Misschien is voor hem de stoel niet ledig. Misschien ziet hij er Bella zitten zoals
zij daar, temidden van het getier der bruiloftsgasten, als ‘zijn vrouw’ heeft gezeten,
wit en bewegingloos in de luister van haar bruidstooi. Misschien wantrouwt hij
zichzelf en aarzelt hij het woord vlees te maken. Misschien is de ledigheid van de
stoel hem als een voorbode van naderend onheil. Misschien (want wat weten we
eigenlijk van hetgeen er in een ander omgaat) denkt hij iets in de trant van: le plus
beau lendemain ne nous rend pas la veille. Hoe het ook zij hij staart naar de ledige
stoel. Dan draait hij zich bruusk om en begint de lichten te doven. In het donker tast
hij zijn weg naar de kamerdeur. Wij horen hem de gang door gaan. Hij opent de deur
van het bruidsvertrek. Stilte. We horen hem de deur niet sluiten. Integendeel. We
horen hem weer naar buiten komen. Bij de zoldertrap blijft hij staan. En weer aarzelt
hij. Maar nu drijft hem plotseling nog een andere onrust dan die van de begeerte
alleen. Hij begeeft zich naar boven. Hij klopt aan de deur van het zolderkamertje.
Geen antwoord. Hij klopt opnieuw. Opnieuw geen antwoord. Met een ruk opent hij
de deur. Zijn stappen zijn luid nu en haastig. Ze gaan heen en weer door het kleine
vertrek. Hij schuift het raam op. Hij tuurt in de nacht. Als hij naar beneden komt,
gaat zijn adem zwaar. De keuken, de bijkeuken, het achterhuis, de deel... Hij opent
de buitendeur. Hij roept: ‘Héla, waar ben je?’, want haar naam kan hem nog steeds
niet over de lippen komen.
De sterren staan aan de hemel, de maan staat in het derde kwartier. ‘Héla, waar ben
je?’ Maar alleen de merrie antwoordt. Wat ze hem heeft geantwoord, weten we niet
want lezers en schrijvers zijn niet bekend met de taal der dieren. Maar de boer verstaat
haar. Hij weet dat hij niet langer hoeft te zoeken, dat hij in het huis alleen is. Hij gaat
terug naar het achterhuis, hij neemt het jachtgeweer van de haak en hangt het over
zijn schouder. Hij maakt de honden los. Hij sluit de voordeur.
Het gif van de woorden ‘vlucht’, ‘ontvoering’, ‘zelfmoord’ woelt in het duister
van zijn onderbewustzijn. Zijn kaken zijn gesloten, zijn zware lichaam bonkt tegen
de nacht als een stormram. De honden snuffelen voor zijn voeten. Hij zal haar vinden,
maar waar en wanneer? En hoe?
Hij zal haar vinden in de armen van zijn zoon maar dat weet hij nog niet. Evenals
de gasten heeft hij die middag niets gezien. Hij heeft niet het fluitje gehoord van de
rekel met de jongenskop. Hij heeft niet de voetstap gehoord van zijn zoon in de
boomgaard. Bella was moe. Bella was wat gaan rusten. Hij heeft de poppenonschuld
van de Tweeling geloofd. Hij waant zijn zoon ver weg, in de stad waar de jongen in
dienst ligt. Op de rekel heeft hij niet voldoende acht geslagen. ‘Ik heb wel wat beters
te doen dan bruidsmeisje spelen’ heeft ze aan de Eerste vrouw geantwoord. Het was
geen opschepperij. Ze heeft Nardo verwittigd van het huwelijk dat de oude voor zijn
zoon verzwegen had. Ze heeft hem gesommeerd over te komen om Bella te redden.
Nardo kon niet weg
maar hij is toch gekomen. Iets te laat weliswaar. Het huwelijk was voltrokken maar,
heeft hij tot zichzelf gezegd: ‘Bella van der Leeuw, zo en niet anders zou ze geheten
hebben als ik met haar was getrouwd’, en luidop heeft hij gezegd: ‘Er is niets
verloren’. Het meisje heeft beaamd: ‘Er is niets verloren als wij haar, voor het avond
is, maar ontvoeren! Er is niets verloren zolang wij haar beschermen’.
‘Haha, beschermen...!’ Hij heeft zijn hoofd naar achteren geworpen dat de krullen
wapperden in de wind. ‘Tot de dood ons scheidt zal ik haar beschermen. Mektoub’.
Daarop heeft het meisje gefloten. De deur van het achterhuis is geopend. Bella is
op het meisje toegesneld. Ze hebben elkaar omhelsd en opnieuw omhelsd. Het meisje
heeft gefluisterd: ‘Bella, Bella, Bella...’ Daarna heeft ze luidruchtig haar neus
opgehaald en gezegd: ‘Nu moet ik weg. We hebben geen tijd te verliezen. Loop de
boomgaard in. Daar staat Nardo. Doe wat hij zegt, hij zal je beschermen’. Meteen is
zij weggerend en Bella is de boomgaard in gelopen. Ze weet niet waar ze Nardo
vinden moet maar ze hoeft niet lang te zoeken. Daar staat hij tegen een boom geleund,
het hemd open tot aan het middel, een grasje in de mond, een bloem achter het
linkeroor. Ze blijft staan en weet niet wat te zeggen. Een jong perzikboompje in
bloesem staat ze tussen de knoestige stronken van de perelaars. Hij zegt: ‘Bella’ en
zij zegt: ‘Nardo’.
‘Kun je lopen?’ vraagt hij.
‘Tot aan het eind van de wereld’, zegt ze en ze lachen alletwee.
‘De kant van het bos uit’, zegt hij. ‘In het open veld worden we gezien. We moeten
dekking zoeken’.
Ze snellen de boomgaard door, ze kruipen langs de heggen. Haar satijnen schoentjes
worden nat. Maar de schemer valt reeds in en zij zijn reeds ver buiten de bewoonde
kom van het dorp. De doornen die zich vasthechten in het zijden kleed, de modder
die haar satijnen schoentjes besmeurt, zijn niet de vijanden waarvoor zij vluchten.
De natuur is de grote patrones van de liefde, wellicht haar enige toeverlaat. Eenmaal
buiten het bereik van de mensen hebben zij niets te vrezen. Boven de verblekende
schijf van de ondergaande zon tintelt reeds de eerste ster.
‘Venus’, zegt hij.
‘Ik wist niet dat de sterren namen hadden’, zegt ze.
‘Wie heeft hun die namen gegeven?’
Hij kijkt haar aan en lacht. Zijn ogen tintelen. ‘De dominee’, zegt hij. ‘Dezelfde
die jouw Bella heeft gedoopt’.
‘Bella is mooier dan Venus’, zegt ze.
‘Bella is het allermooiste’, antwoordt hij. Ze hebben nu het bos bereikt. Het sluit
zich achter hen als een vestingwal.
‘Nu kan niemand ons meer vinden’, zegt hij.
‘Waar gaan we naar toe?’ vraagt ze.
‘Er staat hier ergens een hut. Daar rusten we uit voor we verder gaan’.
‘Ik ben niet moe’.
‘We moeten je schoenen drogen. En andere kleren voor je zien te vinden’.
‘Ik ben gewend op blote voeten te gaan. Ik heb geen
In document
A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap · dbnl
(pagina 197-200)