rotswand de zwarte ram herkende. Dit keer schrok ik niet van zijn plotselinge verschijning. Op de heuvelrug die langs het voetpad liep, had ik schapen zien grazen; ook toonde hij ditmaal niet de minste vijandigheid.

Hij liet me tot op armslengte naderen en begon toen voor mij uit de helling af te springen die naar het strand voerde. Als de vorige maal was er geen levend wezen in de omgeving te bekennen maar het strand zelf had een zo verrassende

metamorphose ondergaan dat ik een ogenblik meende mij in de plek te hebben vergist.

Waar de sombere zeemonster-wereld haar onheilspellend geweld had gepleegd, strekte zich nu, onder het olympische blauw van de wolkeloze hemel, tussen de beide rotswanden, een landschap uit van kleine, smaragdgroene meren omzoomd door miniatuur stranden van glinsterend wit zand waarin de glanzend witte keien, door het zeewater uitgeslepen en tot allerlei gestalten gemodelleerd, in nonchalante groepering tegen elkaar aangeleund, een schouwspel opleverde dat door het woord

‘goden-siësta’ misschien nog het beste wordt benaderd. Tussen de twee uiterste klippen van de beide rotswanden vormde een ijle, dansende lijn van schuimwaaiers die uit buitelende golfjes losstoven, de denkbeeldige scheiding tussen de terra ferma en het vonkenspattende saffier dat zich tot aan de einder uitstrekte.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(27)

Ik moest een zekere schroom overwinnen eer ik er toe kon komen deze goden-siësta met mijn menselijke aanwezigheid te schenden. De ram schroomde echter niet.

Zonder de minste aarzeling sprong hij op het strand. Daar bleef hij staan en keek naar mij als om me aan te moedigen zijn voorbeeld te volgen, maar nauwelijks had ik dit gedaan en was ik hem tot op armslengte genaderd, of hij begon opnieuw voor mij uit te springen, ditmaal zijn weg zoekend tussen en over de slapende goden.

Ik keek besluiteloos maar mijn schoenen. In het glinsterend witte zand waren ze iets onbeschrijfelijk-vunzigs: iets waar mijn voeten zich plotseling voor schaamden, waarin ze weigerden verder te gaan. Ik stroopte dus mijn broekspijpen op en begon mijn schoenen en sokken uit te trekken. De ram, die op een afstand weer was blijven stilstaan, volgde met belangstelling mijn doen en laten. De aanraking van mijn voetzolen met het warme zand had tot gevolg dat nu ook mijn lichaam het niet meer kon uithouden in de kleren. Ik wierp snel een blik om me heen om me ervan te overtuigen dat ik inderdaad moederziel alleen was op het strand en ontdeed me met een intense sensatie van lichamelijk welbehagen, van mijn stoffige stadsplunje. Alsof mijn naaktheid mij van mijn menselijkheid had bevrijd, voelde ik nu niet meer de minste schroom mij onder de goden te mengen. Springend over hun ruggen en hoofden, bereikte ik de plek waar de ram op mij stond te wachten, maar wederom liep hij weg zodra ik hem tot op armslengte was genaderd. Ik merkte nu dat hij een doel had want hij ver-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(28)

anderde van richting en trippelde nu zeer beslist op de rechter rotswand toe.

Nieuwsgierig te weten wat hem daarheen lokte, volgde ik. Met grote beslistheid stevende hij af op een van de uithollingen in de rotswand die, te oordelen naar het water dat er uit siepelde, bij hoog tij vermoedelijk onder water lag maar nu droog was komen te liggen. Voor de ingang van de grot bleef hij staan en draaide zich opnieuw naar mij toe. Maar ditmaal was het duidelijk dat zijn belangstelling in mijn doen en laten geen vriendschappelijke, maar een defensieve maatregel was geweest.

Agressief en uitdagend als de eerste keer bij de hut, sneed hij mij de pas af naar de grot. Ik veinsde onverschilligheid en vervolgde, evenwijdig aan de rotswand, mijn weg naar zee. Ter hoogte van de grot bleef ik evenwel staan en wierp een blik naar binnen. In een baan van zonlicht die dwars door de sombere ruimte van de spelonk viel, stond tussen het druipende zeewier dat van de wanden hing, de levensgrote gestalte van een gouden standbeeld. Het visioen was zo onwaarschijnlijk dat ik, in trance op de plaats vastgenageld, bleef staan. Het was het beeld van een naaktfiguur;

de naaktfiguur van een nauwelijks volwassen meisje; een juweel van beeldhouwkunst, een juweel van jeugdige, argeloze volmaaktheid. Alsof haar gouden vorm zich zojuist uit de steenmassa had losgemaakt en zij haar onafhankelijkheid daarvan nog niet volkomen meester was, steunde ze zich met een hand aan de rotswand. Ik voelde meer dan ik zag, de elastische spanning van de ongedwongen pose waarin ze zich op het puntige rotsblok in evenwicht hield; de

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(29)

wijze waarop haar kleine, krachtige voet zich vasthield aan het ruwe graniet; de strakke Achillespees; de lichtgebogen knie; de slanke, gespannen dij; de

zijwaartszwenkende linkerheup - soepel en kuis als die van een kind -; de ongereptheid van de nauwelijksgevormde rozeknoppen op de kleine, harde meisjesborsten; de sierlijke achterwaartse zwenking van de rechterschouder, voortgezet in de achterwaarts gebogen arm en eindigend in de hand die zich aan de rotswand steunde; het natte haar, klevend aan voorhoofd en wang als de ranken van een slingerplant...

En haar ogen... Haar ronde, grijze ogen met een reflex van topaas erin en zo wijd uiteengeplant dat hun blik geen blik was maar een goudgrijze ruimte die naar mij toe straalde als het licht van de morgen...

Gedurende de enkele seconden van heilige verbijstering waarin ik, in trance op de plaats vastgenageld, bleef staan, had ik volkomen mijn eigen naaktheid vergeten.

Met de onbevangenheid van standbeelden hadden wij, onpersoonlijk en bewegingloos, elkaars naaktheid gadegeslagen. Helaas duurde die onbevangenheid slechts enkele seconden. Plotseling, alsof zij zich ineens bewust werd van gevaar, vluchtte ze, met de snelheid en gratie van een opgejaagde gazelle, langs de ram de grot uit en ontsnapte, springend over de glibberiggroene keien, in de richting van de zee. Eer ik een beweging kon maken, had zij zich in het vloeibare saffier geworpen en zag ik haar wegzwemmen. Ik bleef haar nakijken tot ze om de vooruitspringende klip van de rotswand uit het gezicht was verdwenen.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(30)

De ram had dus geweten dat zij zich in de grot bevond. Hij had mijn aanwezigheid niet vertrouwd en was met mij mee gelopen om een oog in het zeil te houden. Hij had mij verhinderd te grot te benaderen zoals hij mij had verhinderd de hut te benaderen. Dat hij aan Aphrodite was gewijd, leed nu geen twijfel meer. Zodra zijn meesteres was verdwenen, bekommerde hij zich niet meer om mij maar aanvaardde, zonder naar mij om te zien, de terugtocht. Het was hem aan te zien, dat hij wist waarheen hij ging maar hij gaf mij duidelijk te kennen dat hij mijn gezelschap niet langer wenste.

Daar ik zelf verder ook geen belang meer had bij zijn gezelschap, draaide ik hem met dezelfde onverschilligheid waarmee hij mij de rug had toegedraaid, de rug toe en begaf me, balancerend over de glibberige keien, naar de ingang van de spelonk.

Door mijn oogharen naar het druipende, zondoorlichte zeewier turend, probeerde ik het visioen van het gouden standbeeld opnieuw op te roepen. Een van de slierten zeewier - en ik kon aanwijzen welke het was geweest - had haar rechterschouder beroerd. Langs die brokkelige sleuf, die zich als een slang door het graniet slingerde, had haar arm zich bewogen. Op deze punt van graniet had haar kleine, krachtige voet gerust. Naast die grimmige muil van een versteende ichthyosaurus hadden de rozeknoppen zich vertrouwelijk in de zon gebaad... Dit sombere, onderzeese gewelf had de gouden schat bewaard van Venus' jeugd.

Door mij te doen vinden wat ik - uit baldadigheid tegenover de oude heer in de tram - had voorgegeven te

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(31)

zoeken, hadden de goden zich op zeer subtiele wijze gewroken over mijn lichtvaardige spotternij. Mijn, in werkelijkheid triviale, nieuwsgierigheid naar ‘de vrouw in het spel’ was bevredigd maar op een wijze die geen trivialiteit meer toeliet. Zo listig hadden de goden de mise en scène van mijn ontmoeting met die vrouw voorbereid, dat zij mij niet was verschenen in de gedaante van de venale liefde maar in de gedaante van de jonge Venus zelf. Ik zou voortaan nooit meer over haar kunnen denken of spreken als over een vrouw. Ik zou het niet meer durven wagen haar aan te zien met de begeerte om haar te bezitten. En wat erger was: de goden zouden mij geen rust laten eer ik, in deze wereld van barbaars ongeloof, een getuigenis had afgelegd van hun vleselijke aanwezigheid op aarde.

Zo had dus mijn triviale nieuwsgierigheid, geheel tegen mijn verwachting in, mij niet in een nieuw liefdesavontuur geslingerd, maar in het avontuur van een nieuwe pennevrucht...

In het zand voor de ingang van de grot ontdekte ik nog een afdruk van haar voet.

Later - na een onderdompeling in de inspirerende materie waaraan Aphrodite is ontstegen - vond ik, rondslenterend tussen de smaragden meren, slordig op een hoop geworpen, een goedkoop katoenen jurkje, een paar sandalen en wat ondergoed: de emblemen van haar ballingschap. Die avond nam ik de pen ter hand en schreef ik op een wit vel papier:

VENUS IN BALLINGSCHAP

Eerste deel

De Geboorte van Venus

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(32)

En daaronder schreef ik: Die Zaterdagmorgen... etc. Want is van alle dagen van de week Zaterdag niet bij uitstek de dag waarop de geboorten van Venus plaatsvinden?

Wanneer de oorverdovende stem van de beurs zwijgt, de banken gesloten zijn, de regeringsgebouwen leeg en al wat in kantoren, fabrieken of magazijnen werkt zich naar huis haast om zich op te tooien voor het rendez-vous met de geliefde...; wanneer haastig te voorschijn gehaalde strikjes en lintjes op schrale boezems voor een wijle de lente doen ontbloeien...; wanneer snel leeg gegoten reukflesjes de kwalijke geuren van het zweet des aanschijns omtoveren in bloemengeur...; wanneer zuinig bewaarde sieraden roekeloos worden ten toon gespreid en aan de dorheid van het gepermanente haar en de ondervoede huid een vreugdevonk ontsteken...; wanneer het oog, van de dwangvoorstellingen van letter en cijfer bevrijd, in de spiegelingen van het licht de beelden van de eigen droom herkent en de hand het werktuig loslaat en zich

ontspannen in de leegte waagt...; kortom wanneer voor een korte spanne tijds het zwoegend mensdom zich als Zondagskind geboren voelt en zijn verwachting zich spitst op het feestelijk onverwachte...?

Het moet dus op een Zaterdag zijn geweest dat de wonderbaarlijke ontmoeting plaats vond die de jongeman uit de tram - Marinus is zijn naam - zou tekenen met de glimlach der gelukzaligheid en de aureool der volstrekte eenzaamheid.

Hij had zich dus met koud water afgesponst en zich

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(33)

geschoren. Hij had voor het open venster een hem onbekende melodie gefloten en in een dwarrelend duiveveertje een verlangen naar buitenleven in zichzelf ontdekt.

Daarna kleedde hij zich. Hij kleedde zich met zorg want het was Zaterdag, de dag die hij, sinds hij aan zijn meisje zijn liefde had bekend en door haar ouders welwillend was ontvangen, in gezelschap van zijn aanstaande schoonouders en zijn verloofde placht door te brengen. Bovendien was deze Zaterdag een bijzondere Zaterdag.

Vandaag zou hij haar de gladde gouden ring aan de vinger schuiven die, als de handtekening onder een geschrift, zijn liefdesbetuigingen bindend zou maken. Hij monsterde zich aandachtig in de spiegel, streek zijn haar nog eens glad, voelde nog eens langs zijn kin of hij zich wel behoorlijk had geschoren, tipte een pluisje van zijn jas en trok de knoop van zijn das nog eens aan. Hij was niet gewend in de spiegel te kijken. Zijn moeder had hem vroegtijdig geleerd dat ijdelheid zonde was en hij had nimmer getwijfeld aan haar uitspraken. Hij bekeek dan ook niet zijn gezicht. Hij vroeg zich niet af of zijn ogen niet wat flets waren, zijn neus niet wat scheef was, zijn tint niet wat kantoorachtig bleek. Zijn kritiek gold uitsluitend de ordentelijkheid van zijn persoon d.w.z. de ordentelijkheid van datgene wat het ambtsgewaad vormde van zijn ordentelijkheid. Hij was tevreden. De kwaliteit van zijn pak was in

evenredigheid met de betaalkracht van zijn bescheiden inkomen, de kleur ervan in evenredigheid met de ondergeschiktheid van zijn maatschappelijke positie zowel als met het respect aan die positie verschuldigd, de snit ervan in

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(34)

evenredigheid met de onlichamelijkheid van zijn bestaan. Het was zodanig gesneden, opgevuld en gefatsoeneerd dat het aan het lichaam als het ware alle lichamelijkheid ontnam. Het vrijwaarde zowel voor schaamte als voor behaagzucht. Het was een pak dat de sociale moraal handhaafde, dat de overwinning bewees van de tijdgeest over het lichaam. Terwijl hij nog bezig was de mouwen van zijn overhemd wat op te trekken opdat het brutale wit van de manchetten niet al te opdringerig zichtbaar zou zijn, stak zijn moeder het hoofd om de deur.

‘Het ontbijt staat klaar, jongen.’

‘Ik kom, moeder’, antwoordde hij opgewekt. Terwijl hij zijn portefeuille in zijn binnenzak liet glijden en een schone zakdoek in zijn zak stopte, bleef zij op de drempel naar hem kijken.

‘Je ziet er netjes uit. Dat pak is een goede koop geweest. Als je het niet wist, zou je er niet aan zeggen dat het alweer drie jaar oud is.’

‘Dat heb ik zoëven net zo bedacht’, zei hij vrolijk.

‘Het zit nog als nieuw’.

‘Als je netjes op je goed bent, kun je er lang mee toe.’

‘En als je een moeder hebt die er goed voor zorgt’, antwoordde hij met een vriendelijk tikje tegen haar wang.

‘Het zijn niet alleen mijn goede zorgen’, wierp ze hoofdschuddend tegen. ‘Voor je vaders kleren deed ik niet minder mijn best dan voor de jouwe maar hij zag er nooit uit zoals jij er uitziet. Als hij een uur een broek aan had, was de plooi er uit.’

‘Allicht, moeder. Hij had zeebenen. Op het portret

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(35)

ziet hij er wàt keurig uit in zijn uniform. Burgerkleding stond hem niet. Hij was een zeeman.’

‘Ik zag hem liever in burger. Een nette betrekking zoals jij nu hebt, was heel wat beter voor hem geweest dan dat leven op zee.’

‘Hij hield van de zee, moeder.’

‘Wat valt er te houden van de zee...’, zei ze bits.

‘Dat begrijpen alleen mensen die van de zee houden, moeder’, antwoordde hij vriendelijk.

‘Drinken, ontucht en ontberingen... dat is de zee’, zei ze bitter. ‘Het grootste gedeelte van het jaar weg. Kinderen die nauwelijks hun vader kennen en een vrouw die voor alles alleen staat. We hadden een net huis, we hadden nette meubels... Als hij een betrekking aan de wal had gehad, zou ik nu geen weduwe zijn.’

‘Het is niet zijn schuld, moeder, dat hij is verongelukt.’

‘Hij had zijn schip kunnen verlaten zolang het nog kon. Is een schip meer waard dan vrouw en kinderen?’

‘Het is niet meer waard, moeder, maar ook niet minder. Hij was stuurman en zijn schip was in nood. Hij kon niet anders doen dan hij heeft gedaan. Ik ben trots op hem, moeder.’

‘Je verdedigt hem altijd’, zei ze bitter.

‘Ik verdedig u ook, moeder. Zullen we nu gaan ontbijten?’ Hij sloeg zijn arm om haar schouder en duwde haar zachtjes naar de keuken waar het ontbijt was gedekt.

‘Vandaag mag u niet mopperen. Vandaag is het een bijzondere dag.’

‘Dat zijn juist de dagen waarop ik je vader het meeste

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(36)

mis. Als hij in leven was gebleven, hadden we een betere woning gehad dan we nu hebben. Dan had ik je schoonouders en je meisje behoorlijk kunnen ontvangen. Het is juist op dagen als deze, dat het moeilijk voor me is niet bitter over hem te spreken.

Het is niet prettig altijd minder te zijn dan anderen.’

‘Als u op uw zoon vertrouwt en nog een klein beetje geduld hebt, dan valt er gauw helemaal niet meer te mopperen. Tot nu toe hebt u voor mij gezorgd, moeder, maar nu ben ik groot. Nu zal het niet lang meer duren of ik zorg voor u. Zodra ik op de andere afdeling word overgeplaatst en opslag krijg, gaan we een huisje zoeken ergens buiten. Dan gaan we duiven houden en een geit. En een paar vruchtbomen en een stukje land waar we onze eigen groenten gaan kweken en vooral aardbeien. En als ik dan getrouwd ben, komen we het weekeind bij u logeren en als de kinderen vacantie hebben, komen ze u helpen met vruchten-plukken. En...’

‘En wie zal dat betalen?’

‘Het buitenleven is goedkoper dan het leven in de stad.’

‘Ik ben te oud om buiten te gaan leven. Ik heb mijn hele leven in de stad gewoond, ik zou buiten niet meer aarden.’

‘Maar het is zoveel gezonder buiten, moeder, en zoveel vrijer.’

‘Ik ben in de stad nooit ongezond geweest en aan vrijheid heb ik geen behoefte.

Dat is voor een ander slag dan ik ben.’

‘Ik bedoel niet met vrijheid wat u ermee bedoelt, moe-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(37)

der. Ik bedoel dat er buiten geen straten zijn en geen huizen om je heen en geen lawaai van buren... Denk eens aan, moeder, niet meer op plaveisel te hoeven lopen maar de aarde onder je voeten te voelen. En 's morgens als je opstaat de zon te zien opkomen door de ochtendmist en de vogels wakker te horen worden en een koe te horen loeien... En dan je tuin te wieden en de verse doperwtjes te plukken en tussen het groen de aardbeien te zien glinsteren. En 's avonds de geur van een houtvuur en de koelte van de aarde die naar gras ruikt en naar bladeren. En de kikkers te horen kwaken en de maan te zien opkomen...’

‘Alsof de zon en de maan niet evengoed opkomen boven de stad. Je praat als je vader, die kon zichzelf ook van alles wijsmaken over de zee. Maar als hij in de stad was gebleven, was hij nu niet dood geweest.’

‘De zee is gevaarlijk, moeder, maar een stukje grond buiten is niet gevaarlijker dan de stad.’

‘We hebben het hier best, waarom zouden we veranderen? Het is maar een eenvoudige woning die we hebben, maar we hebben er nooit kou of honger geleden...

Over een jaar ben je misschien al getrouwd, dan komen er vanzelf veranderingen.

Heb je de ring wel bij je gestoken?’

‘Dacht u dat ik die zou vergeten? Hier zit hij, veilig en wel...’ Hij klopte zich met de linkerhand op de borst. ‘Hier zit hij, moeder, vlak tegen mijn hart. Voel maar, je kunt het doosje voelen’.

‘Het is een mooie, zware ring. Laat hem nog eens zien voor je hem weggeeft. Hij is nu nog van jou.’

‘Hij blijft van mij, moeder. Als we getrouwd zijn, is

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(38)

Riet uw dochter. De ring gaat niet meer uit de familie.’

‘Laat hem nog eens zien... Ik ben er trots op dat je je meisje zo'n mooie zware ring hebt kunnen kopen.’

Hij haalde het doosje te voorschijn en overhandigde haar de ring. Ze hield de ring naast haar eigen trouwring en vergeleek de dikte van het goud.

‘Hij is zwaarder dan de mijne.’

‘Hij is niet zwaarder, moeder, maar u draagt uw trouwring al bijna dertig jaar. De uwe is gesleten.’

‘Gesleten van het ruwe werk dat ik ermee heb moeten doen. Hij is niet gesleten van mijn huwelijk. We waren pas vier jaar getrouwd; toen was ik al weduwe.’ Over de tafel heen streelde hij haar hand.

‘Ik zal zorgen dat u gauw een kleinkind krijgt, moeder. Dan is er weer leven in huis. Een kleinkind dat op vader lijkt.’

‘Je vader heeft een ongelukkig einde gehad. Ik hoop dat het kind op jou zal lijken’, antwoordde ze. ‘Maar zover is het nog niet. Zorg eerst maar dat je op tijd op je kantoor bent... Het feest begint pas vanmiddag’.

‘Het feest is vanmorgen al begonnen, moeder’, zei hij met een breed gebaar naar de tafel. ‘Anders geeft u me nooit aardbeien bij het ontbijt, maar vandaag zijn er aardbeien en er staan bloemen op tafel en er is koffie in plaats van thee... en wat voor koffie...’

‘Je mist je tram als je niet opschiet’, antwoordde ze.

‘Vanmorgen is het nog een gewone werkdag. En voor mij is het vanmiddag evenmin feest. Een zoon getrouwd, een kind verloren...’

‘Maar een kleinkind gewonnen...’, gaf hij opge-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(39)

wekt terug. Ze negeerde zijn laatste woorden en zei: ‘Ik wou het wat gezellig voor je maken. Het is de laatste keer dat we met ons tweeën ontbijten’. Haar stem haperde.

‘De laatste keer? Maar ik blijf toch bij u tot we gaan trouwen en als ik getrouwd ben, zult u me vaker zien dan u lief is. Dacht u dat ik van nu af aan buiten de deur zou gaan eten?’

‘Zo bedoel ik het niet... Het is de laatste keer dat je bij me ontbijt als mijn eigen jongen.’

‘Ik zal altijd uw eigen jongen blijven, moeder. Ik ben toch uw zoon? Dat verandert toch niet?’ Hij sloeg zijn ene arm om haar heen en haalde met zijn vrije hand de schone zakdoek uit zijn zak om de tranen weg te wissen die over haar gezicht druppelden. ‘Geef me gauw een kus, moeder. Als u niet wilt dat ik de tram mis, moet u gauw tegen me lachen!’

Ze duwde hem van zich af en probeerde te lachen.

‘Nu heb je je schone zakdoek smoezelig gemaakt. Ik zal een andere voor je halen.’

‘Ik wil geen andere zakdoek, moeder. Ze zeggen dat de tranen van een moeder een zoon beschermen. Ik zal de zakdoek als een talisman op mijn borst dragen.’

Hij kuste haar nog eens hartelijk goedendag en haastte zich naar de deur.

‘Tot vanavond, moeder. Het was een heerlijk ontbijt’.

‘God zegene je, mijn jongen...’

De tram zette zich al in beweging toen hij, hijgend van het harde lopen, de halte bereikte. De conducteur hees hem naar binnen.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(40)

‘Dat gebeurt ook niet vaak, meneer, dat wij u erop moeten hijsen. Er zijn er die altijd op het nippertje komen maar van u zijn we anders gewend... Iets bijzonders aan de hand?’

‘Iets heel bijzonders’, antwoordde Marinus vrolijk.

‘Uw jaardag?’

‘Veel beter dan een jaardag’, zei hij met een knipoog. Terwijl hij zijn abonnement te voorschijn haalde, voelde hij of het doosje met de ring nog in zijn vestjeszak zat.

‘Ik ga me verloven. Vandaag krijgt ze de ring.’

‘Mijn gelukwensen, meneer. Dat is zeker goed nieuws Een mens is maar eenmaal jong en, als alles goed gaat, maar eenmaal verloofd. De verlovingstijd is de mooiste tijd van het leven. Als de kinderen komen, beginnen ook de zorgen. Als ik u een raad zou mogen geven, zou ik zeggen: maak van de verlovingstijd wat er van de maken valt. Die tijd komt nooit weerom.’

‘Dat is zeker’, zei Marinus.

‘U hebt er een mooie dag voor uitgekozen. Gisteren was de wereld maar klein maar vandaag is er weer ruimte. Het ziet er naar uit of het zonnetje zich vandaag niet weg zal laten duwen.’

‘Ik hoop het’, zei Marinus. ‘Als het goed weer blijft, nemen we ons brood mee en gaan we naar buiten’.

‘Of u gelijk hebt! Met mooi weer is het in de stad niets gedaan.’ Hij liet Marinus alleen en begaf zich naar het tussenbalcon om te zien of er nieuwe passagiers waren bijgekomen. ‘Ja, zo is het net’, dacht Marinus, ‘gisteren was de wereld maar klein maar vandaag is er weer ruimte. Het is of alles minder dicht op elkaar

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(41)

staat vandaag. Als de hemel zo hoog is, lijken de huizen kleiner. En de koeien ook.

Ze zijn niet groter dan honden. En de mensen zijn ook maar klein vergeleken bij dat blauw. Als kleine poppetjes schrobben ze de stoepjes van hun “Zonzicht” en hun

“Welgelegen”. Waarom “Zonzicht?” En waarom “Welgelegen”? Wat ze zien, is niet de zon maar de trams en de auto's. Ik zou wel buiten willen wonen als we getrouwd zijn. Zou Riet dat willen? Het zou me niet kunnen schelen als ik wat vroeger op moest staan. En zo heel ver weg zou het niet eens hoeven te zijn. Als je eenmaal door de voorsteden bent, ben je zo buiten...’

In deze trant bleef hij doorpeinzen tot aan de halte waar hij moest uitstappen. In de stad namen zijn gedachten een andere koers. Hij bleef staan voor een meubelwinkel en probeerde de prijzen te lezen die aan de meubels bengelden. Dit was het soort meubels waar Riet van hield; het soort meubels dat nu in de mode was. Alle collega's van hem die kort geleden waren getrouwd, hadden zich deze meubels aangeschaft.

Wat er mooi aan was, begreep hij niet. De meubels die hij voor zich zag als hij aan zijn eigen huis dacht, waren anders. Hij zag de zitkamer enigszins zoals de kamer van zijn moeder was; minder versleten en met wat vrolijker behang en met wat schilderijtjes in plaats van de sombere zwartgelijste familieportretten, maar toch met iets van dezelfde, vertrouwde eenvoud. Maar Riet hield van modern. En de vrouw koos de meubels want zij moest er de hele dag tussen zitten. Een man zag ze alleen 's Zondags en 's avonds, voor een man kwamen de meubels er niet

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(42)

zo op aan. Hij liep verder, rechts en links een blik werpend naar de winkelramen. In een van de betere meubelzaken was een slaapkamer uitgestald: een luxeslaapkamer met een bed in de vorm van een schelp. Van een baldakijn, door een engeltje vastgehouden, vielen roomkleurige zijden gordijnen ter weerszijden van het bed naar beneden. Een lichtrose satijnen dekbed lag nonchalant over de rand van de schelp.

Vreemd genoeg, het tweepersoons bed riep geen enkele associatie in hem wakker aan zijn eigen toekomstig huwelijksbed. Hij keek ernaar zonder het te begeren, zoals men naar de sterren kijkt. Het liefelijke wezen dat hij erin zag slapen, geleek noch Riet, noch zijn moeder, noch enige vrouw die hij kende. Ze vertoonde zelfs geen gelijkenis met enige film-ster. Ze was even ondefinieerbaar sprookjesachtig als het schelpenbed. ‘Ik wist niet dat er zulke bedden bestonden’, dacht hij. ‘Maar als ze bestaan dan moeten ook de liefelijke wezens bestaan die erin slapen, want geen enkele fabrikant zou het in zijn hoofd krijgen iets te maken dat zo kostbaar is en dat door niemand kan worden gebruikt.’ De roomkleurige schelp deed hem denken aan de zee en aan zijn vader die op zee was omgekomen en aan zijn moeder die had gehuild omdat hij trouwen ging. ‘Misschien huilen alle moeders als haar zoons gaan trouwen’, dacht hij. ‘De zoons huilen niet. Die trekken de wereld in om een nieuw gezin te stichten maar de moeders blijven alleen achter, tenminste als ze weduwe zijn. En zo gaat het iedere generatie: trouwen, kinderen grootbrengen en alleen achterblijven. Blijkbaar is dat de loop der dingen. Daarom zei de conduc-

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(43)

teur waarschijnlijk dat de verlovingstijd de beste tijd is van iemands leven’.

Terwijl Marinus - aan de achterkant van de groot-kapitalistische bijenkorf waar hij, als een der naamloze werkbijen, ijverig meehielp aan het verzamelen van de honing - de ingang voor het personeel binnenging, voelde hij plotseling behoefte even stil te staan en, met de hand op het doosje in zijn vestjeszak, hardop te zeggen:

‘Ik ga nu de beste tijd van mijn leven in. Ik zal er van maken wat er van te maken valt’. Het uitspreken van de woorden gaf hem een, tot nu toe ongekende, sensatie van opgewekt zelfvertrouwen. Het was hem plotseling temoede alsof de wereld, die tot nu toe een verboden terrein had geleken, hem hartelijk welkom heette. De spiegel - waarvoor hij zijn haar nog even opkamde - en de glanzende kranen van de wasbak - waarin hij nog snel zijn handen waste - schenen hem vriendschappelijk toe te lachen.

Zelfs de trap met de brede treden en de gang met de dubbele rij gesloten deuren, die vroeger het geluid van zijn schichtige voetstappen spottend luid hadden weerkaatst, kwamen hem vandaag zo prettig ruim en zonnig voor, dat hij zich gemakkelijk kon verbeelden hoe het moest voelen als directeur daardoor te lopen. Hij opende

vrijmoedig de deur van het vertrek waar hij werkte. ‘Goedenmorgen, juffrouw Annie.

Goedenmorgen, heren.’

‘Goedenmorgen, meneer Marinus. Hallo Marinus!’

‘Mooi weer’, zei hij opgewekt terwijl hij de hoes van de schrijfmachine nam en zich op zijn stoel voor de tafel zette.

‘Er is onweer voorspeld’, zei zijn buurman. ‘Door de

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(44)

week mooi weer en 's Zondags regen, dat is de normale gang van zaken. Ik herinner me niet meer dat ik een vrije Zaterdagmiddag uit ben geweest zonder drijfnat thuis te komen’.

‘Ik denk niet dat het vanmiddag gaat regenen’, gaf Marinus beleefd terug.

‘Het weerbericht heeft anders onweer voorspeld’, antwoordde zijn buurman.

‘Misschien gaat het vanavond onweren, maar vanmiddag niet’, zei Marinus onverstoorbaar.

‘Ik hoop dat je gelijk hebt’, zei de ander. ‘Er is een voetbalmatch vanmiddag.

Heeft de grote baas van boven je een privé-weerberichtje laten bezorgen, dat je zo zeker bent?’

‘Nee’, zei Marinus, ‘maar het gaat vast niet regenen’.

‘Ik zou er niet op durven wedden’, zei de buurman.

‘Ik wel’, antwoordde Marinus rustig. De ander draaide zich met stoel en al een kwartslag naar hem om.

‘Wat is er met jou aan de hand vandaag?’

‘Niets’, zei Marinus. Hij schoof een vel papier in de schrijfmachine en begon te tikken. Ook de schrijfmachine was hem vandaag welwillend gezind. De heldere lettertjes, die zich, het rhythme van zijn vingers volgend, in mooie rechte lijnen tot woorden vormden op het witte papier, gaven hem een prettig gevoel van

bekwaamheid. De buurman bleef naar hem kijken; er was iets dat niet rijmde.

‘Maak het je tante wijs, dat er niets aan de hand is. Dit pak is niet je alledaagse pak’.

‘Nee’, zei Marinus. ‘Het is mijn goede pak, ik moet uit vanmiddag’.

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

(45)

‘Ik hoop dat je een regenjas bij je hebt, het zou jammer zijn als je het bedierf.’

‘Het gaat niet regenen’, antwoordde Marinus.

‘Waar moet je naar toe?’ vroeg de ander. ‘Uit met je meisje?’

‘Ja’, zei Marinus. ‘We nemen ons brood mee, we gaan naar buiten’.

De ander lachte alsof hij het niet geloofde.

‘Dat is nieuw. Ik wist niet dat je een meisje had’.

‘Vanmiddag geef ik haar de ring’, antwoordde Marinus, ‘vandaag verloven we ons’.

Er was plotseling een tumult van stoelen die werden verschoven en van voetstappen.

Voordat Marinus wist wat er gebeurde, was hij het middelpunt van de belangstelling.

De een klopte hem op de schouder; de ander vroeg of hij niet een foto'tje had van zijn meisje; juffrouw Annie feliciteerde hem; weer een ander zei, dat hij een stiekemerd was, het zolang geheim te hebben gehouden. Allemaal hoopten ze dat het niet zou gaan regenen. Marinus voelde zich gelukkiger dan hij zich ooit in de kamer had gevoeld. Hij moest de ring laten zien, die juffrouw Annie aan haar vinger paste. Iedereen sprak en lachte. Om half een, bij het naar huis gaan, schudden ze hem allemaal de hand. Een van de collega's liep een eind met hem op. Het was nooit eerder voorgekomen.

‘De conducteur heeft gelijk’, dacht Marinus, ‘het is de beste tijd van je leven’.

Met zijn hand op de vestjeszak waarin de ring was geborgen, belde hij bij zijn schoonouders aan.

Riet, die 's Zaterdags eerder vrij was van kantoor dan

A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een gebouw kan nog zo toegankelijk zijn, als het personeel niet goed weet om te gaan met mensen met een beperking, dan voelen deze zich alsnog niet welkom.. In Nederland

© 2014 I Am A Pilgrim Songs/Open Hands Music/Essential Music Publishing /Sony ATV Tree / Sony ATV Timber Publishing/Alletrop Music/Hanna Street Music/S.

Hij droeg mijn straf aan het ruw houten kruis, maar Hij had daar ook weg kunnen gaan.. Hij bleef daar voor mij, verdroeg

Bij die keuze willen ze niet enkel hun talenten en voorkeuren een rol laten spelen, maar maken ze plaats voor wat God van hen verlangt.. Acht maanden lang, van okto- ber tot mei,

Als Lilli terugreist naar de tijd van Jezus zingt ze het uit: „Jezus leeft!” © Herman Ricour.

Dat hij de vrouw kort na de bestreden beschikking, maar nog voor het instellen van hoger beroep, bij brief van zijn advocaat van 29 april 2019 heeft laten weten dat de vrouw

Rotterdam biedt jonge generaties alles wat zij nodig hebben om zich te ontplooien - onderwijs, werk, cultuur, ontmoetin- gen - maar in de stad is veel geweld, weinig ruimte om te

37 Deze informatie, in combinatie met het feit dat mensen vanwege de coronacrisis veel meer dan gebruikelijk tijd in huis doorbrengen, zou voor woningcorporaties die twijfelen