moest zijn. Hij herinnerde hem op een even prettige als onverklaarbare manier,
waarover hij zich overigens verder het hoofd niet brak, aan de sfeer van ruimte en
geheimzinnigheid waarin de avondschool lag, hij bracht de spanning van het
onbekende en de belofte aan verrassing in het saaie winkeltje, dat hem al lang niets
nieuws meer te bieden had. Hij was luidruchtiger en trad vrijmoediger op dan andere
klanten, had een eigen oordeel, koos met zorg zijn bibliotheekboeken en liet zich
nooit iets in zijn handen stoppen. Er was in de onverschilligheid waarmede hij met
de boekhandelaar omging iets spottends, terwijl Knottenbelt, die zijn klanten altijd
met een aan onderworpenheid grenzende vriendelijkheid te woord stond, de goede
toon wel eens vergat als de jongeman het hem te lastig maakte. Hugo begreep dat
de jonge Dubois, nu alleen maar een onverschillige klant die een boek kwam huren,
onder andere verhoudingen een vijand van Knottenbelt had kunnen zijn en dit nam
hem dadelijk voor hem in. Hij had gedacht dat Dubois een artist, een kunstschilder
of iets dergelijks was en dus verbaasde het hem toen hij deze op een ochtend in een
blauw werkpak en voorzien van een
lederen tas gevuld met loodgietersgereedschap zag verschijnen. Knottenbelt was
naar de barbier en had hem de zorg voor de zaak overgelaten. Hij was nu al zo ver,
dat hij in de bibliotheek kon helpen en mevrouw niet behoefde te roepen, als het om
klanten ging die alleen voor een boek kwamen. Dubois smeet zijn zak met gereedschap
in een hoek, zei ‘hallo maatje!’ en opeens was er tussen hen een vertrouwelijke
verstandhouding, alsof zij elkaar al jaren kenden. Zij behoefden geen hindernissen
op te ruimen, er was tussen hen niet de afstand van het standsverschil, zij waren twee
gewone volksjongens, die openhartig konden praten en elkander zonder moeite
begrepen. Dubois was geen schilder, zoals Hugo gedacht had, maar een schrijver,
die zelfs al een roman had gepubliceerd. In de catalogus stond de titel van zijn onder
pseudoniem verschenen roman, die nog niet zo lang geleden uitgekomen was. Hugo
had het boek gelezen en wist zich de inhoud daarvan nog goed te herinneren. Het
ging over een collectief landbouwbedrijf, dat door een rijke idealist werd gefinancierd,
maar waar alles op een tragi-komische manier verkeerd ging, omdat iedereen de baas
wilde spelen. Hij vond het een bizonder boek en het verbaasde hem dat iemand, die
een dergelijk werk geschreven had, nog genoodzaakt was als loodgieter voor zijn
brood te werken. Zij hadden sigaretten aangestoken en Dubois was vertrouwelijk bij
hem gaan zitten, op een punt van de toonbank. Toen hij gehoord had dat Hugo ook
trachtte te schrijven, noemde hij hem lachend collega, maar er was niet de minste
spot in zijn toon en het streelde Hugo niet weinig dat hij door een echte schrijver als
gelijke werd behandeld. Welk een verschil met de deftige notarisdochter, voor wie
hij een krullenjongen was geweest, die zij nauwelijks had
zien. Dubois mocht dan misschien wat minder beroemd zijn, hij had toch maar een
goed boek geschreven, dat gedrukt en uitgegeven was en zijn naam had in de kranten
gestaan. Met zo'n kerel kon je praten, zelfs over kunst, schoonheid, goedheid en
andere onderwerpen, waarvan je moest toegeven dat je er niets van snapte. Iemand
als Dubois behandelde je niet uit de hoogte en zou je niet uitlachen als je iets niet
begreep. Zij spraken af, dat hij eens bij hem zou komen en dat hij dan het beste dat
hij geschreven had zou meenemen om het te laten lezen.
Toen hij Barend van zijn ontmoeting vertelde, bleek hij niet alleen Dubois
pseudoniem te kennen, maar ook diens roman gelezen te hebben. Ook hij zei dat het
een bizonder boek was met veel humor, maar een groot schrijver kon hij Dubois toch
niet vinden. Waarom niet groot? vroeg Hugo. Het is geweldig als je zoiets klaarspeelt
terwijl je voor je boterham moet werken. Barend gaf geen antwoord en hij kreeg de
indruk dat zijn vriend een beetje jaloers was. Langzamerhand was hij tot het inzicht
gekomen dat Barend, al had hij dan ook veel gelezen en al wist hij meer van kunst
en litteratuur dan hij, waarschijnlijk nooit in staat zou zijn om zelf iets te maken. Hij
was bizonder knap en toch was hij er zeker van dat hij, ondanks zijn kleiner verstand,
kon denken op een heel bizondere manier, die Barend zelfs nooit zou kunnen
begrijpen. Daarvoor moest je kunnen dromen, zo diep en zo vol, dat je vergat dat je
het bedacht had, dat je er in ging geloven, de droom werkelijkheid voor je werd,
zoals de wereld om je heen. En als je dan alles maar vlug genoeg opschreef, je droom
bijhield op het papier en niet wachtte totdat alles voorbij was, ontstond het verhaal
vanzelf. Misschien was het zo en misschien ook niet; in
der geval kon hij het Barend niet uitleggen, maar hij was er zeker van dat Dubois
In document
Maurits Dekker, Het merkteken · dbnl
(pagina 180-183)