De tram zette zich al in beweging toen hij, hijgend van het harde lopen, de halte
bereikte. De conducteur hees hem naar binnen.
‘Dat gebeurt ook niet vaak, meneer, dat wij u erop moeten hijsen. Er zijn er die altijd
op het nippertje komen maar van u zijn we anders gewend... Iets bijzonders aan de
hand?’
‘Iets heel bijzonders’, antwoordde Marinus vrolijk.
‘Uw jaardag?’
‘Veel beter dan een jaardag’, zei hij met een knipoog. Terwijl hij zijn abonnement
te voorschijn haalde, voelde hij of het doosje met de ring nog in zijn vestjeszak zat.
‘Ik ga me verloven. Vandaag krijgt ze de ring.’
‘Mijn gelukwensen, meneer. Dat is zeker goed nieuws Een mens is maar eenmaal
jong en, als alles goed gaat, maar eenmaal verloofd. De verlovingstijd is de mooiste
tijd van het leven. Als de kinderen komen, beginnen ook de zorgen. Als ik u een raad
zou mogen geven, zou ik zeggen: maak van de verlovingstijd wat er van de maken
valt. Die tijd komt nooit weerom.’
‘Dat is zeker’, zei Marinus.
‘U hebt er een mooie dag voor uitgekozen. Gisteren was de wereld maar klein
maar vandaag is er weer ruimte. Het ziet er naar uit of het zonnetje zich vandaag niet
weg zal laten duwen.’
‘Ik hoop het’, zei Marinus. ‘Als het goed weer blijft, nemen we ons brood mee en
gaan we naar buiten’.
‘Of u gelijk hebt! Met mooi weer is het in de stad niets gedaan.’ Hij liet Marinus
alleen en begaf zich naar het tussenbalcon om te zien of er nieuwe passagiers waren
bijgekomen. ‘Ja, zo is het net’, dacht Marinus, ‘gisteren was de wereld maar klein
maar vandaag is er weer ruimte. Het is of alles minder dicht op elkaar
staat vandaag. Als de hemel zo hoog is, lijken de huizen kleiner. En de koeien ook.
Ze zijn niet groter dan honden. En de mensen zijn ook maar klein vergeleken bij dat
blauw. Als kleine poppetjes schrobben ze de stoepjes van hun “Zonzicht” en hun
“Welgelegen”. Waarom “Zonzicht?” En waarom “Welgelegen”? Wat ze zien, is niet
de zon maar de trams en de auto's. Ik zou wel buiten willen wonen als we getrouwd
zijn. Zou Riet dat willen? Het zou me niet kunnen schelen als ik wat vroeger op
moest staan. En zo heel ver weg zou het niet eens hoeven te zijn. Als je eenmaal door
de voorsteden bent, ben je zo buiten...’
In deze trant bleef hij doorpeinzen tot aan de halte waar hij moest uitstappen. In
de stad namen zijn gedachten een andere koers. Hij bleef staan voor een meubelwinkel
en probeerde de prijzen te lezen die aan de meubels bengelden. Dit was het soort
meubels waar Riet van hield; het soort meubels dat nu in de mode was. Alle collega's
van hem die kort geleden waren getrouwd, hadden zich deze meubels aangeschaft.
Wat er mooi aan was, begreep hij niet. De meubels die hij voor zich zag als hij aan
zijn eigen huis dacht, waren anders. Hij zag de zitkamer enigszins zoals de kamer
van zijn moeder was; minder versleten en met wat vrolijker behang en met wat
schilderijtjes in plaats van de sombere zwartgelijste familieportretten, maar toch met
iets van dezelfde, vertrouwde eenvoud. Maar Riet hield van modern. En de vrouw
koos de meubels want zij moest er de hele dag tussen zitten. Een man zag ze alleen
's Zondags en 's avonds, voor een man kwamen de meubels er niet
zo op aan. Hij liep verder, rechts en links een blik werpend naar de winkelramen. In
een van de betere meubelzaken was een slaapkamer uitgestald: een luxeslaapkamer
met een bed in de vorm van een schelp. Van een baldakijn, door een engeltje
vastgehouden, vielen roomkleurige zijden gordijnen ter weerszijden van het bed naar
beneden. Een lichtrose satijnen dekbed lag nonchalant over de rand van de schelp.
Vreemd genoeg, het tweepersoons bed riep geen enkele associatie in hem wakker
aan zijn eigen toekomstig huwelijksbed. Hij keek ernaar zonder het te begeren, zoals
men naar de sterren kijkt. Het liefelijke wezen dat hij erin zag slapen, geleek noch
Riet, noch zijn moeder, noch enige vrouw die hij kende. Ze vertoonde zelfs geen
gelijkenis met enige film-ster. Ze was even ondefinieerbaar sprookjesachtig als het
schelpenbed. ‘Ik wist niet dat er zulke bedden bestonden’, dacht hij. ‘Maar als ze
bestaan dan moeten ook de liefelijke wezens bestaan die erin slapen, want geen
enkele fabrikant zou het in zijn hoofd krijgen iets te maken dat zo kostbaar is en dat
door niemand kan worden gebruikt.’ De roomkleurige schelp deed hem denken aan
de zee en aan zijn vader die op zee was omgekomen en aan zijn moeder die had
gehuild omdat hij trouwen ging. ‘Misschien huilen alle moeders als haar zoons gaan
trouwen’, dacht hij. ‘De zoons huilen niet. Die trekken de wereld in om een nieuw
gezin te stichten maar de moeders blijven alleen achter, tenminste als ze weduwe
zijn. En zo gaat het iedere generatie: trouwen, kinderen grootbrengen en alleen
achterblijven. Blijkbaar is dat de loop der dingen. Daarom zei de
teur waarschijnlijk dat de verlovingstijd de beste tijd is van iemands leven’.
Terwijl Marinus - aan de achterkant van de groot-kapitalistische bijenkorf waar
hij, als een der naamloze werkbijen, ijverig meehielp aan het verzamelen van de
honing - de ingang voor het personeel binnenging, voelde hij plotseling behoefte
even stil te staan en, met de hand op het doosje in zijn vestjeszak, hardop te zeggen:
‘Ik ga nu de beste tijd van mijn leven in. Ik zal er van maken wat er van te maken
valt’. Het uitspreken van de woorden gaf hem een, tot nu toe ongekende, sensatie
van opgewekt zelfvertrouwen. Het was hem plotseling temoede alsof de wereld, die
tot nu toe een verboden terrein had geleken, hem hartelijk welkom heette. De spiegel
- waarvoor hij zijn haar nog even opkamde - en de glanzende kranen van de wasbak
- waarin hij nog snel zijn handen waste - schenen hem vriendschappelijk toe te lachen.
Zelfs de trap met de brede treden en de gang met de dubbele rij gesloten deuren, die
vroeger het geluid van zijn schichtige voetstappen spottend luid hadden weerkaatst,
kwamen hem vandaag zo prettig ruim en zonnig voor, dat hij zich gemakkelijk kon
verbeelden hoe het moest voelen als directeur daardoor te lopen. Hij opende
vrijmoedig de deur van het vertrek waar hij werkte. ‘Goedenmorgen, juffrouw Annie.
Goedenmorgen, heren.’
‘Goedenmorgen, meneer Marinus. Hallo Marinus!’
‘Mooi weer’, zei hij opgewekt terwijl hij de hoes van de schrijfmachine nam en
zich op zijn stoel voor de tafel zette.
‘Er is onweer voorspeld’, zei zijn buurman. ‘Door de
week mooi weer en 's Zondags regen, dat is de normale gang van zaken. Ik herinner
In document
A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap · dbnl
(pagina 39-44)