• No results found

Het was de eerste keer dat Marinus haar zag slapen en het onroerde hem hevig. Zonder geluid te maken, ging hij een weinig verzitten zodat hij naar haar kijken kon

‘Misschien maak ik haar onrustig als ik naar haar kijk’, dacht hij, maar het was

zo prettig naar haar te kijken dat hij er niet toe kon komen zijn hoofd af te wenden.

‘Nu droomt ze’, dacht hij. ‘Misschien droomt ze nu van de meubels. Nu is ze

helemaal zichzelf... Nu zijn haar schouders zichzelf en haar armen zichzelf... Nu is

ze, net als de rotsen en de zee, en net als de meeuwen, zo helemaal zichzelf dat

niemand eigenlijk meer

weet wat ze is... Als ze wakker is, weet ik of ze boos is of vrolijk en waar ze van

houdt of niet van houdt maar dat zijn allemaal maar losse kleine dingen die ik van

haar weet. Ze houdt ervan in zee te zwemmen, maar ze vindt de zee saai. Ik zal nooit

te weten komen waarom ze graag zwemt en ook nooit waarom ze de zee saai vindt...

Ik zal nooit weten wat ze is wanneer ze zichzelf is... Alles is eigenlijk een geheim’.

Hij blies een spinnetje weg dat bezig was langs haar arm naar boven te kruipen.

‘Maar ik houd van haar’, dacht hij. ‘En ze houdt van mij. Van elkaar houden is

elkaars geheim respecteren. Nee, ik trouw Riet niet om de meubels. Ze mag alle

meubels kopen die ze wil, ook al vind ik ze niet mooi want de meubels maken ook

deel uit van haar geheim’. Het spinnetje dat hij zojuist had weggeblazen, kroop nu

over zijn eigen hand.

‘Jij bent ook een geheim’, zei hij. ‘Al wist ik alles van je wat iemand van iets

anders weten kan, dan wist ik nog niet hoe het voelt een spin te zijn. En al kruip jij

over mijn hand en al kruip jij in mijn mouw en langs mijn arm en over mijn hele

lichaam, dan weet je nog niet hoe het voelt Marinus te zijn. Je weet niet eens dat ik

een mens ben. Ik kan tenminste nog het woord ‘spin’ zeggen en al zegt dat niet veel

het zegt toch iets. Maar jij kunt zelfs het woord ‘mens’ niet zeggen. Misschien is

mijn arm een tak voor je en mijn hand een stuk rots. En wat zegt het woord ‘rots’

tenslotte. Het zegt iets voor mij maar van de rots zegt het niets. Als ik het woord

‘rots’ zeg, zie ik iets voor mijn ogen, maar wat ik zie is iets dat uit mezelf opwelt en

schien nergens bestaat. De rotsen bestaan en jij bestaat en Riet bestaat en ik besta

maar ik ben voor jou iets anders dan ik voor mezelf ben of voor Riet. En wat ik voor

Riet ben, weet ik niet en ik weet niet eens wat ik voor mezelf ben. We bestaan voor

elkaar maar wat we voor elkaar zijn is iets dat nergens bestaat. Ik zou best aan zee

willen wonen, ik houd van de zee maar Riet zou niet aan zee willen wonen en mijn

moeder zegt: ‘Wat valt er te houden van de zee?’ Van het spinnetje dwaalden zijn

ogen naar de sprankelende blauwe bewegelijkheid van het ruime sop.

‘Dat begrijpt alleen iemand die van de zee houdt’, antwoordde hij zichzelf en als

altijd wanneer Marinus zich bij de zee bevond, dwaalden zijn ogen langs de horizon

op zoek naar... ja, naar wat? Misschien hoopte hij nog steeds, zoals hij dat in zijn

jeugd had gedaan, dat de zee het verzwolgen schip van zijn vader terug zou geven;

dat zij hem zou inwijden in het geheim van die spoorloos verdwenen man die naar

zee was gegaan om nooit meer terug te keren binnen de vier trieste muren, waar een

bittere vrouw in somber zwart ieder jaar op zijn verjaardag een vaasje bloemen zette

onder zijn portret. Misschien had de kordate stuurman van de koopvaardij, door zijn

leven in de golven te laten, voor altijd in de ziel van zijn zoon het drama van leven

en dood verbonden aan het beeld van de zee. Want, ofschoon Marinus nooit aan zee

had gewoond, nooit had gevaren en, omdat zijn moeder de zee haatte, in zijn jeugd

slechts zelden aan zee was geweest, was de zee, in zijn bestaan dat arm was aan

werkelijkheden, voor Marinus de enige werkelijkheid. Voordat

hij oud genoeg was om het woord ‘dood’ te begrijpen, had men hem verteld dat zijn

vader naar zee was gegaan en daarvan niet was teruggekomen. Tot zijn zesde of

zevende jaar had hij derhalve, wanneer hij voor de zee stond, met zijn ogen de einder

afgezocht naar een glimp van de afwezige vader. Later, toen hij ouder werd, had men

hem weliswaar verteld dat het schip van zijn vader als ‘vermist’ van de lijst was

geschrapt; dat er van het schip van zijn vader geen spoor, geen spaander hout, zelfs

geen reddingsboei, was teruggevonden. Maar dit had hem er niet van genezen naar

de zee te turen. Integendeel. Het geheim van de zee was er nog geheimzinniger door

geworden voor Marinus. Want niet alleen bevatte de zee het geheim van het leven

van zijn vader maar ook het geheim van diens dood lag besloten in het geheim van

de zee. Geen spoor, geen spaander hout, zelfs geen reddingsboei... Met man en muis

was het schip opgeslorpt in de diepste duisternissen van het niets... of tot zeeschuim

verpulverd... of onzichtbaar geworden maar nog steeds varende over de zeeën als

een stormwind of een spookschip... ofwel voor anker gegaan in een onderzees domein

van koraalwouden en zingende sirenen in wier omhelzingen de bemanning zich

vrijwillig gevangen gegeven had... Het woord ‘dood’ vereenzelvigde zich voor

Marinus met het woord ‘vermist’. Het riep geen beelden voor hem op van ziekte,

verval, ontbinding; evenmin beelden van hel of hemel. Het riep uitsluitend beelden

op van de zee: het beeld van een schip worstelend met de elementen. Zo onwerkelijk

als hem de woorden van de bijbel voorkwamen die zijn