had met de mededeling, dat zij nog niet mochten opstaan, omdat er een verrassing
was. Bertha had zwak geprotesteerd, gezegd dat zij er niets aan deed en dat er geen
rompslomp gemaakt mocht worden, maar Arend had gelachen en gezegd dat zij maar
moesten gehoorzamen. Onzin, had zij geantwoord. Je behoefde er geen feest van te
maken als je twintig jaar getrouwd was. Toen zij toestemming gekregen hadden om
op te staan, had zij zich toch maar netjes aangekleed en het zelfs toegelaten dat Hanna
een bloem in haar haren gestoken had. Alsof ik een paasos ben; alles die gekke Guus
zijn werk! Later, toen zij de versierde kamer binnen kwamen en het orchestrion
speelde, had zij nauwelijks haar tranen kunnen inhouden.
En daar zaten ze nu, keurig aangekleed, een taartje en een slokje voor zich, bij een
tafel vol cadeautjes, alsof het een echte bruiloft was. Van alle kinderen was er een
geschenk, maar het mooiste stuk was van Guus, die zich uitgesloofd en een dure
pendule met Westminster slagwerk gegeven had. Een schandaal, zei ze, maar zij
bedankte hem met een zoen, een extra hartelijke, omdat zij er, juist door dit feest aan
denken moest, dat hij toch nog maar altijd vrijgezel was.
Arend gaf hem een paar van zijn goeie sigaren, uit het kistje dat hij van Herman
gekregen had, vond dat Guus vandaag ook wel een extraatje toekwam. Die had
immers alles bijna van het begin af meegemaakt, die behoorde niet alleen tot de
familie, maar ook tot de oude garde, omdat hij deelgenoot was van een verleden,
waarvan de kinderen niets wisten. Nog vijf jaar tekort voor een zilveren bruiloft,
dacht hij, maar twintig jaar is toch ook een hele ruk. Het was niet gemakkelijk, het
had vaak heel wat moeite en kopzorg gekost staande te blijven, maar alles bijeen
genomen waren zij toch niet veel tekort gekomen. Jouw werk, mompelde hij en hij
tikte zacht op Bertha's hand, die naast hem op de tafel lag. Er lag een blos op haar
wangen, van opwinding misschien of van de likeurtjes waaraan zij niet gewend was,
maar het maakte haar jong, ondanks haar grijze haren. Hij kreeg even een schok toen
Hanna, die zich in de voorkamer aangekleed had, in haar nieuwe zelfgemaakte jurk
binnen kwam. Zij droeg haar haren voor het eerst opgestoken en het door kammen
bijeen gehouden kapsel maakte haar hoofd niet alleen langer, maar scheen ook haar
gezicht te veranderen. Zij was vreemder geworden, zoiets als een oudere zuster van
zichzelf of een jongere Bertha. Vooral toen zij haar rug naar hem toe keerde, hij haar
eerst even opzij en toen van achteren zag, werd hij getroffen door die sterke gelijkenis
met Bertha. Zo mooi, zo bekend en tegelijk zo bekoorlijk vreemd was Bertha ook
eens geweest. Opeens was hij weer volkomen verplaatst in de gelukssfeer van die
eerste dagen, toen alles nog nieuw en hun vertrouwelijkheid vermengd was met
hetzelfde zoet-verwarrende gevoel van schaamte, dat hij ook thans weer even
onderging. Wat scheen alles dichtbij, hoe vlug was de
tijd langs hem heen getrokken, ondanks alles wat zich in die twintig jaar had
afgespeeld. Er scheen nauwelijks een nacht voorbij gegaan te zijn, sedert het ogenblik
waarop zij elkaar tussen het koren langs de weg voor de eerste maal hadden gezoend
en toch zaten hier nu twee geheel andere mensen, de ouders van het broekje dat
gisteren langs die landweg wandelde, een man en een vrouw die veel hadden
meegemaakt, een echtpaar, dat het beste deel van het leven al ver achter zich gelaten
had. Zo oud zijn wij nog niet eens, maar morgen kan een van ons beiden dood zijn.
Deze gedachte stemde droefgeestig, zij vaagde de herinnering weg aan een verleden,
waaruit alleen maar het beeld overbleef van een fris jong meisje met blond opgestoken
haar en een paar licht blauwe ogen, die hem vragend en een beetje verwijtend
aankeken. Ik heb haar dikwijls veel tekort gedaan, dacht hij, haar alleen laten
opdraaien voor de moeilijkheden en haar soms nog verwijten op de koop toe gedaan.
Hij voelde zich schuldig, niet ernstig maar voldoende om er stil van te worden en de
moed te vinden die nodig was om iets te zeggen, dat eigenlijk dwaas moest klinken
in de mond van de oude kerel die hij was: Toch houd ik altijd nog wel een beetje van
je. Zij lachte hem niet eens uit, maar sloeg haar arm om hem heen en drukte haar
hoofd vol rimpeltjes tegen zijn wang. En toen, op een teken van die gekke Guus,
begonnen zij opeens allemaal te zingen: Lang zullen ze leven in de gloria, in de
gloria, in de gloria! Het orchestrion rinkinkte er dwars doorheen en Simon sloeg met
zijn vuisten een roffel op het paneel van de deur. Het lawaai stoorde hem niet, maar
het kon hem ook niet in een feeststemming brengen en al hun goed bedoelde
vrolijkheid ging langs hem heen. Die Gloria, waarin
hij en Bertha lang zouden moeten leven, had niets stralends, het was een oude
gerimpelde Gloria met tranen in de ogen. Je bent een zwaartillende gek, verweet hij
zichzelf.
Er werden bloemen gebracht en er kwamen buren om te feliciteren. 's Middags
was het kleine kamertje vol pratende en lachende bezoekers. Er hing een grijze walm
van sigarenrook en ofschoon het nog niet bizonder warm was en de twee ramen open
geschoven waren, was het in het volle vertrek om te stikken. Nolte bracht het laatste
nieuws en wist te vertellen dat Meertens, die zijn drogisterij verkocht had nadat hij
uit de gevangenis gekomen was, opnieuw door de politie gegrepen was. En de dochter
van Jan Zoet moest een kind krijgen van een jongen, die voor koloniaal getekend
had. Hij had van de buren gehoord, dat de duivenmelker zijn dochter half dood getrapt
had, toen hij het hoorde. Arend dacht aan Hanna en vroeg zich af wat hij doen zou,
als Willem haar zo'n kool stoofde. Een ongeluk was zó gebeurd en leuk was het niet
voor de ouders, maar je eigen kind half dood te trappen ... Zo'n rotzak, zei hij, zoiets
doe je je hond nog niet. Hugo kende de koloniaal, die het geflikt had, een bleke
sproetige jongen, wiens vader een sigarenwinkeltje had. Die had dan toch maar
klaargespeeld wat hij in al die jaren nooit gedurfd had. Best mogelijk dat Marie hem
ook nog uitgelachen had om zijn gebrek aan doortastendheid. Toch jammer van die
meid.
Jonker, de houtdraaier, die sociaal democraat was, had het over de overwinning
die zijn partij bij de kamerverkiezingen had behaald. Nog één flinke zet, dan hadden
de linksen de meerderheid in het parlement en dan braken er betere tijden aan. Het
socialisme was in aantocht, dat stond als een paal boven water. Dacht
je? vroeg Weenink. Hij was niet zo geestdriftig, moest niets van die verkiezingen
hebben, maakte niet eens gebruik van zijn stemrecht. Het zou toch niets worden met
de wereld, zo lang het geld de baas was, zolang er uitbuiting bestond en de mensen
kapitalistisch dachten. Verwacht niet dat anderen het voor je zullen doen, zei hij,
verbeter de wereld en begin bij jezelf. Maar Herman gaf de houtdraaier gelijk; vader
was een wildeman, met wie niet te praten viel. Hij werkte voor zijn vakbeweging,
dat was beter dan al dat getheoretiseer. Binnen een jaar zou het N.V.V. honderd
duizend leden tellen. Dat is een getal, zei hij, organisatie is macht. Heel het raderwerk
staat stil, als uw machtige arm het wil. Snijkoek, antwoordde Guus, een arm van
koek en het kapitalisme heeft spieren van goud. God zij met ons, dat staat op de
guldens en de knaken, maar wij moeten het geld te vlug uitgeven, daarom is God
met de rijken, die genoeg hebben om Zijn naam in eer te houden. Herman wond zich
op, vroeg of Guus blind was en niet zien kon wat de arbeidersbeweging in enkele
tientallen jaren bereikt had. Kiesrecht, kortere werktijden, betere lonen, behoorlijke
volkshuisvesting. De gouden koets waar een gouden spijker afvalt, smaalde Guus.
Dat is waar, viel Arend hem bij, dat zijn kleine voordeeltjes voor de arbeiders, omdat
het de grote heren zo goed gaat. Overal in de wereld is opbloei, als maar grotere
fabrieken, nieuwe uitvindingen, meer machines, meer rijkdom. Kijk maar eens naar
ons klein landje. Elk ogenblik worden er nieuwe schepen te water gelaten, nieuwe
stoomvaartlijnen geopend. Dat kan alleen als er overal welvaart heerst. Jullie zullen
wel zien hoe weinig er van al die weelde voor de arbeiders overblijft, als er weer
eens een crisis komt.
Omdat het te vol in de huiskamer geworden was, had Hugo de voorkamer opgezocht,
waar Herman later, toen Jonker weggegaan was, bij hem kwam. Hij wilde opnieuw
beginnen over het socialisme, maar Hugo had er geen zin in. Allemaal
hersenschimmen; de mensen bleven nu eenmaal verschillend. Die broodvraag was
trouwens niet belangrijk, interesseerde hem niet. Dat kan jij zeggen, antwoordde
Herman scherp, een vent van zeventien die niet weet wat hij wil, die nog niet eens
zijn kost verdienen kan. Hij ging de kamer uit en trok de deur met een slag achter
zich dicht. Het beroerde is dat hij ook nog gelijk heeft, dacht Hugo. Herman was nu
een volslagen monteur, een vakman die zijn brood verdienen kon. Maar wat had hij
geleerd in die jaren nadat hij van school gekomen was? Eerst beneden in de werkplaats
geknoeid, toen meer dan twee jaar verdaan in dat boekhandeltje, waar hij niets leerde
en nu deed hij niets, verdiende geen cent en leefde op kosten van de anderen. Zelfs
Hanna had het er beter afgebracht dan hij, was op het atelier gebleven en kende nu
ook een vak. Wat hij geleerd had, dat beetje Nederlands en Engels, was onbruikbaar,
daarmee kon hij niets beginnen, omdat er zoveel anderen waren, die meer en beter
geleerd hadden en oneindig veel meer wisten dan hij. Hij had een beroep gekozen,
dat half-ontwikkelden zoals hij geen kansen bood, een rijkeluisvak waarvoor je veel
moest leren. Hij was verkeerd, te halfslachtig begonnen, had het moeten doen zoals
Simon en Paula, die de vervolgklas bezochten en niet dadelijk aan het werk waren
gegaan. Maar dat kon toen niet, daarvoor werd toen te weinig verdiend. Het enige
wat hij op de anderen voor had, was zijn talent. En tenslotte was talent ook geen
verschijnsel, dat zo weinig voorkwam als je jezelf soms
wilde wijsmaken en er verscheen zoveel talentvol werk, dat je al een kei moest zijn
om de aandacht te trekken. Arnold, wiens eerste werk toch wel iets bizonders was,
had ook nog geen kans gezien zijn tweede roman uitgegeven te krijgen, omdat zijn
eerste boek te slecht verkocht was. Van hem was tot nu toe nog geen letter
gepubliceerd. De verhalen die hij aan dè redacties van week- en maandbladen zond,
kwamen alle terug, soms met een vriendelijk briefje er bij, maar meestal alleen
vergezeld van een gedrukte mededeling, dat de bijdrage ongeschikt was. Als je geen
postzegel voor antwoord insloot, ging de zaak eenvoudig de prullenmand in. Het
was om er moedeloos van te worden. Volhouden, zei Arnold, je bent nu eenmaal aan
die gevaarlijke grappenmakerij begonnen en je zult er mee moeten doorgaan. Het is
een slepende kwaal, waarvoor maar één geneesmiddel bestaat: doorzetten. Maar zoek
ander werk om van te leven, trouw een rijke tante of zoiets, maar zet het uit je hoofd
dat je ooit van je pen zoudt kunnen leven. Natuurlijk moest je volhouden. Maar
Arnold vergiste zich als hij dacht dat hij bang was voor de toekomst, dat hij het zou
opgeven omdat de schrijverij geen bestaan opleverde.
Aan de overkant van de straat, recht tegenover hun huis, stond een draaiorgel. Op
de rijweg wachtten de meisjes op de muziek om te gaan dansen. Er waren ook jongens
bij, nieuwe jongens die hij niet kende. De anderen, die vroeger bij het orgel hadden
gespeeld, waren ouder geworden, werkten nu in fabrieken of op kantoren of zwierven
ergens op zee. Alleen hij was overgebleven, de enige die geen werk had en middenop
de dag thuis kon zijn. Het was ook het vroegere orgel niet meer met de damespoppen
die tegen bellen sloegen en de kapelmeester met het stijve armpje, dat
alleen in de elleboog scharnierde. Het front van dit orgel was vlakker en kaler, het
had minder krullen en weinig verguldsel, het was misschien wat moderner dan het
vroegere. Het speelde ook andere melodieën, nieuwe liedjes die op het ogenblik veel
gezongen werden. Zo veranderde alles, kwam je opeens tot de ontdekking dat er iets
niet meer zoals vroeger was, dat je een verleden gekregen had en ouder geworden
was. Maar het merkteken in zijn hand was nog onveranderd en dit zou zo blijven,
totdat hij er zelf niet meer zou zijn. Waarom zijn wij zo bang voor de dood? vroeg
hij zich af. Waarom had hij zoëven, toen ze in de kamer aan het zingen waren, aan
een begrafenis moeten denken en waarom had vader gehuild? Hadden alle mensen
deze ellendige angst of waren het alleen de zwaartillenden, zoals vader en hij, die
nooit echt blij konden zijn, omdat zij de vreugde niet vertrouwden? Hij drukte zijn
voorhoofd tegen het koude vensterglas en keek naar de straat, waar meisjes in een
kring aan het dansen waren en het lied van de scheepvaarttentoonstelling zongen:
Entos Entos, o wat zijn wij blij
Scheepje varen aan d' overkant van 't IJ Kermis vieren met je lieve schat
Ik heb mijn hele leven niet zo'n lol gehad.
Paula kwam binnen, neuriede het liedje mee en liep met danspasjes tussen de
ledikanten door. Mooie sterke benen had ze, voeten om op te dansen.
- Waarom zit je hier weer alleen? vroeg ze. Wat heb je?
- Ik heb wat hoofdpijn, het is mij binnen te warm.
Zij sloeg verder geen acht op hem en opende de klerenkast, waarin zij iets begon
te zoeken. Die had het gemakkelijk, trok zich nergens iets van aan. Zij
In document
Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl
(pagina 193-200)