III
‘Het wordt koud’, zegt hij en gooit een paar verse houtblokken op het vuur. En
opnieuw valt de stilte tussen hen.
Onder het lamplicht, tussen de gesloten gordijnen, is de stilte ondraaglijk. Als een
vijandige aanwezigheid waart ze door het vertrek. Ze weegt als een bedreiging op
ieder woord dat wordt gesproken. Als een ziekteproces tast ze de welgedaanheid der
soliede meubels
aan. Als een muur staat ze tussen de oude boer en Bella. ‘Het zou wel nachtvorst
kunnen worden’, zegt hij. Ze zit gebogen over het naaiwerk, verborgen achter de
gouden sluier waarin het lamplicht haar hult. Ze heft het hoofd niet op. Ze zegt: ‘En
de ooi die lammen moet.’
‘Dat loopt nog wel een dag of wat aan’, antwoordt de boer.
‘We zouden haar vannacht in de stal kunnen zetten’, zegt ze.
‘Morgen is vroeg genoeg’, zegt hij. En opnieuw valt de stilte. De boer klopt zijn
pijp leeg en vult de pijp opnieuw. Hij heeft de courant uitgelezen. Het is nu het uur
voor de bijbellezing maar de stilte verhindert hem de bijbel open te slaan. De stilte
maakt hem een vreemde in zijn eigen huis. Ze verhindert hem de honden, die aan
Bella's voet liggen, naar de keuken te jagen, zoals ze hem verhindert zijn stem te
verheffen tegen de knechts. Ze maakt zijn tong dik zodat de woorden moeilijk uit
zijn mond komen. Ze verhindert hem die rekel met de jongenskop van het erf te jagen
en aan die kantoorklerk de toegang tot zijn huis te verbieden. De stilte ondermijnt
de grondvesten van zijn gezag maar hij kan de stilte niet uitdrijven want de stilte is
Bella.
Bella, Bella, Bella... Rondom hem is de onuitgesproken naam stilte maar binnenin
hem is ze een luidende klok; een tumult van klokken, bruidsklokken overdag,
klokgelui van naderend onheil in de nacht. De stilte die tumult is, vreet aan zijn ziel.
Aan zijn ziel en aan zijn lichaam. Ze vreet aan zijn christenplicht, aan
zijn nachtrust, aan zijn waardigheid, aan zijn bezit. Ze drijft de honden van hem weg,
ze maakt het vee schichtig voor hem, ze maakt hem argwanend tegenover de knechts,
ze maakt hem schuw in het dorp, ze vult zijn hart met haat tegen zijn zoon. Bella,
Bella, Bella...
Op het tafelkleed van rood pluche ligt de gesloten bijbel. Aan beide kanten van
de bijbel, op de beide uiteinden van de tafel, staat een theekop. Hij zegt:
‘Het was beter als je een andere naam had. Een naam die niet makkelijk in de
mond ligt, is een last.’
‘Het is mijn doopnaam’, zegt ze. ‘Ik heb geen andere naam’. En weer staat de
stilte als een muur tussen hen. Het linnen dat zij zit te naaien is hagelwit. De meubels
glimmen. Aan de wanden blinkt het koper. Op de deel ligt het witte zand in sierlijke
figuren uitgestrooid. De melkbussen zijn blankgeschuurd. De paarden hinniken als
zij voorbij gaat. Het vee kent haar. De honden volgen haar op de voet. Zij is van 's
morgens vroeg tot 's avonds laat in de weer. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
hoort hij haar bewegen op de deel of in het huis, hoort hij haar zingen in het veld,
hoort hij haar lachen met de brutale rekel, hoort hij haar praten met de dieren, met
Marinus of met de knechts. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, ligt het tumult
van de beierende klokken, als een vlieg in een spinneweb, verlamd gevangen in de
stilte van haar onuitgesproken naam.
‘Het is tijd om naar bed te gaan’, zegt hij.
Ze legt het naaiwerk terzijde. Ze schikt de klosjes en lapjes in het werkmandje.
Ze zet de theekoppen op het
blad. Ze draagt het blad naar de keuken. De honden volgen haar. Ze komt weer
binnen, een aangestoken kaars in de hand. Ze opent de deur naar de zoldertrap. Zijn
hart bonst tot berstens toe in zijn borstkas. Hij gaat naar de tafel en draait de olielamp
uit.
‘Welterusten’, zegt ze. In het licht van de kaars staat ze bij de geopende deur. En,
o haar ogen. En, o, het geuren van heur haar... Bella, Bella, Bella... Maar zijn tong
is dik. Het woord komt niet van zijn lippen. ‘Welterusten’, zegt hij. Ze trekt de deur
achter zich dicht. Hij hoort haar over de zoldertrap naar boven gaan. De treden kraken.
De deur van haar kamertje knarst in de scharnieren. Zij neuriet. Ze opent het raam.
Hij hoort een schoen vallen en het geluid van water dat in een waskom loopt. De
deur die hen scheidt is niet op slot. Het hart bonst hem in de borstkas. Nu kraakt het
bed. En heur haar ligt over het kussen gespreid en in het donker zijn haar ogen open.
Ze is zozeer binnen zijn bereik dat zijn handen tasten naar de witheid van haar hals
en zijn lichaam niets meer is dan een harde pijn die haar lichaam zoekt. Hij heeft
zijn hand reeds aan de deurknop. Bella, Bella, Bella... Maar de naam blijft
onuitgesproken en tevergeefs worstelt hij om los te breken uit het spinneweb van de
In document
A.H. Nijhoff, Venus in ballingschap · dbnl
(pagina 142-145)