• No results found

Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl"

Copied!
376
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Maurits Dekker

bron

Maurits Dekker, Het merkteken. Moussault's Uitgeverij, Amsterdam 1948

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dekk007merk01_01/colofon.php

© 2011 dbnl / erven Maurits Dekker

(2)

En de Here stelde een teken aan Kain, opdat hem niet versloeg al wie hem vond.

Maurits Dekker, Het merkteken

(3)

I

De komst van het draaiorgel had opeens het beeld van de straat veranderd. De jongens hadden voetbal en pinkelspel gestaakt, de meisjes hadden paren gevormdelen dansten op de rijweg, arbeiders waren uit souterrains gekomen waar zich hun werkplaatsen bevonden en stonden voor de deur, over de vensterbanken der bovenverdiepingen leunden vrouwen met blote armen, keken naar de dansende meisjes of riepen elkaar een paar woorden toe, die de straat niet konden bereiken, omdat zij op het kussen van muziek vielen, dat in de diepte lag. Het orgel, met zijn tingelende bellen, zijn mechanisch trom-geratel en zijn bevende vox humana had een gat geslagen in de muur van dagelijks straatrumoer, dat zo vertrouwd en bekend was dat de mensen het niet meer hoorden en door deze bres stroomden thans de heldere klanken, die verfrissend werkten als een regenbui of windvlaag. Blinkend van lak en verf, van gepoetst koper en verguldsel stond het orgel daar tegen de donkere achtergrond der vergoorde gevels als een afzonderlijk, losgeraakt en verdwaald deel uit een wereld, waar gewoond werd in draaimolens en in tenten met vlaggen en spiegelglas en waar de mensen op de maat van muziek in Zondagse kleren langs versierde wegen en door erebogen wandelden. Het orgel was te klein voor de grote straat en het bleef er ook te kort om de mensen in een uitbundige feeststem-

Maurits Dekker, Het merkteken

(4)

ming te kunnen brengen, maar heel even wekte het toch de herinnering aan feesten, aan koninginnedag, aan bruiloften en aan zalen waar gedanst werd in kluwens kleurige serpentines en onder warrelende confetti. De mannen floten of neurieden de melodie mee, de vrouwen keken naar de dansenden en dachten aan hun korte jeugd, de jongens, opgewonden door de muziek, renden over de rijweg en sprongen schreeuwend tussen de meisjes.

Een jongen deed niet mee. Toen het orgel de hoek omkwam, was hij op de onderste tree van de blauwstenen stoep gaan zitten. Hij kende de standplaatsen der

verschillende orgeldraaiers en hij wist dat Sleepbeen zijn kast altijd recht tegenover hun huis neerzette. Vanaf het ogenblik dat de muziek inzette, had zijn blik zich samengetrokken op het orgelfront, was alles wat zich daarvoor of omheen bevond verdwenen en zag hij alleen nog maar het rose en licht-groen gekleurde, door gouden pilaartjes in panelen verdeelde vlak, dat omrankt was met bloemslingers en krullende linten. In het midden, voor een nis met trapsgewijs opgestelde orgelpijpen, stond de kapelmeester, die hoekig de maat sloeg en met schokkende en verrassend plotselinge bewegingen zijn op een spil draaibaar hoofd naar de aan weerszijden van hem staande poppen wendde, alsof hij deze op iets wilde betrappen. De kapelmeester was een ridder met een veer van een vogel op zijn hoed en een arm die echt in de elleboog scharnierde; de andere twee poppen waren dames in lange japonnen, die alleen maar met hun pols konden draaien en met een verguld knotsje tegen een bel sloegen, die zij in de andere, niet beweegbare hand hielden. De jongen wist dat zowel de poppen als de gouden pilaartjes, de bloemslingers als de rozetten van hout gemaakt waren,

Maurits Dekker, Het merkteken

(5)

maar de vorm van het orgel was zo geheel anders dan al het andere van hout vervaardigde dat hij kende, de kleuren waren zo zacht en smeltend, de lijnen zo week, de versieringen zo rijk en de muziek die uit alle pijpen en gaatjes kwam was zo overvloedig, dat het orgel iets weelderigs en lekkers kreeg en hij aan een taart moest denken, een muziektaart, die de mensen uit hun huizen lokte en iedereen een beetje jarig maakte. Toch wist je dat het een oneetbare, houten taart was, dat de poppen die zich als mensen bewogen, niet echt leefden en dat er van de muziek en het feest niets overbleef, als de orgelman met draaien ophield. Het orgel was anders dan de gewone dingen die je kende, het had iets geheimzinnigs en daardoor was het ook een beetje griezelig.

Toen Sleepbeen verder ging, liep Hugo niet mee, maar bleef op de stoep zitten en keek in de straat, die nu weer leeg en stil was. Voor de kelder van de koperslager die naast hen woonde, stopte een paard en wagen. De kop van het paard dat langs de stoeprand stond was dichtbij, zodat hij de haren, de natte lippen waarop wat wit schuimig speeksel kleefde en de bultjes onder de huid duidelijk kon onderscheiden, alsof hij een nauwkeurig gemaakte tekening bekeek of alles door een vergrootglas zag. De manen van het paard hingen in verwarde pieken over zijn nek, als de haren van een vrouw die zich pas gewassen had, het oog was een vochtig glanzende bol met aan de onderkant een klein wit randje, waardoor het leek alsof het paard kwaad keek. Het stond daar met zijn kop omlaag, vlak boven een stuk vuil carton met letters, alsof het te vermoeid was om te lezen en over iets nadacht. Het paard leefde, maar het orgel dat geluid maakte en bewoog, leefde niet. Hugo had medelijden met het paard.

Maurits Dekker, Het merkteken

(6)

Het orgel stond nu in een zijstraat en speelde dezelfde melodie van zoëven, die echter anders klonk, omdat het geluid zwakker was. Het paard was weggegaan en de plaats waar het gestaan had was leeg. Zo veranderde alles, niet alleen hier, maar overal, in alle straten en steden. Alleen de huizen bleven, ook niet altijd, maar heel lang, veel langer dan de orgels en de paarden en de mensen. Hugo keek in zijn hand en zag daarin de letter M, waarover Barend met hem gesproken had. Het merkteken, het bewijs dat je dood ging. Het was geen zuivere letter, hij stond in een wirwar van lijnen waarin ook andere letters te zien waren, maar de M was toch het grootst en het duidelijkst. De apen hadden ook zoiets in hun poot, omdat de mensen heel lang geleden apen waren geweest, had Barend gezegd. Het was gek, want een dier was toch heel iets anders dan een mens. Maar ook dieren leefden en sommige keken al een beetje als een mens. En waar zat dan het merkteken bij een paard?

De man, die drie hoog boven de schoenmaker woonde, had zijn duiven uitgelaten.

Hij stond in het vierkante hok dat hij op het dak gebouwd had en keek de vogels na, die in wijde cirkels over de straat heen vlogen. Jan Zoet was een duivenmelker, omdat hij duiven bewaarde in een hok op zijn dak. Het was een vreemde naam, want duiven gaven geen melk zoals koeien, en iemand die een paard bezat noemde je ook geen paardenmelker en van iemand die kanaries had zei je ook niet dat het een

kanariemelker was. Er zat iets vals in het woord, het had iets met het gappen van duiven te maken, maar wat het precies betekende wist hij niet. De duiven bleven netjes bij elkaar, niet één was er die afdwaalde of achterbleef. Zij maakten hun cirkels steeds op dezelfde manier, alsof zij met een onzichtbare

Maurits Dekker, Het merkteken

(7)

draad aan het hok van de duivenmelker vastzaten, hielden hun vleugels stil als zij schuin in de bocht boven de straat lagen en als zij boven het huizenblok aan de overkant verdwenen waren, kon je aftellen wanneer zij weer aan de andere kant te voorschijn zouden komen. Het was reusachtig knap van die duiven en zelfs als een mens zou hebben kunnen vliegen, viel het te bezien of hij zoiets kon nadoen. Het zonder passer tekenen van een klein cirkeltje was al zo moeilijk! Jan Zoet was maar een half mens, hij leek op de tabakspot van vader, op een borstbeeld zonder buik en benen, zoals hij daar boven het duivenhok uitkwam. Hij had te veel duiven gemelkt en toen had men hem voor straf middendoor gesneden, dwars door zijn lijf heen gezaagd. De glibberige en bloedige rommel, die uit zijn buik gekomen was, lag in een emmer, zoals de blubber uit de vis bij de visboer. Nu was Jan Zoet zijn lichaam hol, als het stenen mannetje, waarin vader zijn tabak bewaarde.

De jongen stond op, keek door de openstaande deuren in het souterrain en zag de onderkant van een eikenhouten kast, waarover zijn vader gebogen stond. Uit de werkplaats kwam warme lucht, die naar vers hout en lijm rook. De schoenen van zijn vader stonden in een hoop dunne zachte krullen, alsof zij daarin te slapen waren gelegd. De kast leek een beetje op een doodkist. Morgen werd Jan Zoet, de halve duivenmelker, begraven. En de andere helft? Wat deden de dokters eigenlijk met de armen en benen, die zij van de mensen afsneden? Knoppers had in de haven een eind ijzer op zijn poot gehad en was naar het ziekenhuis gebracht. Toen hij weer thuis kwam had hij nog maar één been, omdat de dokters het andere hadden afgezet. Waar lieten ze zo'n ding, dat toch veel te groot was

Maurits Dekker, Het merkteken

(8)

voor een vuilnisbak. Als je één houten poot had, had je ook maar één sok nodig; dat was voordelig en je vrouw had ook veel minder te stoppen.

De vader richtte zich op uit zijn gebogen houding, spuwde de schroeven uit, die hij in zijn mond bewaard had en zei, dat hij even een boodschap voor hem moest doen: wat schuurpapier en een gaskousje.

Om bij de drogist te komen, moest hij heel wat winkeltjes en werkplaatsen langs en overal viel iets te zien, te horen of te ruiken. De kelder van de fouragehandelaar was donker als een grot en had zoetig geurende muren van geperst hooi. In het hooi zaten torren en dunne zwarte vliegen, die niet thuis hoorden in de stad. Bij de melkboer, waar de winkel werd geschrobdelen de omgespoelde vertinde melkbussen als oude scheepskanonnen langs de trottoirrand lagen, rook het naar vet en beddegoed, naar beddevet. Bij de slager was het vet vettiger, de lucht bedorven door bloedstank.

Daar hingen ook aan ijzeren haken de kont van Jan Zoet en het been van Knoppers.

Als de slager nu eens echt mensenvlees door het gehakt draaide of in de worst stopte, zou je er dan iets van merken, als je toch varkens en koeien at en paarden, die als mensen keken? De slagerij stonk walgelijk en hij had een hekel aan de slager in zijn vuile witte jas met bruine plekken van opgedroogd bloed. Het was erg genoeg, dat je dat stinkende vlees eten moest. Bij de smid was het beter, daar rook het naar winterochtenden, als de kachel pas is aangemaakt en daar maakten zwarte mannen, die met hamers op een aanbeeld sloegen, een vuurwerk van wegspattende vonken en sterren. Er werd in dit hol iets sterks en zwaars gemaakt, hier waren de ferme jongens en de stoere knapen uit de schoolliedjes, die geen witte jassen aantrokken om er als dok-

Maurits Dekker, Het merkteken

(9)

ters uit te zien en geniepig een dier de strot af te snijden. Maar het best van al, het gezelligst en het veiligst was het in de overvolle winkel van de drogist. Meertens was heel erg knap, niet alleen omdat hij alle vreemde opschriften kende van die ontelbare glazen en stenen potten en flessen en dus evenveel wist als een apotheker, terwijl hij bovendien nog verstand had van een hele boel andere artikelen, die bij hem even goed te koop waren als bij de kruidenier en in de ijzerwarenhandel, maar ook omdat hij de kunst verstondelengeltjes te maken. Het waren niet van die gewone op toeters blazende engeltjes met vleugels op hun rug, niet dat soort duiven in de vorm van een dik klein kindje. Dergelijke engeltjes behoorden bij kerken en kerstbomen, ze bestonden niet echt en als ze wèl bestonden, geloofde hij nog niet dat iemand ze zou kunnen maken. Wat voor engelen Meertens dan wel maakte, had men hem nooit kunnen vertellen, maar Marietje en Barend, die er meer van wisten, hadden gezegd dat het iets gemeens was, dat met kinderen krijgen te maken had.

Precies wisten zij het ook niet, maar het scheen zo te zijn, dat de drogist er een hele boel aan doen kon als je beslist een jongen of liever een meisje wilde hebben, of als het blond moest zijn of donker of als je een ongelukje gehad had en helemaal niet wilde dat er een kind kwam. De mensen konden wèl kinderen maken, dat was niet zo erg moeilijk en dat kende hij gelukkig ook al een klein beetje, maar het fijne van de zaak wist Meertens, die zo knap was als een dokter en een apotheker samen en die met pillen en dranken in een ommezien meer deed, dan twee grote mensen die een hele nacht bij elkaar in bed lagen. Maar ingewikkeld en gemeen bleef het en juist daarom was het zo gezellig in de winkel van de drogist.

Maurits Dekker, Het merkteken

(10)

Nergens, zelfs niet bij de koekebakker, hingen zoveel geuren als hier en er waren zo'n menigte artikelen, dat je je 's avonds in bed, als je aan de drogisterij dacht, er wel honderd kon herinneren en dan nog lang niet klaar was. Als je binnenkwam rook je eerst de bleekpoeder, dan de bloemengeur van fijne zeep en soms de pittige lucht van terpentijn. In de hoek, waar het groene ijzeren vat met de pomp stond en de gemorste olie een donkere vlek op de plankenvloer had gemaakt, rook het naar petroleum. Bij de toonbank met het schuine kastje, waar achter glas kleine doosjes, flesjes, tandenborstels, schuiertjes, spenen, veiligheidsspelden, kwastjes,

kosmetiekstangen, ooruitpeuteraartjes, rammelaars, bijtringen, pleisters en spuitjes lagen, daar rook het naar spiritus en soms naar eau de cologne en Hofmandruppels voor de zenuwen. Op en voor de toonbank was alles gewoon, zoals bij de kruidenier of de bazar, omdat je daar flessen met drop, zuurtjes en pepermuntjes, stukken zeep, pakken lucifers, boenders, stoffers, dweilen en andere bekende dingen vond. Maar tegen de muur, achter Meertens' rug begon het vreemde, de flessen met geleerde opschriften en de dingen die misschien iets met het maken van engeltjes en het kinderen-krijgen te maken hadden. Ronde kussens met een gat in het midden en een slangetje er aan, waardoor je ze kon opblazen. Er waren ook nog geheimzinnige flessen in een metalen houder, die onderaan een lange slang met een soort kraantje aan het eind hadden. Je kon er fonteintje of brand-weertje mee spelen, maar daarvoor waren ze niet bestemd. Wat je eigenlijk precies met die dingen doen moest, wisten alleen grote mensen, zoals Meertens of de dokter. Het was iets griezeligs, maar het moest fijn zijn als je het wist.

Maurits Dekker, Het merkteken

(11)

Toen hij binnen kwam stond de drogist te praten met een vrouw, die geld neerlegde en die iets gekocht had, dat al ingepakt op de toonbank lang. Meertens zei iets, dat hij niet verstaan kon, tikte op het pakje en toen begonnen zij beiden te lachen. Het klonk een beetje gemeen, alsof zij het fijn vonden om samen een geheim te hebben.

Natuurlijk zat in dat pakje zo'n fles met een slang en het was best mogelijk dat die twee over het maken van engeltjes aan het praten waren. De vrouw was dik, maar haar buik stond nog niet bol genoeg voor een kind. Zij stonk, hij vond haar te vies om een kind in haar buik te hebben en om door Meertens' schone handen te worden aangeraakt. Als het waar was, als hij het zelfs met zulke vrouwen deed, dan was Meertens met al zijn knapheid toch ook maar een smerige stinker.

Het begon te schemeren en in de werkplaats brandde reeds een van de blikken petrolielampen, toen Hugo met de boodschappen terug kwam. Oom Guus zoette een steekbeitel onder de lamp, die op de werkbank een lichtvlek wierp, waarin alles het gele en het glimmende van koper kreeg. De beitelsnee gleed glad over de oliesteen en dit maakte een heel zacht en dun geluidje, waaraan je de scherpte van de beitel horen kon. Op het metalen gereedschap, dat tussen de krullen en blokjes lag, stonden kleine lichtjes die soms schitterden als je je hoofd bewoog, maar de koperen handen van oom Guus, die zelf bewogen, glommen alleen maar een beetje, alsof ze slecht waren gepoetst. Oom Guus zei, dat hij maar even een oogje op de werkplaats moest houden totdat vader terug was, legde zijn beitel neer, beklom het trapje en stak recht de straat over naar het huis van de barbier. Hugo ging op de uitgelopen drempel zitten en drukte een spits toelopende

Maurits Dekker, Het merkteken

(12)

houtsplinter in een voeg tussen de stenen der bestrating. Onder de stenen was zand, dat toen de buurt gebouwd werd gestort was op de drassige weilanden, die dieper lagen dan de stad. Hij had gezien dat het zand geel was, als de mannen van het gas of van de waterleiding de bestrating opbraken. Amsterdam dreef op een moeras of eigenlijk stond het op lange palenpoten, die heel diep op steviger grond steunden, boven het moeras. Onder de grond was een omgekeerd bos met op hun top staande stammen zonder takken of bladeren; de stad was een reusachtig dier op millioenen poten. Als je door het zand heen was, dan vond je water en daaronder een veenlaag.

Nog dieper was weer grint en zand en weer veel verder waren stenen en misschien steenkool of goud of olie. Middenin de aarde was vuur en als je daar doorheen kon komen, vond je opnieuw een laag steen of zand. Ging je dan ver genoeg door, dan kwam je ergens aan de andere kant van de wereld weer naar buiten, misschien ook precies tussen twee stenen door voor de deur van een kelder, waarin een

meubelmakerij was. Aan die andere kant stond alles op z'n kop, daar hingen ze met hun voeten aan de wereld en toch liepen ze gewoon, zonder vliegenpoten en zonder er af te vallen. Het was verdomd gek, het was afschuwelijk. Aantrekkingskracht, zei de meester, alsof dat er iets aan veranderde, dat je met je kop naar beneden liep. Je werd duizelig als je er aan dacht en je mocht blij zijn, dat je niet aan de andere kant woonde.

Toen de lantaarnopsteker de hoek om kwam, stond Hugo op en ging weer op de onderste tree van de stoep zitten. Het was nu zo donker geworden, dat hij het merkteken in zijn hand bijna niet meer kon zien. Maar hij wist dat het er in stond, dat hij het altijd zijn hele

Maurits Dekker, Het merkteken

(13)

leven door met zich mee zou dragen en dat hij er later mee in de kist zou gaan.

Waarom moest alles doodgaan? Wat hielp het of de lantaarnopsteker licht maakte, als je later toch onder de grond in een donkere kist moest liggen?

Op de stok, welke de lantaarnopsteker droeg, flakkerde een blauwe vlam met een bleek-gele punt. Een vreemde vogel met lichtende staal-blauwe en zwavelgele vleugels, vloog door de schemering. In zigzag lijn werd de vlam door de straat gedragen, over en weer en op de hoekpunten gloeiden groene lichten op, die achterbleven op de plaats waar zij waren ontstaan. Want de vlam ging verder en de lantaarns stonden stil. Nu was de lantaarn voor hun huis aan de beurt. Hij hoorde het tikken van het ijzeren deksel van de rioolput, toen de lantaarnopsteker er op trapte en zag de brander aan het einde van de stok. De vlam verdween in het kastje van de lantaarn, met een zacht nauwelijks hoorbaar plofje ontbrandde het gas en opeens zag de naaste omgeving er anders uit. Het portiek, zoëven nog een donker gat, was nu hel verlicht en duidelijker dan overdag zag hij op de bepleisterde stoffige muur de krijtkrassen, poppetjes en gemene woorden. Met speeksel tekende hij er een letter M bij.

Aan de overkant van de straat, bij de kapper, werd licht aangestoken. Oom Guus, in de kapstoel zittend, keek er naar hoe de barbier voorzichtig draaiend de gastoevoer regelde en knikte even, toen deze zei dat het al vroeg donker werd. De lamp brandde slecht, het gebroken van de pen gezakte gloeikousje verspreidde maar een zwak schijnsel, dat de kleine ruimte onvoldoende verlichtte. Electrisch licht was veel beter, vond de kapper, maar het zou nog wel jaren duren voordat in de arbeidersbuurten kabels kwamen. En

Maurits Dekker, Het merkteken

(14)

dan moest die aanleg ook nog een kostbare geschiedenis zijn. De meubelmaker gromde iets, wierp even een blik op de zacht tikkende scheepsklok boven de gevlekte, verweerde spiegel en floot tussen zijn tanden een melodie uit Carmen, waarmede hij ophield, toen hij door de vitrage heen zag, dat in de werkplaats aan de overkant een tweede lamp was aangestoken. Bij zijn werkbank stond Arend Weenink en betastte een met schraapstaal en schuurpapier bewerkt eikenhouten deurtje. Zijn geoefende vingers konden geen oneffenheid of onzuiverheid ontdekken in het gladde, kruidig geurende hout. Hij zette het werkstuk overeind tegen de geschonden muur en bekeek het, terwijl hij zijn vingertoppen langs zijn kin liet glijden. Een best deurtje, mompelde hij met dat bizondere, tot tevredenheid stemmende gevoel van innerlijke trots van de man die het geslaagde werk zijner handen bekijkt, greep zijn tabaksdoos van de werkbank en nam een pruim.

Arend is gauw terug, dacht de man in de kapstoel en hield zijn hoofd schuin, om de barbier gelegenheid te geven de klamme handdoek achter het boordje van zijn overhemd te duwen. De doek was goor en droeg vlekken, die vorige klanten daarop hadden achtergelaten. Vandaag twee barbiers: hier de Amsterdamse, die een kille vochtige handdoek in zijn nek stopt en vanavond de Barbier van Sevilla, die in het Paleis voor Volksvlijt voor hem zal zingen. Als Bertha nu maar niet te laat met het eten is, dan heeft hij zat tijd om zich aan te kleden en rustig naar de schouwburg te wandelen. Twee of drie keer per jaar naar de Italiaanse opera was waarachtig niet te veel en daarom was het zo erg niet als Arend, die de kast beslist Zaterdag wilde afleveren, het vanavond eens zonder hem zou moeten doen.

Maurits Dekker, Het merkteken

(15)

Weenink boog zich buiten het souterrain en vroeg zijn jongen of hij oom Guus gezien had. Trekt zich er niks van aan, knijpt er maar tussenuit, mompelde hij, toen Hugo naar de barbierswinkel wees. Meneer moest vanavond op stap en liet hem met de kast zitten. Kon je doen, als je geen vrouw had die op Zaterdag haar hand ophield.

Hij zou Bertha maar zeggen dat zij de aardappelen moest opzetten, anders kwam meneer nog te laat in de comedie. Voordat hij weer aan zijn werk ging, wierp hij nog een blik in de lange straat, die nu tot aan het eind verlicht was door twee rijen lantaarns, die elkaar in de verte schenen te raken.

Het is naar om je te laten scheren door een barbier die ook aanspreker is, dacht Hugo, misschien heeft die Nolte pas een dooie aangeraakt. Een venter met gepiepte kastanjes ging door de straat en zette zijn kar met het blikken oventje, waar gele vlammetjes uitlekten, in het midden bij de put neer. Op een stok stond een bus met walmende oliepit en een vlam die, afwisselend hoog oplaaiend en bijna dovend, een flakkerend licht verspreidde. Het gezicht van de man was beroet, maar bij de mond en ogen waren lichtere plekken. Hij riep met lange, in klank dalende uithalen, het klonk alsof hij pijn had en huilde. Een gezicht als een doodskop en een letter M had hij ook in zijn hand. Hugo stond op, slenterde naar de ingang en daalde het trapje naar de werkplaats af.

Hevig op zijn pruim kauwend, wat hij altijd deed als hij ingespannen met iets bezig was, bekeek de meubelmaker een tekening op perkamentpapier, die vlak werd gehouden door een paar blokjes hout. Dat de jongen binnen gekomen was, zag hij pas toen hij klaar was en het krakerige papier met de tekening oprolde. Op zijn vraag waarom Hugo niet naar boven ging,

Maurits Dekker, Het merkteken

(16)

kreeg hij geen antwoord.

- Wat heb je? vroeg hij, toen hij zag dat de jongen stond' te huilen. Had natuurlijk weer te lang in zijn eentje zitten tobben. Als hij zo stil was en telkens wegkroop, dan was het mis met hem. Geen van de overige kinderen had dit, zelfs Hanna niet, die toch ook nogal teruggetrokken was.

- Zeg het maar, drong hij zacht aan, maar het antwoord bleef uit. Hij voelde de benige schoudertjes onder zijn handen schokken en hij wist dat het erger worden en op een krampachtige huilbui uitlopen zou, als het hem niet gelukte de jongen aan het spreken te krijgen. Eindelijk, nadat hij nog eens aangedrongen had, kwam het er uit en werd hem fluisterend en nauwelijks verstaanbaar gevraagd, waarom de mensen dood gingen. Hij schoof zijn pet achterop zijn hoofdelen krabde zich achter zijn oren.

Nogal niks, gaf op zo'n vraag nu maar eens even een antwoord. De hemel was zo gek nog niet, die deed het beter bij zo'n kind dan een einde, waarachter niets meer kwam. Maar je kon je eigen kinderen niet volstoppen met leugens, die je later zelf zou moeten bestrijden. Omdat hij niet wist wat hij zeggen moest, lachte hij maar, alsof hij de vraag grappig vond en de dood voor hem niets afschrikwekkends had.

- Jij bent me ook een mooie, zei hij. Wie denkt nu aan zoiets? Aan alles komt een eind, dat is nu eenmaal zo. Als je dood bent, dan is het net alsof je slaapt, dan weet je van niks. Vind jij slapen zo erg? Slapen is anders, dacht Hugo, maar hij zei niets.

- Het is helemaal niet erg, maar dat begrijp je nu natuurlijk nog niet, omdat je pas begint en nog zo heel erg lang leven moet. Zal ik je eens wat zeggen? vervolgde hij, terwijl hij speelse rukjes aan de stropdas

Maurits Dekker, Het merkteken

(17)

van zijn jongen gaf. Vroeger, toen ik een jongen was, ben ik ook bang voor de dood geweest, maar dat is al lang voorbij en ik weet nu dat het niets ergs is. Vertel maar aan niemand dat ik gezegd heb dat ik zo bang was, anders zouden ze mij misschien nog uitlachen. Beloof je mij, dat je niets zeggen zult?

Hugo knikte maar Weenink zag, dat hij niet tevreden gesteld was. Hij wist echter geen andere oplossing en in ieder geval was het hem toch gelukt de jongen wat af te leiden.

- Ga maar naar je moeder en vraag of de aardappelen nog niet gaar zijn, zei hij.

Oom Guus moet vanavond op stap. En Zaterdag, als ik geld van de kast ontvangen heb, gaan we samen een nieuw schetsboek kopen. Maar zeg niks aan Herman.

Wat zou ik moeten beginnen als ze alle vijf zo waren? vroeg Weenink zich af, terwijl hij zijn zoon naoogde, die langzaam de trap naar de beletage beklom. Hij spitste zijn lippen en spoot een straaltje door tabak gebruind speeksel tussen de krullen. Ditmaal had hij het er wel heel beroerd afgebracht en het zou hem niet verwonderen als de jongen verder piekerde en straks in bed een van zijn ellendige huilbuien kreeg. Hij was ontevreden met zichzelf, ondervond hetzelfde gevoel van machteloze opstandigheid, dat hem soms bekroop als hij een werkstuk verknoeid had. Het was alles ook zo moeilijk en je kon zo bitter weinig doen. De dokters hadden gemakkelijk praten, die schreven maar voor wat er gebeuren moest, zonder je te vragen of je het doen kon. Stevige kost, veel in de buitenlucht, koude afwassingen en fris slapen, had de dokter gezegd, toen het met die nachtmerries zo erg werd, dat Hugo iedere nacht het hele gezin wakker schreeuwde. Het beste zou geweest zijn, als zij de jongen er eens

Maurits Dekker, Het merkteken

(18)

een tijd uit hadden kunnen sturen. Want waar kon je een frisse plek om te slapen vinden in een woning met twee kamers en een alcoof, die je met zeven mensen delen moest? En dan hadden zij nog eens zoveel ruimte als de meeste andere mensen uit de buurt, die met twee gezinnen op één étage hokten en het doen moesten met een voor- of achterwoninkje. Hij had een bed voor Hugo gemaakt in de kast onder de trap op de gang, waar hij in ieder geval beter lag dan bij de anderen in de kleine voorkamer. Erg fris was het ook niet in dat hok en rustig nog minder. Meestal kwam er van de bewoners van de bovenverdiepingen wel iemand ver na middernacht thuis en 's morgens om drie uur ging de eerste alweer naar zijn werk. Slaap dan maar eens rustig onder zo'n trap, die elk ogenblik bebeukt wordt met zware klompschoenen of laarzen met zoolbeslag. Ook voor Hannetje zou het beter zijn als we buiten woonden in een groot huis met een tuin, dacht Weenink. Maar hij zat er hier nu eenmaal een beetje in en dat betekende wel iets, waar zoveel kapers op de kust waren. En wat werd buiten betaald? Het zal wel beter worden, als hij wat ouder is, besloot hij. Al zijn kroost was gezond en ziek was Hugo eigenlijk ook niet, alleen niet sterk, een zenuwstandje dat niet veel hebben kon. Hij en Hanna, de tweelingen, waren al dadelijk bij hun geboorte een beetje minnetjes, minder stevig dan de anderen en dat was later zo gebleven. Het zou wel in orde komen.

Herman, die al in de werkplaats hielp, kwam binnen, gooide het pakje meubelbeslag en zijn pet neer en ging zitten op de punt van de werkbank. Hij was laat en had een rood hoofd van het harde lopen. Natuurlijk weer door de stad gedrenteld en overal naar staan kijken. Kwam met een verhaal aan van een nieuw soort

Maurits Dekker, Het merkteken

(19)

omnibussen, waarmee de directie van de gemeentetram bij wijze van proef door de Jordaan liet rijden. Enorme dingen waren het, waar wel dertig mensen in konden en die door een motor werden voortbewogen. Je snapte eenvoudig niet hoe die dingen tegen de hoge steile bruggen op kwamen en dat ze die korte bochten in de nauwe straatjes konden nemen. En toch lapten ze het, veel beter en vlugger dan het met paarden ging. Alleen op de Prinsengracht, vlak bij een brug, was het mis gegaan, daar hadden ze een haringkarretje geschept en in de plomp geduwd. Maar het waren toch reuze jofele wagens, meende Herman, zijn bezweet gezicht afvegend.

Dat jong dacht nergens anders meer aan, als hij een machine zag. Herman piekerde niet, zat niet in de knoop met problemen en vond alles best, als hij maar prutsen en knutselen kon. Het vorige jaar was hij van school gekomen en waarachtig, hij had in die korte tijd al aardig wat geleerd en nam hem al het een en ander uit handen.

Maar bij de meubelmakerij hield hij hem nooit, daarvoor was hij veel te verzot op machines. Er stak een ingenieur of uitvinder in die knaap, maar voor zoiets was zijn portemonnaie te plat en het zou wel bij monteur of bankwerker blijven. En misschien viel het mee, kreeg hij plezier in het werk en bleef hij toch bij het meubelmaken. Je kon tenslotte toch beter iets met je eigen handen en naar je eigen zin maken, dan in een fabriek te staan en met machines aan onderdelen te werken van dingen die anderen hadden bedacht. Nu snapte Herman dat nog niet, maar misschien begreep hij het later.

Na het avondeten nam Weenink het deurtje onderhanden dat Guus, die naar zijn kamer ging om zich te verkleden, had moeten afmaken. Voor Herman was

Maurits Dekker, Het merkteken

(20)

een werkdag van tien uur lang genoeg en die behoefde 's avonds niets te doen. Hij ging na het eten zelden de straat op en bleef meestal thuis om aan het een of ander te prutsen. Dat was al begonnen toen hij nog op school was. Overal had hij aan geknoeid, alle dingen waar raderen of bewegende delen aan zaten had hij gerepareerd, zodat ze daarna meestal helemaal niet meer bruikbaar waren. Als er in huis iets vermist werd, kon je er bijna altijd zeker van zijn dat hij het gegapt had en dat je het vinden kon in zijn schuurtje in de tuin. Daar hield Simon zijn witte muizen en zijn schildpadje en vroeger was daar ook het laboratorium van Herman, waar hij ingewikkelde en soms gevaarlijke proeven nam met luciferskoppen, chloor, kastenmakerslijm, bleekpoeder, ammoniak en andere gemakkelijk te verschaffen chemicaliën. Eens beweerde hij een bizonder krachtvoedsel te hebben ontdekt, dat degenen die er van aten, sterk als leeuwen moest maken. Toen Simon er, ondanks zijn herhaald aandringen, niet van had willen eten, had hij het de witte muizen gegeven. Dezelfde avond waren zij op twee na dood. Voor het poppenhuis van de meisjes had hij een electrische verlichting gemaakt, die de hele inhoud van hun spaarpotten kostte. De batterij was in een paar minuten uitgeput, maar het bijtende zuur waarmede zij gevuld was, brandde gaten in het vloerkleed en in hun jurken. Hij zat nog niet eens in de hoogste klas, toen hij met behulp van een ijzeren raamgewicht een sluitinrichting voor de deur van de plee maakte. Het ding deed het een paar dagen heel goed, maar toen schoot een katrol los en kreeg Paula, de jongste, een tik met het zware stuk ijzer, die haar een lichte hersenschudding bezorgde. Er zat genoeg bij en al was hij lastig, hij was ijverig en nooit onwillig. Voor een

Maurits Dekker, Het merkteken

(21)

ingenieurs-opleiding was er geen geld, maar de jongen zou er wel komen. Waar komen? vroeg Weenink, zijn gedachtengang onderbrekend. Hij streek met zijn vingertop langs de snede van een beitel, onderzocht de scherpte, een mechanische handeling, waartoe hij onder het werk vaak kwam, als hij even rusten of over iets nadenken wilde. Waar moest een mens dan eigenlijk komen? Als je te eten hebt en je kinderen geven kunt wat zij nodig hebben, ben je er dan? Ben je er, als je tevreden kunt zijn met je werk? Er was een tijd geweest, dat hij zeeman of ontdekkingsreiziger wilde worden. Nu stond hij aan de schaafbank in een halfdonkere kelder en was toch niet ontevreden, omdat hij van zijn werk hield. Dat hij er niet gekomen was, niet doen kon wat hij wilde, lag niet aan hem. Wie kreeg zijn zin en leefde in deze kromgegroeide wereld zoals hij wilde? De mensen waren niet ontevreden, zij deden hun best en werkten, maar de wereld was rot.

Voorzichtig op haar tenen de trap afdalend, bracht Hanna thee, die zij naast hem op het krukje zette. Lekkere thee, die ze zelf gezet en waarin ze veel suiker gedaan had. En drink nou maar, anders wordt het weer koud. Hij moest glimlachen om het beschermende toontje, dat zij van haar moeder overgenomen had. Terwijl haar vader dronk, maakte Hanna een huisje van afgezaagde plankjes en blokjes. Het was maar een hutje, zo klein, dat alleen Bombo de negerpop er in zou kunnen wonen. Dat was juist goed, want negers woonden altijd in hutten. Onder het dak, waar de zonnestralen van de lamp niet doorheen konden komen, was het lekker koel en gezellig. Als zij het schroevendoosje er voorzichtig in schoof, dan was dat nog een mooi bedje, waarin Simon's schildpadje slapen kon.

Maurits Dekker, Het merkteken

(22)

Over zijn theekop heen, keek Weenink naar het spel van zijn oudste dochter. Dat werkte in de huishouding al als een volwassen vrouw en bemoederde de jongens, maar als zij even de kans kreeg, zat zij te spelen en zij gaf meer om haar poppen dan Paula, die drie jaar jonger was. Eén nest en zoveel verschillende jongen! Hanna was haar moeder in het klein, alleen was zij niet zo levendig en het was de vraag of zij zo flink zou worden. Een lief prulletje, zacht en geduldig. Hij vroeg wat Hugo uitvoerde en toen zij antwoordde dat hij zat te tekenen, was hij gerustgesteld. Onder het eten was hij bang geweest dat het mis zou gaan. Eerst had hij geen vlees willen hebben en toen had hij het bord met gestampte pot van zich af geschoven, omdat het vet dat er in zat stonk. De anderen hadden hem uitgelachen en Bertha had hem willen dwingen te eten, maar hij had haar nog juist met een knipoogje duidelijk kunnen maken, dat het weer op het nippertje was met de jongen.

Toen Hanna weer naar boven moest met het lege kopje, draalde zij, bleef voor hem staan en wond zijn horlogeketting om haar vinger. Hij liet zijn brede werkvingers door haar krullen glijden en gaf haar een zoen. Zij zoende hem terug met haar armen om zijn hals en aaide zijn wangen. Een volleerde vrijster al, echt wijfje, een kleine Bertha, wier zoentjes hem heel even verwarden.

In de woonkamer, te klein voor zoveel mensen die tussen de toch reeds te veel ruimte beslaande meubelen een plaatsje voor hun bezigheden moesten vinden, hing een benauwende warmte. Met haar strijkplank en linnengoed, nam de moeder het midden van de kamer in beslag en op de grote ronde tafel bleef nog maar nauwelijks een plaatsje vrij voor het mandje

Maurits Dekker, Het merkteken

(23)

met sajet en de doos met kousen en sokken, die Hanna aan het stoppen was. Tegen de muur, naast het orchestrion, waaraan Herman aan het prutsen was, zat de vrouw van de schoenmaker. Op de grond, voor haar voeten, speelde de kat met de veters van de schoenen, welke zij had teruggebracht. Hoewel zij wist dat er toch geen geld was om midden in de week de reparatie te betalen en zij hier na het afgeven van de schoenen dus niets meer te doen had, was zij toch maar even gaan zitten. Vrouw Weenink streek de haarlok, die telkens naar voren viel, van haar voorhoofd weg en riep naar de keuken, dat Paula niet knoeien moest bij het gascomfoor, waarop haar strijkbouten stonden. Zij steekt haar kop in brand, zei Simon, het rookt al een beetje.

Bertha liep naar de keuken, joeg haar jongste de kamer in en liet vrouw Govers een schaar zien. Wat zeg je van zo'n portret, daar wil ze krullen in haar haar mee zetten!

Je hebt zó brand, meende de buurvrouw hoofdschuddend. Met zo'n stel kwam je ogen en oren te kort; blij dat zij geen kinderen had. Simon zat op de penantkast en liet de kat spelen met een kluwen sajet, waarvan hij de steeds verder afwikkelende draad naar zich toe haalde. Paula was weer naar het keukentje geglipt en knoeide met een breipen in de gasvlam. Vrouw Govers keek verwonderd naar Herman, die met tangen en schroevedraaiers de muziekkast, een ding dat een kapitaal gekost moest hebben, aan het verpesten was. Hugo zat te tekenen, zijn vuile schoenen op de trijpen stoelzitting. Dat mocht hier allemaal maar! Zou bij haar ook niet gebeuren!

Geen wonder dat er nooit een cent in huis was, al werkte Weenink ook dag en nacht.

Geen orde!

Vrouw Govers oordeelde streng, zoals alle rechters die

Maurits Dekker, Het merkteken

(24)

de nood en de moeilijkheden van hen die zij straffen moeten niet of ter nauwernood kennen. Haar kinderloos gebleven echt stelde geen hoge eisen aan haar beleid als huisvrouw, haar man verdiende voldoende voor hen beiden en van de problemen waarmee een vrouw die vijf kinderen groot te brengen had moest kampen, zou zij zich, zelfs als zij dit ernstig geprobeerd had, geen voorstelling hebben kunnen vormen.

Haar critiek op dit kinderrijke gezin werd ingegeven door afgunst; de kinderloze veroordeelde het voor haar onbereikbare. Wat begreep zij van de lasten en zorgen van dit kleine beweeglijke vrouwtje, dat van vroeg tot laat aan het werk, met opgestroopte mouwen door haar overvolle woning liep, alsof zij juist van de wastobbe kwam? Als Arend Weenink zelfstandig blijven kon, een vrije man die zijn arbeid niet in loondienst behoefde te verkopen en - onschatbare rijkdom - niemand gehoorzaamheid of onderdanigheid verschuldigd was, dan was dit voor een groot deel het werk van zijn vrouw. Zonder haar ijver en inspanning zouden zij tekort gekomen zijn en zonder haar toewijding en overleg zou Arend, die stand moest houden tegen de steeds machtiger wordende en scherper concurrerende fabrieken, het nooit hebben kunnen volhouden. Zij vond tijd en aandacht voor alles en iedereen, behalve voor zichzelf. Het gezin kende geen armoede, er was altijd eten voor allen en ofschoon haar vermaakte bruidsjurk het beste kledingstuk was dat zij bezat, hadden haar jongens nooit met kapotte schoenen gelopen, zoals zoveel andere kinderen uit hun straat. Zij droeg altijd geruite schorten en als zij eens de stad in moest,

beschouwde zij zich als gekleed, als zij haar schort afgedaan, haar weerbarstige haren vastgestoken en een zwarte wollen doek

Maurits Dekker, Het merkteken

(25)

om haar schouders geslagen had. Haar toque-hoedje met veertjes en gitjes en de korte zwarte mantel, die breed uitstond op de heupen en groenig was van ouderdom, droeg zij alleen bij bizondere gelegenheden, als zij er deftig moest uitzien. De kinderen noemden haar dan een vreemde juffrouw uit een andere straat en moesten altijd eerst weer even aan haar verschijning wennen. De zorg voor het huishouden liet Arend geheel aan haar over. Zij was minder nauwgezet dan hij en had weinig begrip van organisatie, waardoor het in huis rommeliger was dan hij wenste, maar hij maakte zelden aanmerkingen. In de loop der jaren had hij zich aan dit beetje slordigheid gewendelen als hij haar met andere vrouwen vergeleek, moest hij altijd toegeven, dat hij voor zichzelf geen betere vrouw en voor zijn kinderen geen betere moeder zou hebben kunnen vinden.

Toen Herman ruzie kreeg met Paula, omdat zij het gereedschap onder zijn handen weghaalde, zei Bertha voor de zoveelste keer dat het nu uit moest zijn en dat de jongsten zich moesten uitkleden, omdat het al lang bedtijd was. En Herman moest nu eindelijk ook eens met zijn vingers van die muziekdoos afblijven, want als oom Guus het zag, kwam er herrie. Daarna ging zij weer door met strijken, zonder er verder op te letten of de kinderen deden wat zij gezegd had. Herman ging rustig door met de demontage van het orchestrion, een door een veer bewogen muziekmachine met een ronddraaiende geperforeerde plaat die, na inworp van een halve-stuiver-stuk, een tweetal melodieën, de Fredericus Rex marsch en het bruidslied uit de opera Lohengrin speelde. Oom Guus had het apparaat overgenomen van een kastelein, wiens meubelen hij gerepareerd had, maar die hem toen het werk

Maurits Dekker, Het merkteken

(26)

klaar was niet had kunnen betalen, omdat hij zich pas een dure electrische piano had aangeschaft. Het toestel, welks gecompliceerd achter een glazen paneel zichtbaar mechanisme, de hand van de onderzoeker tartte, liet Herman geen rust. Zijn verlangen om met tang en schroevedraaier in de koperen ingewanden te wroeten kwam niet alleen voort uit zijn zin voor onderzoek, maar hield ook verband met zijn voornemen om het orchestrion van een knop voor arme mensen te voorzien, die het mogelijk zou maken muziek af te tappen, zonder dat er geld in de gleuf werd gegooid. Zowel vader als oom Guus, die het ding nog eens van de hand hoopten te doen, waren niet gesteld op deze verbetering en oom Guus had hem beloofd dat hij hem een paar ribben breken zou, als hij het nog eens waagde aan de machine te knoeien. Bertha, die dat van die knop trouwens zo gek niet vond, had gezegd dat zij niet overal op letten kon en dat zij het ding maar in de werkplaats moesten zetten, als zij wilden dat de kinderen er niet aankwamen.

- Hanna, zei ze, breng de kinderen naar bed en haal Paula bij de kraan weg.

Maar Paula wilde niet, probeerde te vluchten toen Hanna haar wilde grijpen en stootte een emmer water om. Het keukenvloertje stond blank en het water lekte omlaag naar de werkplaats, waar meubelen stonden. Paula, die begreep wat haar te wachten stond, begon te huilen en riep, dat zij zich niet liet slaan. Toen viel Simon van de penantkast en begon te huilen. Hij had zich te ver voorover gebogen, was met zijn kin op een stoel terecht gekomen en had zijn tanden door zijn lip gestoten. Bertha zette eindelijk het strijkijzer neer, streek haar haarlok weg en tilde Simon op. Zij veegde het bloed met een natte zakdoek van

Maurits Dekker, Het merkteken

(27)

zijn mond en riep dat de kinderen het water in de keuken moesten opdweilen. Simon kreeg een suikerballetje en de rust was al bijna teruggekeerd, toen de deur werd open gegooid en Weenink binnen kwam. Hij riep dat zijn boel beneden naar de bliksem ging en vroeg wat het hier voor een bende was. Al in orde, zei Bertha, een ongelukje, stil maar. De bebloede zakdoek die Simon voor zijn mond hield werkte kalmerend, maar zijn woede laaide opnieuw op, toen hij de geopende muziekkast en de stoel met het gereedschap ontdekte.

- Verdomme, schreeuwde hij, is het nu eindelijk uit! Voor de laatste maal, ik wil niet ...

Door de dreunende vuistslag die hij op de tafel gaf, werd het mechanisme van het orchestrion ontkoppeldelen ontnam hij zichzelf het woord. De Fredericus Rex marsch daverde door de kamer, beukende bullebijtersmuziek voor marcherende Pruisen, waarbij kindergehuil en familietwist niet pasten. Eerst lachten de kinderen, toen lachte Bertha en tenslotte lachte hij maar mee. Maar toen de melodie uit was, sloot hij zelf het deurtje en nam het gereedschap mee naar beneden. Samen met Hanna bracht Bertha de kleintjes naar bed. Toen de boel geredderd en het weer rustig geworden was, schonk zij thee in en ging verder met strijken.

- Dat grut, zei vrouw Govers met een zucht. Wat een zorg!

- Och neen, antwoordde Bertha, wel lastig maar gelukkig geen zorg. Zorg heb je in je hart, als ze ziek zijn of zoiets, maar zo'n beetje last kun je best met je handen baas.

Maurits Dekker, Het merkteken

(28)

II

Mijn kinderen niet in de weverij, nog liever stuur ik ze de straat op om te bedelen, had de oude, aan het weefgetouw kromgegroeide Weenink gezegd. Vijf gulden per week had hij verdiend en daarvan had een gezin van negen personen moeten leven.

Hij had zijn zin gekregen en behalve zijn oudste dochter, die met een spinner trouwde en later toch in de fabriek ging werken, was geen van zijn kinderen in de

textielindustrie terecht gekomen. Zijn oudste zoon werd zeeman en droste in Amerika, een jongen was drukker, een metselaar geworden en twee meisjes waren getrouwd met monteurs, die nieuwe machines in de fabriek hadden geplaatst. Arend, de jongste, had zoals zijn oudste broer naar zee willen gaan, maar was blijven hangen bij de meubelmaker, waar hij toevallig terecht was gekomen. Hij had het vak goed geleerd en hoewel hij later toen hij naar Amsterdam ging nog altijd gehoopt had te gaan reizen en iets van de wereld te zien, had hij zich nooit verder van zijn geboorteland verwijderd dan de enkele tientallen meters, die hij met opgestroopte broekspijpen in zee had kunnen lopen, toen hij eens een Zondag in Zandvoort doorbracht. Bertha's lichtblauwe ogen hadden zijn verlangen naar de onbekende verte gestild en van zijn wens om roodhuiden en negers te ontmoeten was niet veel meer overgebleven, toen zij hem op een maanlichte zo-

Maurits Dekker, Het merkteken

(29)

meravond had verteld, dat er een kleine west-Europeaan op komst was, die meer voor hem betekenen moest dan al die wilden. Met Herman, hun oudste, een paar zelfgemaakte meubelen en een tweede hands, op de Noordermarkt gekocht potkacheltje was het begonnen, op een één-kamer woning in de Marnixstraat. Het was een goede tijd geweest, ondanks armoede en zorg, en de grijs geschilderde bedstede had hem meer avontuur, het kleine kamertje met de gebeitste vloer hem meer vreugde geschonken, dan de koenste ontdekkingsreiziger in het oerwoud of de levenslustige zeeman in verre havens zou hebben kunnen vinden. Hij werkte in die dagen bij een baas in de Jordaan, een oud mannetje dat meer stoffeerder dan

meubelmaker was en die het hoofdzakelijk hebben moest van reparatiewerk van rijke klanten, die aan de grachten woonden. Zolang het bij reparatiewerk bleef, wist de oude Valentijn het zelf nog wel te bescharrelen, maar voor het nieuwe werk kon hij het niet stellen zonder een volleerde knecht. Weigeren kon hij dergelijke opdrachten niet, want zij werden behoorlijk betaald en zijn reputatie stond op het spel, maar hij was er evenzeer mee in zijn schik, als een putjesschepper die opdracht gekregen zou hebben een zeehaven uit te baggeren. Maar Arend maakte alles en deed als het nodig was ook stoffeerderswerk. Hij was iemand met wie te praten en te schipperen viel, juist de man die bij Valentijn paste. Als de baas hem op Zaterdag het gehele loon eens niet geven kon, dan mopperde hij niet en als er eens een dag geen werk was, ging hij naar huis, zonder later betaling van de verloren uren te verlangen. De meester verdiende niet veel meer dan de knecht, zij leidden hetzelfde onzekere bestaan, deelden wat er te delen viel en genoten samen als er et ns een

Maurits Dekker, Het merkteken

(30)

voordeeltje was. Je moet minstens zoveel vrijheid geven als je neemt, zei de oude Valentijn, en dit was voor hem geen grauwe theorie, maar een regel waaraan hij zich trachtte te houden. Hij maakte nooit aanmerkingen als zijn knecht te laat kwam of wegbleef en als Arend eens een werkje voor zichzelf te doen had, kon hij gebruik maken van de werkplaats, het gereedschap en het materiaal van zijn baas. Toen Valentijn stierf, nam hij het zaakje over zonder er een cent voor te betalen, maar de weduwe, die haar man acht jaar overleefde, kreeg haar deel van de opbrengst van zijn arbeid, ook later nog, toen de werkplaats naar een nieuwe buurt verplaatst was en Guus bij hem werkte. Toen zij gestorven en voor zijn rekening begraven was, had hij het weinige dat Valentijn nagelaten had, vele keren betaald. Het was soms moeilijk genoeg geweest het voor vrouw Valentijn bestemde deel van zijn inkomsten af te zonderen, maar ofschoon hij als hij bizonder krap zat wel eens gesmokkeld en de betaling verschoven had, had hij haar nooit tekort gedaan. Toen het gereedschap van de oude baas al grotendeels versleten was, had hij er nog altijd met dankbaarheid aan gedacht, dat Valentijn hem iets van veel grotere waarde had nagelaten dan zijn kist met beitels en boren, zijn versleten werkbank en een dozijn lijmtangen. De oude anarchist had, niet in de eerste plaats door woorden, maar door de manier waarop hij leefde en met de mensen omging, zijn onafhankelijkheidszin aangewakkerd en hem het besef bijgebracht, dat de man die geen geld heeft een slaaf van anderen wordt, als hij zijn enig en laatste bezit, zijn zelfstandigheid, prijs geeft. Hij had het voorbeeld van zijn vader, die zich twaalf en meer uren per dag had afgebeuld in de weverij en daar tering opgedaan had en daar waren

Maurits Dekker, Het merkteken

(31)

ook zijn vrienden en vakgenoten, die in timmer- en meubelfabrieken waren gaan werken en de lieve lange dag aan machines stonden om werk te verrichten, dat even goed door automaten kon worden gedaan. Zij kwamen en gingen op tijd, hadden angst voor contrôleklokken en tijdschrijvers, waren afhankelijk van de luimen van werkbazen en chefs en kregen nooit een werkstuk onderhanden, waarop zij hun krachten als vakman konden beproeven. Hun leven was misère met een praatje, zij hadden een vast maar benauwend krap inkomen, dat nauwelijks speling liet om eens iets extra's te kopen en als zij ziek of werkloos werden, waren zij er vaak nog beroerder aan toe dan de zelfstandigen, die van de hand in de tand leefden. Aan politiek had Arend niet veel gedaan, de anarchistische wereld- en

maatschappijbeschouwing, welke Valentijn hem aan de hand van uitspraken van Reclus, Kropotkin en Domela Nieuwenhuis had getracht bij te brengen, had zijn sympathie, zonder dat hij ooit behoefte gevoeld had zich er in te verdiepen, met de vakverenigingen had hij als zelfstandig baasje niets te maken en zijn kennis van de opkomende arbeidersbeweging beperkte zich tot hetgeen de dagbladen en ‘Recht voor allen’, dat hij soms van zijn kennissen kreeg, ervan vertelden. Hij noemde zich sociaal-anarchist, omdat het socialisme een beweging was van mensen die, zoals hij, voor hun brood moesten werken, omdat de vijanden van de roden ook de zijnen waren en tenslotte omdat al die meer of minder opstandigen streden voor dezelfde vrijheid, waarvan de oude Valentijn gezegd had, dat je er minstens zoveel van moest geven als je ervan wilde ontvangen.

In de bel-étage, die slechts door een dunne plankenvloer van de werkplaats was gescheiden, zodat je be-

Maurits Dekker, Het merkteken

(32)

neden elke voetstap horen kon, was het stil. De kinderen waren op straat, vierden Hartjesdag met vriendjes uit de buurt, die verkleed, met zwart gemaakte gezichten en toegetakeld met gekleurde lappen en papieren mutsen, langs de huizen bedelden om een paar centen voor vuurwerk of petrolie voor hun vuurtjes. Herman had hij ook maar vrij-af gegeven. De jongen was tenslotte nog een kind, dat op dagen als deze graag met de anderen meedeed en hij kon hem op het ogenblik best missen. Het was slap, nieuw werk hadden zij al in weken niet onderhanden gehad en als het beetje reparatie er niet was geweest, hadden zij de kast wel kunnen sluiten. Guus, die koffie bij Bertha gehaald had, zette de koppen neer en begon over massaindustrie, een onderwerp dat hij graag aansneed als er geen slag te doen viel. Die tent van hen was nu echt iets voor massa-productie, had Weenink meer dan eens gezegd, twee werkbanken, twee en een halve man, een hamer en een olielamp. En toch, had Guus volgehouden, konden zij als er niets te doen was zich best toeleggen op het maken van kleine artikelen, zoals krantenhangers, boekenkastjes, etagères en

bloempotbakken, die tegenwoordig in elke bazar verkocht werden. Daar zat ook voor hen heus wel een boterham in. Zeker zonder een enkele machine, had Arend gezegd.

Voor dergelijk werk moest je minstens een combinatiebank of een cirkelzaag hebben.

Hij had niets tegen de machine, die het werk van de mens verlichten kon en hij vond het dan ook verkeerd gezien van die wevers in Engeland, die destijds de eerste machinale weefgetouwen vernield hadden. Als je een machine op de goeie manier gebruikte, er voor zorgde dat het ding je niet de baas werd ...

- En dan, zei Arend voor de zoveelste keer, waar zou-

Maurits Dekker, Het merkteken

(33)

den wij het geld voor zo'n duur ding vandaan halen? Laten we ons maar niet dik maken, Guus. Het is rommel, alles wat ze in die bazars verkopen, kistenmakerswerk waar de pruiken en de franje nog aanhangen, dat weet je. Zelfs als we het expres proberen kunnen wij het zo rot niet maken en dat zou toch moeten, als we tegen de fabrieken moesten concurreren.

- Wij hebben veel minder arbeidsloon, antwoordde Guus. Wat brengen de dagen op als we niks uitvoeren?

Arend kauwde nadenkend op een houtsplinter. De stilstand in hun bedrijf was Guus' sterkste troef, het was een argument waartegen niet zo heel veel viel in te brengen. Als je het zo bekeek, als je toegaf dat je eigen tijd en werk niks waard waren, dan kon het handwerk het zelfs tegen de machines volhouden, maar dan was je een dief, die zichzelf begapte.

- Mijn schoonvader was mattenvlechter in Genemuiden, zei hij, hij werkte thuis op dezelfde manier die jij bedoelt. De hele familie ploeterde mee, van 's ochtends vroeg tot 's avonds een uur of negen. Als zij samen een gulden of zes per week haalden, was het mooi. Die hun tijd was ook niks waard, ze waren zelf niks waard, mensen nog goedkoper dan machines. Als je daarmee begint Guus, met jezelf cadeau te geven, dan ben je verloren, dan kun je even goed in een fabriek gaan werken.

Guus was het niet met hem eens, een fabriek was toch altijd nog erger. Hij wist wat het was, had jaren lang als modellenmaker in ijzergieterijen gewerkt. En daar was wat voor nodig, want modellenmakers lagen niet voor het opscheppen. Maar je kon beter krantenhangers in een keldertje maken, dan een eerste klas modellenmaker in een grote fabriek zijn.

Maurits Dekker, Het merkteken

(34)

- 't Is allebei niks, vond Weenink. Als het om de centen gaat, is voor ons soort mensen eigenlijk alles niks. Als ik wat geld had, dan ging ik buiten wonen, goed voor Hugo en Hanna, een tuin met bomen en veel lucht en dan zou ik alleen mooie degelijke meubelen maken, niet van dat bouwplatengoed, dat je met de Franse slag in elkaar gooit.

Arend zuchtte en knakte tussen vinger en duim de splinter, waarop hij gekauwd had.

- Ik zou nooit buiten willen wonen, zei Guus, al die rotbomen en nooit een stukje muziek en geen schouwburg. Als ik een paar centen had, begon ik in de stad een meubelzaak, waarboven ik wonen kon. Laat anderen maar werken, ik zal het wel verkopen. Misschien, als ik nog eens tegen een rijke vrouw aanloop.

- Jij bent een echte kapitalist, een bourgeois, door en door.

- Voorlopig ben ik nog net zo'n dallesdekker als jij en dat zal ik ook wel blijven.

En omdat ik nou zo'n kapitalist ben, zal ik tracteren voor Hartjesdag. De kinderen vuurwerk, wij ieder een goeie sigaar en voor Bertha zal ik een roomsoes halen.

- Hier, antwoordde Arend, een dubbeltje uit zijn vestzak opdiepend, haal dan maar voor alle drie een soes.

Er bleven kinderen voor de deur staan, kleine jongens met groezelige

oudemannetjes-gezichten onder verfomfaaide dameshoeden, gekleed in rokken die veel te lang waren en meisjes in lange broeken, die hun gezicht met kleurkrijt hadden ingewreven. Rood, groen en zwart gevlekt, zagen hun gezichten er uit alsof zij aan een huidziekte leden. Cent voor Hartjesdag, bedelde een schooiertje en hield Guus een gedeukte emaille kamerpot voor, die het vertrouwen van ten

Maurits Dekker, Het merkteken

(35)

minste twee generaties had genoten. Toen hij een cent in de pot gooide, ging een hoera'tje op en maakten een paar kinderen grimassen met breed getrokken monden en wijd opengesperde ogen, die als dankbetuiging bedoeld waren.

- Fijn, zei Guus, zich nog even omkerend toen hij al op de drempel stond, krijg je zo'n gekleurde troep apen ook in die tuin met bomen van jou te zien? Geef mij Amsterdam maar.

Amper was hij de deur uit, of de post kwam en toen hij terugkeerde met zijn sigaren en roomsoezen, was Arend met de opengevouwen brief voor zich bezig met het maken van een berekening. Zoals gewoonlijk deed hij dit op een plankje met een stompje timmermans-potlood, dat hij herhaaldelijk in zijn mond stak. Ak-kermans schreef dat hij bereid was twaalf schrijfbureaux te bestellen en dat hij zelfs een paar gulden per stuk meer wilde betalen dan de fabriek vroeg, omdat hij graag een goed meubel had, maar dat de prijs die zij gevraagd hadden veel te hoog was en dat daaraan niet viel te denken. Doch Arend kwam niet uit met een lagere prijs, hoe krap hij alles ook berekende. Tot drie keer toe maakte hij de optelling van zijn kostenberekening, om na te gaan of hij zich misschien vergist had en ergens toch nog een kleinigheid bezuinigd kon worden. Het was overbodig werk, want toen zij de offerte gemaakt hadden, hadden zij samen alles zo nauwkeurig mogelijk berekend.

- Het gaat niet, er is geen sprake van, zei hij, met een rode zakdoek zijn zweet afvegend.

- Voor Akkermans wèl, met drie gulden per stuk meer, meende Guus. Hij kijkt zo nauw niet. Dat van een goed meubelstuk is opschepperij, om te laten zien dat hij er verstand van heeft.

Maurits Dekker, Het merkteken

(36)

- Ik maak geen Neurenberg. Ik zou niet weten waar ik het weg zou moeten halen als wij nog minder hout moeten gebruiken dan de laatste keer.

- Ik wil nog wel eens rekenen. Geef mij die plank maar eens, zei Guus,

zelfverzekerd en op geruststellende toon, alsof alles alleen maar een kwestie was van de juiste groepering der cijfers, die hij in een ommezien kon oplossen.

Arend nam zijn sigaar en ging op een kist zitten roken. Best sigaartje, dat hij op z'n gemak kon roken, terwijl Guus met de cijfers jongleerde en winst uit een niet sluitende rekening trachtte te toveren. Die snoeshaan zou er wel een gooi met z'n pet naar maken, die nam het zo nauw niet. Geen behoorlijke schoenen aan zijn poten, maar als hij naar de opera of met een aardige meid op stap kon gaan, was het al lang in orde. En toch mocht hij die snaak wel, niet alleen omdat hij zijn handen uit zijn mouwen wist te steken als het nodig was, maar ook omdat hij van het goede slag kerels was, dat van zijn beetje vrijheid hield en ook anderen hun portie gunde. Knecht, compagnon, zoiets als het vroeger tussen hem en Valentijn geweest was, alleen was hij een beetje meer baas, omdat zij crediet hadden bij de houthandelaars en er nu eenmaal een naam op de rekeningen moest staan. En dan at Guus ook bij hen aan tafel en voor de kinderen was het toch nodig, dat de vader wat gezag had en de baas was, tenminste als het er op aan kwam. Maar de winst, na aftrek van de huur en andere onkosten, werd samen gedeeld en hij vond het een fijne trek in Guus dat deze, als zijn maaltijden betaald waren, nog wel eens iets extra aan Bertha gaf. Dat kon hij doen, zei hij, omdat hij een alleenstaande vrije jongen was.

Arend keek naar de rook van zijn sigaar, die in dunne

Maurits Dekker, Het merkteken

(37)

slierten in de onbewogen lucht hing. Een werkplaats zonder bedrijvigheid had het kille van een pronkkamer, waarin niet geleefd werd. Hij had een afkeer van het nooit gebruikte, het levenloze maakte hem neerslachtig. Hij was nooit een fuifnummer geweest, maar hij hield van gezelligheid, zonder veel rumoer. Weken gingen er voorbij, dat hij geen voet op straat zette, dat hij zich tevreden voelde in de zo dicht bij zijn woning gelegen werkplaats, waar hij elk ogenblik zijn vrouw of een van de kinderen zag en op tijd zijn koffie en thee kreeg. Maar als er niets te doen was en hij met zijn handen over elkaar onder de lage balkenzolder moest zitten kijken, dan werd de kleine werkplaats hem al gauw te eng, bekroop hem de onrust, dan begon hij te piekeren en werd bang, voor iets dat hij geen naam geven kon. Misschien was hij op die ogenblikken ook bang voor de dood, zoals Hugo, en sprak hij alleen niet over zijn vrees, omdat hij niemand had die het zou hebben begrepen. Het was ook mogelijk dat het alleen de onzekerheid was die hem drukte, dat hij angst had voor het ogenblik dat hij Bertha's uitgestoken hand leeg zou moeten laten.

De stilte om hem heen werd verbroken door het knallen van vuurwerk, dat de kinderen op straat afstaken en door voetstappen van Bertha, die boven bezig was.

Guus kreunde zacht; hij scheen werkelijk ernstig te rekenen en er ook niet uit te kunnen komen. Achter, in een van de tuintjes kraaide een haan, een late, die pas om elf uur 's ochtends in de gaten kreeg dat de zon op was. Door het glas van de achterdeur zag hij Simon, die in de rommelige tuin aan het spelen was. Hij had niet geweten dat de jongen thuis was, gedacht dat hij met de anderen meegegaan was.

Simon verdween in het schuurtje, waar hij zijn witte muizen bewaarde en

Maurits Dekker, Het merkteken

(38)

waar ook de glazen accumulatorbak stond met Bik, het kleine schildpadje dat Guus, die het van een zeeman gekregen had, hem gegeven had. Nu Herman hem niet meer gebruikte, kon hij die oude schuur best afbreken en van het hout een kippenhok maken.

- Het zal toch wel gaan, zei Guus en hield hem de plank met de cijfers voor.

Arend deed een lange trek aan zijn sigaar, blies Guus lachend de rook in zijn gezicht, maar nam de plank nog niet aan.

- Hier, kijk dan!

Hij keek en zag het met één enkele blik: de post arbeidsloon was maar liefst met een kwart verminderd. Bij deze calculatie konden zij niet eens het gewone weekloon halen, tenzij zij elke dag minstens een uur of drie overwerkten.

- Goed, vond Guus, dan maar overwerk. Beter dan dat de zaak stil ligt en er geen rooie cent wordt verdiend.

- Tenslotte heb je gelijk, antwoordde Arend peinzend, maar met deze prijzen maken wij de boel van onszelf kapot.

Hij hield op en keek naar buiten, toen hij Simon hoorde;, die krijsend uit het schuurtje kwam. De jongen liep naar de achterdeur toe, zo haastig, dat hij struikelde over de rommel die in het tuintje lag. Huilendelen om zijn moeder schreeuwend, rukte hij aan de kruk van de deur, die op de drempel klemde en moeilijk open ging.

Arend sprong op en duwde de deur open. Zo hevig ontdaan had hij Simon nog maar zelden gezien. Omdat hij geen antwoord kreeg op zijn vraag wat er aan scheelde en de jongen alleen maar snikte, tilde hij hem op, bekeek zijn gezicht en zijn handen om na te gaan of hij zich bezeerd had.

Maurits Dekker, Het merkteken

(39)

- Zeg dan ook wat je hebt, hield hij aan.

- Hier, laat hem maar drinken. Guus hield hem een kroes met water voor.

Maar Simon wilde niet drinken, bleef huilen en drukte zijn schokkend lichaam tegen zijn vader aan. Bertha kwam de trap af en vroeg verschrikt wat er aan de hand was. Pas toen hij wat bedaard en zijn gegil overgegaan was in een minder luidruchtig en krampachtig huilen, gelukte het Arend de jongen aan het spreken te krijgen. Bik was dood. Het schildpadje lag op zijn rug en bewoog niet meer.

- En is dat nou zo verschrikkelijk? vroeg Guus lachend. Krijg je van mij wel een nieuw schildpadje, zal ik voor je laten meebrengen uit Amerika.

Maar Simon wilde geen nieuw schildpadje en begon opnieuw te huilen. Hij wilde alleen Bik hebben en Bik was dood. Guus probeerde het met een grapje, zei dat ze het nieuwe schildpadje Dik zouden noemen, omdat het veel groter en dikker zou zijn, maar Arend beduidde hem dat hij niets meer zeggen en het geval aan hem overlaten moest. Hij kende zijn kinderen beter, wist dat het verkeerd was voor de feiten uit de weg te gaan en de waarheid geweld aan te doen. Zoiets voelden kinderen en je bereikte er niets mee. Simon was nu eenmaal aan Bik gehecht en hij waardeerde het, dat hij het dode vriendje maar niet dadelijk voor een nieuw wilde vergeten.

- Laat mij maar gaan, zei hij, met een aardigheidje kom je er niet, dat moet je heel anders aanpakken. Hij zette Simon, die nog steeds huilde op zijn knie, streek zijn haren naar achteren en droogde het behuilde gezichtje af.

- Nu moet je eens goed naar vader luisteren, Siempie. En hij begon te vertellen van de eindigheid aller din-

Maurits Dekker, Het merkteken

(40)

gen, van het tijdelijke van al het bestaande en herhaalde in een beetje eenvoudiger vorm, wat hij nog maar kort geleden tot Hugo had gezegd. In het begin luisterde Simon niet en Guus, die er op zijn sigaar kauwend bij stond, zag niet zonder

leedvermaak dat Arend, die het zo goed wist, het ook niet klaarspeelde op de aandacht van zijn jongen beslag te leggen.

- Het helpt best, zei hij tot Bertha, Siempie huilt al een stuk beter dan zoëven.

- Wacht maar. Geef mij eens dat blikken doosje, dat daar op de plank ligt, richtte hij zich tot Bertha. Kijk eens Siem, vervolgde hij, zie je dit mooie glimmende doosje?

Siempie keek door zijn tranen heen en knikte ven. Als je nu een verstandige jongen bent en ophoudt met huilen, dan zal pappie je zeggen wat wij gaan doen. Alle dieren gaan nu eenmaal dood, net zoals de mensen en de bloemen. En nu gaan we Bik, omdat hij altijd zo lief geweest is, in dit mooie doosje begraven. Hoor je het? Dan nemen wij zo'n prachtig vel papier met sterretjes en daar leggen wij het schildpadje in, net als in een bedje.

- In het mooie doosje?

- In het prachtige doosje. En dan maken we in de hoek van de tuin een grafje en daar leggen we Bik in. Simon was rustiger geworden, hij snikte nog schokkend na en bekeek het glimmende doosje, waarin Bik zou worden begraven. Guus maakte geen opmerkingen meer en toen Arend hem aankeek, deed hij alsof hij het niet zag.

- En dan? vroeg Simon.

- Nou en dan ... als Bik begraven is, dan zetten we een plankje op zijn graf, een klein grafsteentje met zijn naam er op en dan maken wij er een hekje omheen met paaltjes.

- En dan?

Maurits Dekker, Het merkteken

(41)

- Nou, en dan is het klaar, dan weet je altijd waar het graf van het schildpadje is. Is dat goed?

Simon knikte en liet zich op de grond glijden. Hij was tevreden gesteld en huilde niet meer. Toen zij de tuin in liepen om het schildpadje te gaan halen, gaf Weenink Guus een knipoogje, teken van voldoening met een beetje spot om de verliezer. In het schuurtje, bij de glazen bak gekomen, draaide Arend zich met een kreet van verrassing om.

- Kijk eens, Bik leeft, je hebt je vergist!

Hij tilde Simon op, die een kleur van opwinding gekregen had en liet hem in de bak kijken. Het schildpadje leefde, het bewoog en het vrat zelfs van het stukje peer dat op de bodem lag.

- Zoëven lag het natuurlijk op zijn rug en kon niet op zijn poten komen. Wat een geluk, hè?

Even nog keek Simon met opengesperde ogen naar Bik, toen draaide hij zijn hoofd om en zei langzaam en met een ingehouden van verwachting geladen spanning, die uit elk woord klonk:

- Vader, laten we Bik doodmaken!

De stilte, die op deze woorden volgde, duurde maar kort en werd het eerst verbroken door Guus' schaterlach.

- Je hebt gelijk, riep hij, geen snars verstand heb ik van kinderen, ik pak ze altijd verkeerd aan. Hij was zo aan het stomme dier gehecht! Je bent een mirakel van een vent, een moordkerel, vervolgde hij tot Simon. Hier, heb je nog twee spie voor vuurwerk.

Arend zei niets en keek peinzend zijn jongen na, die weghuppelde door de werkplaats. Pas toen hij Simon niet meer zien kon, gaf hij antwoord.

- Ik snap er ook niks van, bekende hij. En dan die schrijfbureaux, die moeten we maar pikken, er zit niks

Maurits Dekker, Het merkteken

(42)

anders op. Vanmiddag maar eens met Akkermans gaan praten over een voorschotje en misschien is aan de prijs ook nog een kleinigheid te doen.

Tussen de laatste straat van de stad en de spoorlijn, was een open stuk bouwterrein, dat al opgehoogd was met zand en dat door de kinderen uit de gehele buurt als speelplaats werd gebruikt. De straat was pas aan één zijde bebouwd, behalve aan het begin, waar een nieuw blok huizen stond met achtertuinen, welker schuttingen maar enkele meters van de spoorbaan verwijderd waren. Tussen het onkruid dat de gehele strook bedekte, lag het vol met aangewaaid en door de zon verkleurd papier en kranten, die daar waren blijven steken, verroeste bussen en ander afval. Bij de hoek, die maar een paar stappen van de straat af lag en waar de mannen gemakkelijk even achter de schutting konden gaan staan, hing altijd de doordringende stank van opgedroogde urine. Vandaag, omdat het Hartjesdag was, had de schutting al een paar keer in brand gestaan, maar de bewoners, die prijs stelden op het behoud van een afscheiding tussen hun tuintjes en de rest van de wereld, hadden de brandjes geblust en de politie gewaarschuwd. Een oude agent had post gevat bij het begin van de met vuilnis en onkruid gevulde geul en stond zwetend op het stinkende, door de gloeiende Augustuszon bestraalde plekje, waar vóór hem reeds zoveel mannen hadden gestaan.

Hij nam zijn zware helm af en verwenste het brandstichtende schorum, waartoe hij ook behoord had in een bijna vergeten verleden, toen de kale schedel, die hij met zijn zakdoek afveegde, nog met gouden krullen was bedekt.

Voorbij het blok huizen, op het open terrein, stookten

Maurits Dekker, Het merkteken

(43)

jongeren fikkies, kleine vuurtjes, die onderhouden moesten worden met rommel van de straat en van de vuilniskarren gekaapt afval. Elke groep kinderen had haar stokers, leiding gevende bevelhebbers, die eigenlijk de bezitters waren van het vuur. De overigen hadden, voor zover zij zich niet buiten de gemeenschap stelden door werkeloos toeschouwer te blijven een dienende rol en sleepten brandstoffen aan. De sjouwers waren onderworpenen, slaven zoals in de wereld der volwassenen, die het niet waagden de door hen aangesleepte brandstoffen in de vlammen te werpen.

Hanna en Hugo stookten hun vuurtje in een kuil, een grote, waarin zitplaatsen waren uitgegraven en die een echte ingebouwde haard van bakstenen had. Behalve een paar kleine buurjongetjes, die bijna voortdurend op stap waren om brandstoffen te zoeken, deed niemand met hen mee en dus hadden zij vrijwel de volledige beschikking over de kuil: de nieuwe woning, welke zij pas betrokken hadden. Hanna, die zoals gewoonlijk bij hun gemeenschappelijke spelletjes het initiatief genomen had, regelde alles in het huishouden, omdat vader, die een beetje zwak en ziek was, zich niet met alles bemoeien kon. Zij zorgde er voor dat de kinderen, die in een brandstoffenhandel werkten, op tijd naar hun baas gingen en dat zij, als zij thuis kwamen, hun deel kregen van de aardappelen, die in het vuurtje waren gepiept. Veel meer dan de verkoolde korst, waaraan nog een beetje zetmeel kleefde, schoot er niet over voor de kinderen. Het grootste deel kregen vader en moeder, die voor het eten hadden gezorgd en als de brandstoffenhalers niet genoeg naar hun zin kregen, moesten zij thuis bij hun eigen moeders maar een paar aardappelen gappen. Toen er geen stukje verkoolde schil meer over was, verlieten de kin-

Maurits Dekker, Het merkteken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hij houdt ook van zijn werktuigen en gereedschap, niet alleen omdat zij voor zijn werk onontbeerlijk zijn, maar ook omdat zij een eigen leven en wil hebben en hem op

En misschien betreur ik zelfs dit niet eens, want het dwaallicht van mijn gehuicheld minnespel heeft in haar duistere ondergrondsche keuken gedurende eenige maanden een klein

Als zijn orders niet zoo nauwkeurig omschreven zouden zijn geweest, en als hij geen edeler en grootscher doel voor oogen gehad zou hebben dan de orde in dit land te herstellen, dan

Pas toen hij voor de tweede maal vragen moest, of Oranje het niet met hem eens was, dat niet de koning, maar Perrenot voor alle moeilijkheden aansprakelijk gesteld moest worden, werd

Kom, mon gamin, stort jij je hart maar eens uit, dat frischt het gemoed op en als je niet dood wilt of je voorgenomen hebt je heele leven niet meer te lachen, dan heeft papa

Het Heertje is een klein beetje trotsch op zijn ledikant, niet alleen omdat de opschriften er in het Engelsch op staan, waardoor het je voorkomt alsof je altijd nog iets te maken

Als hij 's avonds afscheid van haar neemt om naar Michel te gaan, is hij opgewonden en innig verdrietig, hij heeft een gevoel, een vaag vermoeden van naderend onheil, maar toch weet

‘Sta mij toe u hierop heel kort met het volgende te antwoorden: uw heele onderneming is tot mislukking gedoemd, omdat u in de eerste plaats die menschen naar u toe zult trekken,