‘Ja, ik zou best aan zee willen wonen’, dacht hij. ‘De zee verveelt nooit. De zee
is alles tegelijk; alle vormen en alle kleuren, maar van een materie die buiten de tijd
staat; die even werkelijk en onwerkelijk is als de materie van de vormen en kleuren
die je ziet wanneer je denkt. De kleuren en de vormen komen uit het niets en ze
verdwijnen weer spoorloos in het niets. Ze vallen als bloemen uit de hemel in de zee;
duizenden bloemen met duizenden kleuren die samensmelten en wisselen van vorm
en zich weer van elkaar losmaken. Ze tuimelen in de diepte en komen weer boven.
Ze voegen zich samen tot verdronken bloembedden, wuivende wouden, kometen
met pauwestaarten en opalen manen. Ze komen en gaan en vloeien in elkaar over
zoals de gedachten komen en gaan en in elkaar overvloeien. Alles wat bestaat of
heeft bestaan of misschien nog eenmaal zal bestaan, zwerft door de grijze massa van
de zee die even vreemd en slap over de aardbol ligt gespreid als de grijze massa van
de hersens bovenop het hoofd. Wat in die grijze massa beweegt, leeft buiten de tijd
en buiten de ruimte. Die grijze massa hoort bij de aardbol maar ze ontvangt haar
inspiratie van de maan en van andere hemellichamen. Ze vangt het blauw van de
hemel op en speelt ermee; ze maakt er bloemen van en saffieren. Ze vangt de grauwe
wolken en maakt er monsters van; monsters die in iedere slaap in hinderlaag liggen.
Ze vangt de stormwinden en slaat er de schepen mee te pletter en splijt er het water
mee. Dan komen de duistere
diepten naar boven en wentelen zich over elkaar. Het kan gebeuren dat ze daarna
plotseling weer een gladde spiegel is. Maar bedenk wel, wanneer je je op die spiegel
waagt, dat spiegels bedrog zijn; dat je zeilt over een gezichtsbedrog van de leegte.
Ieder ogenblik kan de spiegel breken. Wee dan het schip. Geen spoor, geen spaander
hout, zelfs geen reddingsboei wordt er dan meer van gevonden als was het zelf een
gezichtsbedrog van de leegte geweest. Wie van de zee houdt, moet dat er bij nemen.
Wie van iets houdt wordt trefbaar voor verraad. Mijn vader hield van de zee. Op een
dag heeft ze hem verraden. Toen was hij er geweest. Je kunt de zee een verraadster
noemen maar de zee deed alleen wat voor haar even vanzelfsprekend was als het
vanzelfsprekend was voor mijn vader dat hij de zee verkoos boven het vaste land.
De zee was zijn lust en zijn leven en waarin je je lust en je leven vindt, daarin vind
je nu eenmaal ook je dood. Die het zwaard opneemt, zegt mijn moeder, zal door het
zwaard vergaan. Maar een ieder vergaat door hetgeen hij opneemt. Die de zee
opneemt, zoals mijn vader, zal door de zee vergaan. Die zoals mijn moeder, God
opneemt, zal door God vergaan. Die gelooft in de mensen zal door zijn geloof in de
mensen vergaan; die de misdaad opneemt, door de misdaad; die de liefde opneemt,
door de liefde. Door je lust en je leven word je van niets iets, maar daardoor word
je trefbaar. Mijn vader werd door zijn lust en zijn leven zeeman. Wat dat is, weet
niemand maar het bestaat. Het is waarneembaar zoals de vormen die losdwarrelen
uit de zee. Die vormen inspireren dichters tot verzen,
zeelieden tot heldendaden en legenden en weer anderen tot zelfmoorden of avontuur.
Wat ze zijn, weet niemand, maar ze ontketenen reeksen van gebeurtenissen. Wat een
zeeman is, weet ook niemand, maar scheepswerven en touwslagerijen, vemen en
dokken, havenkroegen en zeemansliederen rijzen als paddestoelen op uit de grond
waarover zijn voetstap gaat. Met die paddestoelen heeft de zeeman niets te maken.
Hij heeft alleen te maken met de zee. Maar wat hij met haar te maken heeft, weet hij
niet. Ze brengt hem geen voordeel. Ze kent hem niet eens. Maar zolang hij zich op
zee bevindt, is hij iets. Zodra hij de kust achter zich heeft gelaten, bestaat hij. Wat
hij is, is hij door haar. Maar op een goede dag wordt hij verraden, of liever, verraadt
hij zichzelf want de verrader is niemand anders dan zijn eigen kwetsbaarheid. Als
de zee niet zijn lust en zijn leven was geweest, zou mijn vader zijn schip hebben
verlaten om zichzelf te redden. Maar wie liefheeft, redt zijn liefde, niet zijn huid.
Als de bloemen van de zee zwerft die liefde nu door de grijze massa, maar van mijn
vader en zijn schip is geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei
teruggevonden’.
Terwijl Riet dus naast hem lag te slapen, tuurde Marinus in de verte, naar... ja,
naar wat? Daarop zou hij zelf geen antwoord kunnen geven want datgene wat hem
tot zijn overpeinzing had geïnspireerd, schommelde zozeer tussen het iets en het
niets dat Marinus het nauwelijks kon benamen. Het deinde op en neer, nu eens
gedeeltelijk verborgen achter de golven, dan weer tevoorschijn duikend. Nu eens
leek het lang en
smal, dan weer rond en breed. Marinus kon zelfs niet uitmaken of datgene wat hij
bij ogenblikken voor een zeil aanzag, werkelijk een zeil was ofwel gezichtsbedrog.
‘Het dobbert als een notedopje op de golven’, dacht hij. ‘Of eigenlijk niet als een
notedopje. Het heeft meer van een schelp. Misschien is het een schelp. Een prachtige
schelp die uit de diepte naar boven is gekomen. Een schelp zoals het bed met de
baldakijn. Wat ik aanzie voor een zeil is misschien een baldakijn’.
Hij hoopte dat het dichter bij zou komen zodat hij het liefelijke wezen zou kunnen
In document
A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap · dbnl
(pagina 75-78)