• No results found

koekje en een gestreept suikerballetje met chocolade vanbinnen, omdat de kapitein pas ziek was geweest

In document Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl (pagina 62-67)

- Wat fijn dat je nu weer beter bent, zei Hanna. Zij schudde zijn kussen op trok

zijn deken recht, even vlug en handig als moeder het deed. Waarom kon je dan

eigenlijk niet met je eigen zuster trouwen?

Toen het stiller in de kamer geworden was, hoorde hij ook de avondgeluiden van

de straat. De bel boven de deur van de kruidenier, die helderder klonk dan overdag

en de roep van de kastanjekoopman, die huilde omdat de zomer voorbij was. De

zomers waren altijd voorbij gegaan en de winters en de lentes. Dat ging steeds maar

door: alles gaat voorbij. Jij ook; het teken dat je voorbij gaat staat in je hand. Maar

nu nog niet. Je hebt nog lang, heel lang te leven en dat andere komt later pas. Bellen

van paarden en arresleden klinken over de besneeuwde prairie. De sleden gaan

voorbij, zoals alles. Nu komen ze eerst langzaam tot voor het huis, en pas daarna

zullen ze weer verder gaan. De arreslee is nu nog ver weg, de poepkar staat bij Jonker

voor de deur of misschien is hij pas bij de slager. De tik die de poepman met een

ijzeren haak op het putdeksel geeft, klinkt als een bel en is het sein dat de mannen

die bij de kar staan en het wiel van de pomp moeten draaien, beginnen kunnen. Het

stoten van de pomp is maar zwak te horen, omdat de kar nog te ver weg is. Als een

put leeg is, geeft de man weer een tik op het deksel en dan hoor je even later, als de

slang wordt losgetrokken, het natte slobbergeluid van de lucht. Alle mensen hebben

een staaf poep in hun lijf, ook mevrouw de Roode die er als een koningin uitziet. Is

zijn ontlasting goed?, vraagt de dokter. Ja, zegt moeder, zijn ontlasting en die van

alle mensen uit de straat gaat nu door de slang naar

boven en komt in de grote ketel van de kar terecht. Niet dringen, iedereen komt aan

de beurt. Een ketel vol stukken uit mensen en niemand weet waar zijn eigen stukken

blijven. Het paard trekt de kar verder, de arreslee stopt voor het huis en de jonge

beeldschone gravin stapt uit. Zij heeft de kostbare steen van de zigeuner in haar hand:

een echte melkdrol. Die van Marietje komt ook in de ketel. De pomp tikt nu

duidelijker, als een oude klok, die bijna versleten is en niet meer goed loopt. De slag

tegen het putdeksel klinkt nu helder als een scheepsbel, omdat ze vlak voor de deur

zijn. Na de tweede tik en het blubbergeluid van de slang, zetten de paarden zich in

beweging en glijdt de arreslee verder. Zo gaat alles voorbij.

Voordat Weenink de deur uit ging, keek hij nog even naar Hugo. Toen hij zag dat

de jongen rustig lag te slapen, blies hij voorzichtig het lampje uit en zette de deur

van de kast op een kier. De koorts heeft hem flink aangepakt, dacht hij, hij is mager

geworden. Het stond hem niet aan, dat de dokter gezegd dat hij Hugo, als hij weer

beter was, eens grondig wilde onderzoeken en dat hij gevraagd had of er in hun

familie gevallen van tuberculose waren voorgekomen. Zijn vader was er aan

gestorven, maar die had de tering opgedaan in de weverij. Zoiets kon toch niet erfelijk

zijn? De jongen moet veel frisser slapen, in een kamer met een geopend raam. Hij

kon hem moeilijk weer in de voorkamer bij de vier anderen stoppen en in het alcoof,

waar zij zelf sliepen, kwam helemaal geen frisse lucht. Weenink bleef in het portiek

staan en bekeek het raampje boven de huisdeur. Hij kon een paar scharnieren aan

dat ding zetten, er een tuimelraam van maken, zodat de lucht van de straat

rect in de gang kon komen. Fijne frisse lucht, met die putten voor de deur! Zij zouden

buiten moeten wonen, in een huis met een tuin met bomen en bloemen. Zij moesten

zoveel doen, dat ongedaan zou blijven ... De werkplaats van de boekbinder, waar de

bespreking over de aanleg van de electrische kabel zou worden gehouden, was maar

een paar huizen verder. De lange straat lag verlaten in het brakke licht der lantaarns

en er hing een fijne nevel, die kransen om de lantaarns legde, als aureolen om de

hoofden van heiligenbeelden. Uit de putten en uit de naden tussen de stenen, stegen

zwak naar verrotting geurende dampen. Het werd alweer aardig najaar. Langzaam

liep hij naar de kelder van Boost, waaruit een brede witte baan licht op het trottoir

viel. De boekbinder gebruikte gasgloeikousjes in zijn werkplaats, maar Guus had

hem langzamerhand zover gekregen, dat hij dit overvloedige licht niet meer voldoende

vond en electriciteit wilde hebben. Er lag echter nog geen kabel in de straat en als

Boost stroom wilde hebben, zou hij de dure aanleg daarvan moeten betalen. Als er

meer deelnemers waren, konden de kosten worden verdeeld en daarom had de

boekbinder de vergadering bijeen geroepen. De smid was voor het plan, die kon best

een paar motoren voor het aanblazen van zijn vuur en het drijven van een boormachine

en slijpsteen gebruiken en ook de slager voelde wel iets voor een gehaktmolen en

electrisch licht. Maar de sigarenmaker had geen behoefte aan drijfkracht en Halewijn,

de drukker, kon het voorlopig ook nog best met zijn trappersje af. De bakker had

wel zin in een deegmachine, die veel zwaar werk bespaarde, maar de kosten waren

hem te hoog. En zo was het ook bij hem gesteld. Natuurlijk had Guus gelijk als hij

zei, dat zo'n combinatiebank zichzelf

taalde en dat zij met een dergelijke machine heel wat werk konden aannemen, dat

zij nu moesten laten schieten. Maar waar haalde je het geld voor zo' ding vandaan?

Toen hij in de boekbinderij kwam, was Guus er al. Hij had zich reeds verkleed,

droeg een zwarte bolhoed met randen die aan weerskanten een beetje naar boven

krulden en een nieuwe kleurige das. Moest vanavond zeker nog op stap. Hoe haalde

de kerel het in zijn hoofd om zich zo toe te takelen? Daar zou wel weer een nuffig

dametje achter zitten, die het niet goed vond dat hij zich als een behoorlijk werkman

kleedde. Geen wonder dat je het niet meer met je handen afkon en machines moest

hebben, als je je zo opdirkte. Zou niet kwaad voor de jongen zijn, als hij een deel

van zijn kopzorg had kunnen overnemen.

Arend had het land in en met tegenzin luisterde hij naar de uiteenzetting, die Boost

over het aanleggen van de kabel gaf. Er bleken maar weinigen te zijn, die met het

plan instemden. Waarom, vroeg Coster de sigarenmaker, moesten zij betalen voor

een kabel, die het eigendom van Electra bleef, terwijl in de betere buurten overal

kabels lagen, die de bewoners geen cent hadden gekost! Hij zei dat het een onrecht

was, waarvan juist de kleine man weer de dupe werd. Leek, de smid, vond dat Coster

gemakkelijk praten had, omdat hij het in zijn bedrijf zonder machines afkon. Een

goeie sigaar moest toch altijd met de hand worden gemaakt. Onrecht of geen onrecht,

riep hij, maar wij kunnen het zonder motoren niet meer bolwerken, wij worden kapot

gemaakt door het grootbedrij f, als wij niet met de tijd meegaan. De anderen,

misschien met uitzondering van de sigarenmaker, zagen wel in dat hij gelijk had en

dat men het op de duur niet zonder

krachtwerktuigen zou kunnen redden. Maar mijn tijd duurt het nog wel, zei Jonker

de houtdraaier, ik heb mijn hele leven getrapt en die paar jaar houd ik het ook nog

wel uit. Volhouden doet niemand het, zelfs niet met motoren, meende de lijstenmaker.

Het moet tegenwoordig allemaal groot-op, de mensen zijn nu eenmaal gek op

fabriekswerk, dat zit in de tijd. Denk jij soms, vroeg hij ter Gast, dat het brood, dat

bij Ceres machinaal gemaakt wordt, beter is dan het jouwe? En toch vliegt het publiek

er op af. Voor de goedkoopte en de bonnetjes, interrompeerde de bakker hem. En

denk jij dan dat je tegen de broodfabrieken op kunt, als je een dure machine op

afbetaling aanschaft en bovendien nog voor de kabel moet betalen? Dan kun je werken

voor Electra en voor de machinefabrieken. Precies wat ik zeg, viel Weenink hem bij,

als wij het met onze handen niet kunnen klaarspelen, redden wij het met een motor

ook niet. Toen nam Guus het woord en begon te vertellen op welke manier er, met

behulp van drijfkracht meer winst kon worden gemaakt. Die uitgaaf voor de kabel

was trouwens maar tijdelijk, omdat het geld terug kwam als er voldoende aansluitingen

waren. Er zat veel vooroordeel bij de tegenstanders, dat had je altijd als het om iets

nieuws ging. Hij sprak nog beter dan hij het in de werkplaats deed, als hij Arend

trachtte over te halen, het was alsof hij ervoor betaald werd door de directie van

Electra of door de leveranciers van de machines. Men moest maar eens naar het

Paleis voor Volksvlijt gaan, zei hij, waar een tentoonstelling werd gehouden van

ambachtswerktuigen. Daar viel heel wat bizonders te zien en het kon voor kleine

baasjes geen kwaad om van de groten te leren. Arend wist dat Guus uit overtuiging

sprak, dat hij meende wat hij zei, maar

niettemin vond hij hem een aansteller, zoals hij daar stond te oreren. Hij leek wel

Kokadoris van het Amstelveld, een standwerker inplaats van een meubelmaker. Toen

Guus gesproken had, keek hij op zijn horloge, kwam naar Arend toe en zei dat hij

weg moest. Hij had nu zijn duit in het zakje gedaan en verder moest Weenink maar

beslissen. Doe het nu maar, geef je maar op, zei hij. Dat geld voor die kabel komt er

wel en hoe meer er meedoen, hoe minder ieder op zijn portie behoeft te betalen. Hij

zette zijn hoed met de golfbrekers weer op, waardoor hij er uit zag als een kermisklant,

een vent uit een circus en groette de vergadering met een losse joviale handbeweging.

Die jongen had bij de comedie moeten gaan, dacht Arend hem nastarend.

Het was Zaterdagavond en Molly zou pas laat klaar zijn, zodat hij nog best even

In document Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl (pagina 62-67)