• No results found

wat je aan hem had. Omdat het altijd zo geweest was, had Hugo er nauwelijks besef van dat hij buiten de gemeenschap stond en door de meesten beschouwd werd als

In document Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl (pagina 100-105)

een vreemde jongen, een uit een andere buurt. Men rekende hem niet tot de

opscheppers, zoals Barend en een paar andere kale neten, die op duurdere scholen

gingen en zich niet met de troep mochten bemoeien, maar hij was toch anders dan

zij, die Hugo, die er zo'n beetje bij hing. Als zij voetbal of diefie met verlos speelden,

zat hij op de stoep en keek toe. Aan hun strooptochten naar de Handelskade, waar

copra uit zeeschepen en spoorwegwagons gestolen werd, had hij maar een paar maal

deelgenomen en de laatste keer was hij in handen gevallen van de zwervers van de

eilanden, omdat hij niet mee had kunnen komen toen zij vluchten moesten. Maar

zelden had hij een voetbal of slagbat aangeraakt, meegedaan met het dompen en

plunderen van handkarren, het pesten van parkwachters of andere ondernemingen,

waarbij hard gelopen moest worden. Hij ondervond dit echter niet als een gemis en

had nooit het gevoel dat hij iets te kort kwam. Vaak was hij toeschouwer, beleefde

hij het avontuur op een afstand mee en de spanning welke hij daarbij ondervond,

was eerder sterker dan zwakker dan die van de deelnemers, omdat hij zijn aandacht

niet behoefde te verdelen, het geheel overzag en het gevaar eerder ontdekte. Vrijwillig

als waarschuwer optredend, was hij wel eens gegrepen en had dan het pak slaag

gekregen, dat de anderen hadden verdiend. Van de buit kreeg hij zelden iets en dat

verlangde hij ook niet, omdat hij wist dat hij er geen recht op had. Hij vereenzaamde

zonder het te beseffen, hij was op zichzelf aangewezen, maar voelde zich nimmer

verlaten in het wereldje dat hij,

gedwongen maar onbewust, zichzelf geschapen had en waar het vaak beter was te

verblijven dan op straat tussen de jongens. Uit een lichamelijk tekort, ontstond een

geestelijk overschot, een reserve van dromen, illusies en gedachten, waarmede hij

spelen kon, zoals de anderen het met voetbal en diabolo deden. Mevrouw de Roode

vond hem een niet onfatsoenlijke en kalme jongen, zij kon echter niet begrijpen dat

hij misschien onfatsoenlijker was dan de luidruchtigen, omdat zijn lichamelijke

zwakheid hem dwong de energie die de sterken in het spel verbruikten, in de

wonderlijkste fantasieën om te zetten.

Pas toen Barend, die een paar jaar ouder was, de school al verlaten had, mocht

Hugo voor de eerste keer bij hem binnen komen. Na mevrouw de Roode herhaaldelijk

van dichtbij te hebben gezien, had zij voor hem veel van haar statigheid verloren,

maar toch vond hij haar nog altijd mooi en zelfs haar huishoudschort en het slecht

gekapte haar konden maar weinig afbreuk doen aan het koninklijke van haar

verschijning. Hij hield van spanning zijn adem in toen hij de kamer betrad en toen

hij zijn hand in de hare legde, was het alsof hij deze aanraking meer in zijn buik dan

in zijn vingers voelde. Hij kreeg een schok van schrik, toen zij zei dat zijn schoenen

vuil waren en dat hij teruggaan moest naar de gang, om zijn voeten beter op de mat

te vegen. Stom, hij had zichzelf van boosheid wel in zijn gezicht kunnen slaan, maar

tegelijk wist hij dat het een belachelijke kleinigheid was, waarvan hij zich niets

behoefde aan te trekken, dat het overdreven was om hem zijn voeten, die niet eens

zo erg vuil waren, nog eens te laten vegen. Toen hij weer binnen kwam zag hij ook

meneer de Roode, die overdag thuis was omdat hij geen werk had en in zijn

overhemd, dat over de rand van zijn afgezakte broek heen puilde, voor het raam

stond. Een rond hoofd met roestplekken op de kale schedel, stond op een korte nek

met een uithollende vetplooi, waar rechte witte haartjes uitstaken. Hij maakte een

slordige indruk, zag er viezig en verbruikt uit en had iets tweedehands, alsof hij van

een voddenkar afkomstig was. Het viel hem tegen, dat de mooie mevrouw de Roode

Het deze man getrouwd was. Maar beter dan de man, paste de kamer bij haar statige

schoonheid. Alles was hier gaaf en helder van kleur, zodat het, ondanks het grauwe

regen-weer, toch licht in het vertrek was. Er stonden stijl-meubelen met manchester

bekleed en versierd met rood koper, boven de tafel hing geen gaslamp van de

gemeente zoals bij hem thuis, maar een blank geschuurde smeedijzeren kroon met

dunne glazen pijpjes rondom de drie hangende kousjes. Op de grond lag een dik

crème tapijt, dat bijna te mooi was om er je schoenen op te zetten en aan de wand

hingen reproducties naar moderne schilderijen met zaaiende boeren en kruipende

mijnwerkers. Dat het nagemaakte afbeeldingen waren, kon je alleen maar zien als

je het wist. Er was ook nog een smalle langwerpige plaat achter glas, waarop tegen

een lucht met sterren een bouwvakarbeider stond, die een nog niet voltooide muur

beklom. Dat was een jubileum-plaat van de diamantbewerkersbond, waarvan meneer

de Roode lid was.

Er werd gevraagd wat hij wilde gaan doen als hij van school kwam, maar Hugo

zei dat hij dat nog niet wist. Een grote jongen moest zoiets toch eigenlijk al weten,

vond meneer de Roode en hij keek hem aan en schudde zijn hoofd, alsof hij het een

bedenkelijk geval vond. Met zoiets moest je bij Barend niet

men, zei hij, die had het altijd wel geweten en die zou bij het diamantvak gekomen

zijn, als zijn ogen niet te slecht waren geweest. Hij was nu trouwens ook goed af,

kwam in de grossierderij van zijn oom, waar hij een levenspositie kreeg. Misschien

heel gewichtig, zo'n levenspositie, maar Hugo vond het verschrikkelijk als je beginnen

moest aan iets waarvan je dadelijk al wist, dat het je hele leven zou duren. Hij wist

ook dat Barend helemaal niet zoveel zin in die levenspositie had en vond meneer de

Roode een opschepper.

Barend had een eigen kamertje en de weg daarheen leidde door het slaapvertrek

van zijn ouders. Er stonden hier twee bedden, dicht naast elkaar, maar toch twee

afzonderlijke ledikanten. Zijn vader en moeder sliepen in dezelfde bedstede in het

alcoof, maar hier hadden man en vrouw een afzonderlijk bed, als in een ziekenhuis.

Het was een geluk voor mevrouw de Roode, dat zij tenminste apart kon slapen en

niet altijd naast die voddenzak behoefde te liggen. In Barend's kamertje stond naast

het ledikant een echte schrijftafel, en daarboven hing een kastje met boeken. Enkele

daarvan had Hugo al gelezen, maar de meeste kende hij niet, omdat het romans voor

grote mensen waren van Stillgebauer, Tolstoi, Anzengruber en Dickens. Er stond

een heel rijtje boeken bij van de Wereldbibliotheek, waarop de Roode zich

geabonneerd had, omdat ze het op de slijperij allemaal deden, maar die hij nooit las.

Hugo vroeg of het moeilijke boeken waren, maar Barend zei, dat er niks aan was en

dat je alles begrijpen kon, als je niet te groen was. Het ging bijna altijd over de liefde

of over arme mensen, over boeren en oorlog, allemaal doodgewoon. Hugo mocht

een paar boeken van Dickens meenemen,

maar toen hij ze las, vond hij het helemaal niet zo gewoon als Barend gezegd had.

De mensen die er in voorkwamen leken wel een beetje op die uit hun straat, maar de

wereld waarin zij leefden was geheimzinniger. Ook de liefde in deze boeken was

anders dan hij had verwacht, omdat er geen woord in stond over het krijgen van

kinderen en het maken van engeltjes. Alles staat er in, zei Barend, als je maar goed

leest. Hij leende hem andere boeken, van Tolstoi en van Zola en ofschoon Hugo ze

meestal erg langdradig vond, las hij ze toch maar, omdat hij er alles in hoopte te

vinden, wat Barend hem beloofd had.

Op Arend Weenink's verjaardag was de nieuwe lintzaag al een paar weken in bedrijf.

Er was volop werk, dat niet slecht betaald werd, zodat er meer verdiend werd, dan

in jaren het geval geweest was. Men maakte kleine boekenkastjes en courantenhangers

van eikenhout, alles naar ontwerpen van Arend, die berekend waren op een zo zuinig

mogelijk materiaal gebruik. Zij hadden een grossier gevonden, die hun gehele

productie afnam en alles werd contant betaald. Bertha had al stof voor jurken voor

de meisjes gekocht en zij maakte een potje - iets waartoe zij nooit had kunnen komen

- om straks nieuwe winterjassen voor de jongens te kunnen kopen. Ook Guus was

spaarzaam geworden; hij hoopte Molly spoedig te kunnen verrassen met een gouden

broche met oorbellen. Hij was al een paar keer met haar uit geweest, had haar de

laatste maal bij het afscheid zelfs een zoen mogen geven, maar van vaste verkering

scheen voorlopig nog niet veel te zullen komen. Jammer, maar zij had Amerika met

zijn automobielen en naaimachine-koningen te veel in haar hoofd, zij was te

veel dame om blij te kunnen zijn met een gewone oppassende werkman. Om harentwil

had hij allerlei aan zichzelf veranderd, nieuwe dassen gekocht, omdat zij de zijne te

kleurig vond, geen brillantine meer in zijn haar gesmeerd en zijn stijve bolhoed

vervangen door een slappe met een deuk, die volgens haar veel vlotter stond. Zij

eiste niets van hem en zei zelfs dat het haar niet schelen kon hoe hij zich wilde kleden,

maar ondertussen kwam hij er toch wel achter wat zij mooi of lelijk vond. Hij had

al wat kleine geschenken, zoals een flesje odeur en wat bonbons voor haar

meegebracht, maar over een poosje kwam de klap op de vuurpijl, dan zou hij

In document Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl (pagina 100-105)