• No results found

De Gids. Jaargang 95 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De Gids. Jaargang 95 · dbnl"

Copied!
1842
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

De Gids. Jaargang 95. P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam 1931

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_gid001193101_01/colofon.php

© 2011 dbnl

i.s.m.

(2)

[Eerste deel]

Van de redactie Pan-Europa.

- Graaf Coudenhove-Kalergi, de grondlegger en de ziel der Pan-Europa-beweging, bezocht in deze maand ons land. In Nederland bestaat nog geen Pan Europa-comité.

Zoo is zoowel de naam als de idee nog niet zeer bekend en wordt zeker niet naar verdienste gewaardeerd. De Hollander is critisch in het algemeen en sceptisch. Ook weet ieder wel, dat het kluwen der Europeesche verwarringen niet zijn centrum in ons land heeft, wat wel in den grooten oorlog bleek. Toch voelen ook wij: het gaat slecht met Europa. Terwijl wij, Europeanen, voortkibbelen over ons gewichtig toeschijnende verschillen, gaan de groote golven der huidige historie, die wij zelven mede beleven of beleven moesten, aan ons voorbij. Zal er voor ons verdwaasden een Philippus van Macedonië komen? Zal het, als wij het beseffen, te laat zijn zooals toen, of zullen wij nog tijdig genoeg tot inzicht komen?

Graaf Coudenhove meent, dat Europa nog tot bezinning komen kan en hij geeft zijn geheele leven aan de propaganda zijner denkbeelden. Verwacht hier geen kwezelarij van een niet wereldwijs man, integendeel, reëel zijn de argumenten. Men hoore:

‘Wilt Gij niet door Russisch bolsjewisme overstroomd en overwonnen worden;

wilt Gij niet door de aaneengesloten economische kracht van Amerika worden ten gronde gericht;

wilt Gij niet Uzelf verarmen door bewapeningen, die alleen daarom zoo groot zijn, omdat zij wegens intern-Europeesche verschillen noodig zijn,

zoo sluit U aaneen landen van Europa!’

Zóó luidt in het kort de roep van den profeet van de Pan-

De Gids. Jaargang 95

(3)

Europeesche gedachte, een gedachte die zeker reëelen ondergrond genoeg heeft.

Ook ideëele basis? Bestaat er een Pan-Europeesche geestelijke eenheid? Graaf Coudenhove wijst er op, als men hem deze vraag stelt, dat de Amerikanen zich over zijn ideeën in het geheel niet verwonderen, doch integendeel verbaasd zijn, dat Pan-Europa niet reeds lang bestaat. Hij wijst er voorts op, dat vele verschillen, die belangrijk schenen, tenslotte zeer onbelangrijk bleken. Moet het ons dan gaan als eertijds Athene en Sparta? Laten wij ons toch niet blind staren op hetgeen ons uiteenhoudt; tegenover de groote tegenstelling: Rusland worden de onderlinge verschillen miniem. Bovendien de nood dringt, door Rusland, door Amerika, door de bewapening. ‘Zorgt, dat Gij Uwe legers bij elkaar kunt optellen, inplaats van hunne sterkten, op grond Uwer broedertwisten, van elkaar af te moeten trekken,’ zoo roept hij Europa toe, ‘en Gij zult zien wat een “efficiency” dit geeft.’ En nu Nederland, men zou zeggen aan Nederland zal het niet liggen: wellicht hebben wij bedenkingen op grond ten eerste van een protectionisme, dat men ons zou kunnen opdringen, op grond ook van onzen twijfel wat er dan van onze verhouding tot de koloniën overblijft.

Dit alles zal t.z.t. onder de oogen moeten worden gezien, maar in elk geval zal ook Nederland niet onontvankelijk blijken te zijn voor een oproep, die misschien voor Europa het laatste redmiddel zal inhouden.

Verbond van nationalisten.

- Zoo zeker als het is, dat tallooze Nederlanders snakken naar het einde van ons onzinnige, onware en verlammende partijstelsel, zoo twijfelachtig schijnt het, of velen hunner het landbederf der zoogenaamde verpolitieking zullen meenen te keeren door toetreding tot het Verbond van Nationalisten. Het Verbond, dat in een dreigend gepantserde vuist zeven (waarom zeven?) pijlen voert, richt zich in een proclamatie tot het Nederlandsche Volk. In een matig treffenden stijl opent deze proclamatie een vergezicht op gouden bergen: minder drukkende belastingen, minder wetten die de vrijheid beperken, één nationale radio-omroep, enz. Zij poneert voorts, dat het parlement een verouderd

De Gids. Jaargang 95

(4)

instituut is, en nog vele zaken meer, waarover te praten valt. Aan het slot staat tusschen haakjes vermeld, dat men niet alleen kan toetreden tot het Verbond, maar ook tot de Nationalistische Militie, in welk geval ‘de kosten voor aanschaffing uniform en toebehooren’ f 30. - bedragen. Deze prijs is niet hoog, vooral niet voor het geheimzinnige toebehooren.

Wat verder? Een opmarsch naar het Binnenhof? Wie gelooft het? In het geschokte Duitschland, waar de bodem sedert jaren in eruptie is, meent de verwante groep er toch te moeten komen door het kiesrecht, en met een verrassende sterkte in den Rijksdag gebracht, blijkt de partij er vooralsnog niets te kunnen doen. Onze proclamatie vervangt smalend het woord ‘parlementair’ door ‘parlementaristisch’.

Tot dusver had ook ‘nationalistisch’ dien afkeurenden klank.

Wat deze lieden goeds willen, - en zij willen ongetwijfeld goeds -, wie zou hun wensch er naar niet deelen! Meer staatsbesef, meer staatszin, meer waarlijke staatkunde en staatsbeleid, wij hebben het zoo broodnoodig. Maar laat het zijn op een basis van staatsrecht. En laat ons niet den Duivel uitdrijven met Beëlzebub.

Rotterdam.

- De opkomst der Rotterdamsche haven is een der hoogtepunten van Holland's herleving in het laatste vierendeel der negentiende eeuw geweest. Van de sterk toegenomen beteekenis van het Rijnsche achterland moest wel de natuurlijke Rijnhaven partij trekken mits zij actief was: mits uit zee de grootste schepen konden binnenvallen, mits de verscheping van handelsgoederen snel en goedkoop geschiedde, mits het geheel der haveninrichtingen stond en staan bleef onder een energiek, vooruitziend bestuur. Aan die voorwaarden werd voldaan; het is een lust om er in het groote gedenkboek der Rotterdamsche kamer van koophandel van 1928 over te lezen. De leiding heeft berust bij een kleinen kring die oppermachtig was in de reederij- en transportbedrijven en tevens in den gemeenteraad.

Die tijd is voorbij en kan niet terugkomen. Aan de politieke leiding van Rotterdam hebben nu geheel andere bevolkingsklassen deel. Ook daar is het de taak eener arbeidersregeering,

De Gids. Jaargang 95

(5)

de erfenis van een bourgeois-bewind te aanvaarden en wat er goeds in was verder ten gemeenen bate te ontwikkelen. Maar te Rotterdam blijft zij ver beneden haar taak.

Een veertig jaar geleden onderscheidde zich de Rotterdamsche raad door

zakelijkheid. Er zaten menschen in die geen tijd te verbeuzelen hadden. Tegenwoordig is het al breedsprakigheid, wanorde, kortzichtigheid waarop die raad osn vergast. En dit verbetert nauwelijks op een oogenblik dat belang en toekomst der Rotterdamsche haven gevaar gaan loopen: zie de jongste begrootingsdebatten.

De havengelden die de gemeente heft zijn berekend op de aantrekkelijkheid die de Rotterdamsche haven - dank zij het werk eener oudere generatie - verkregen had voor massagoederen als erts, kolen en graan. Zij houden de ontwikkeling van het stukgoedverkeer tegen, dat gevoed moet worden door de lijnvaart: door het aanloopen van schepen die slechts een gedeelte der lading te Rotterdam komen lossen of innemen. Ook die schepen moeten betalen voor de gansche tonnenmaat. Te Amsterdam, te Schiedam, te Dordrecht ziet men dit anders in. Het gevolg is dat in de eerste maanden van 1930 te Schiedam meer tonnage werd ingeklaard dan over het geheele jaar 1929; dat in de tweede en derde kwartalen van 1930 in vergelijking met de overeenkomstige kwartalen van 1929 de hoeveelheid verwerkte goederen te Rotterdam daalde met 22%, te Schiedam steeg met 39% en te Dordrecht met 47%;

dat ook Amsterdam er het volle voordeel van gaat ondervinden dat eenzelfde schip dat in beide havens eenzelfde gedeelte van zijn lading lost (700 ton) te Amsterdam f 637 havengeld betaalt en te Rotterdam f 1245; dat in 1929 bijna 1000 zeeschepen den Nieuwen Waterweg binnenliepen uitsluitend om te bunkeren en dat Rotterdam daarvan voor zijn deel kreeg 0, zegge en schrijve nul.

Wat zoo verloren wordt is niet altijd gemakkelijk terug te winnen. Het wegblijven der bunkerschepen deed eindelijk in 1929 tot een verlaging van het havengeld voor die schepen besluiten, met het gevolg dat er in 1930 te Rotterdam aankwamen twee.

De Kamer van Koophandel heeft ter zake der haven- en kadegelden sedert 1920 tienmaal een adres tot den raad

De Gids. Jaargang 95

(6)

gericht; het jongste is van begin December 1930. Het is in zóó ernstigen toon gesteld dat nu de raadscommissie voor de financiën ‘met spoed’ zal gaan rapporteeren, ondanks de houding van den wethouder van financiën den heer de Zeeuw die het oude lied bleef zingen van verlaging der havengelden beteekent achterblijven van inkomsten, alsof wegblijven van schepen niet hetzelfde beteekent, en dan met veel minder mogelijkheid van toekomstig herstel.

De Rotterdammers zijn dan over Schiedam, Vlaardingen en Dordt ontzettend slecht te spreken. Zij hebben millioenen bijgedragen inderdaad, tot eene verbetering van Rotterdam's uitweg naar zee die nu ook anderen ten goede komt. Het landsbelang eischt dat het geheele Beneden-Maas-district - daartoe zoo bij uitnemendheid geschikt, en aldus een historische functie wederopvattende - geoutilleerd zij tot haven- en industriegebied en dat voor zoover in de kosten daarvan niet door het rijk wordt voorzien, de direct belanghebbende gemeenten elk bijdragen naar vermogen. Dat het met de politiek van elkander vliegen af te vangen dan uit moet zijn spreekt vanzelf.

Onze grondwet laat sinds 1922 toe in deze nieuwe behoefte afdoend te voorzien, en de reusachtige nationale belangen waarom het hier te doen is tegen dorperheid van gemeenteraden te beveiligen. Een vooruitziend Rotterdam zou zijn volle kracht achter deze zaak zetten, in de overtuiging dat parochie-krakeel, als over 5,4 cent per ton hier en 3,6 cent per ton daar, dàn alleen ontweken kan worden. Dit zou

sociaal-democratisch Rotterdam ter hand nemen als het een partij van voortuigang was. In plaats daarvan - de Zeeuw en Ratté! Het is even beschamend voor onze tweede stad als nadeelig voor het land.

De dood van professor De Graaf,

zoo snel volgende op dien van Roessingh, is een gebeurtenis waarbij niet enkel de Leidsche hoogeschool of de gemeenschap der vrijzinnige Protestanten schade lijdt.

Voor het volksleven in zijn geheel is het te betreuren dat eene richting die met zooveel ernst het vraagstuk ‘Christendom en humaniteit’ bepeinsde ontijdig in hare hoofden werd getroffen. Zij wilde zoo veel en zoo

De Gids. Jaargang 95

(7)

heel anders geven dan waarvoor de ‘moderne theologie’ van vroeger stond, zij was er zoo overtuigd van dat die als voor den tijd supreme cultuurwaarde had afgedaan.

Zij verloochende haar niet, maar hief haar op in het hooger verband eener overoude, maar aan onzen eigen tijd weer nieuw ontspruitende godsdienstige behoefte, en was daardoor beter geschikt andersdenkenden op een hooger plan, in gereinigder sfeer te ontmoeten dan de verstandelijke der tekstcritische controverse van voorheen.

In de gewelfkamer aan het Rapenburg heeft Heering hem een ontroerend en tegelijk het verstand boeiend woord nageroepen. Waar de humaniteit geminacht wordt, zeide hij, zag de Graaf Gods wil gekrenkt. ‘Zonder deze had hij geen hoop voor de wereld.

God wordt niet geëerd door geringschatting van den mensch en zijn aanleg.’ De goddelijke waarheid rijst in ons en wordt door ons gevat. De openbaring wordt niet uitwendig toegebracht maar innerlijk ervaren. Geloof als simpel vertrouwen op een historisch feit alleen doet het geloofsleven verdorren.

Verwijdert deze beschouwing hem van het uiterlijk der traditioneele Godskennis, tot haar dieper wezen voert hem de geloofservaring terug. Er is een onzichtbare, algemeene kerk wier afschijn in alle kerkgenootschappen aanwezig is. Niet aan deze, aan gene is de toekomst, waarin het gezag zich niet als opgelegd maar als erkend zal doen ervaren.

De Graaf placht tegen den vrouwelijken, emotioneelen vorm van godsdienst den mannelijken over te stellen, ‘het heroïsche aanvaarden van de consequenties der levenswaarheid’: het gestage offer van het leven aan wat hooger goed dan het leven is.

Ongetwijfeld heeft, evenals Roessingh, de Graaf zulk een gestadig offer te zien gegeven, en men kan niet dan in een houding van verstilden eerbied van dezen man afscheid nemen.

D.H. Lawrence.

- Van veel belang voor een inzicht in de persoonlijkheid van D.H. Lawrence, den na een kort maar buitengewoon productief leven onlangs gestorven Engelschen romanschrijver, is zijn nagelaten boek ‘The Virgin and the Gipsy’, dat door een uitgever, zooals het tusschen de papieren

De Gids. Jaargang 95

(8)

gevonden werd, misschien onvoltooid, misschien jarenlang bewerkt en omgewerkt, tekstgetrouw werd afgedrukt. Het beschrijft het leven op een Engelsche dorpspastorie van een dominee en zijn twee dochters onder den druk van een na de vlucht der domineesvrouw het huishouden met onverbiddelijke strengheid besturende

Victoriaansche grootmoeder. Het eigenlijk onderwerp van den roman is de vreemde, zuigende hartstocht, die in een der domineesdochters onbewust ontwaakt, voor een zigeuner uit een naburig kermiswagenkamp. Die hartstocht is echter op zichzelf niet toereikend om haar onder den druk vandaan te halen. Maar is de terughouding van het meisje een zuiver-ingeboren vrouwelijk verweer, of is zij slechts het verzet harer sociale klasse? Een van buiten komend onheil brengt de beslissing als een

verkrachtende katastrofe. De rivier doorbreekt den dijk naast het in staat van langzaam verval verkeerend landhuis. De pastorie stort in puin tijdens den watersnood. De grootmoeder verdrinkt, de zigeuner redt het meisje en is één nacht met haar samen.

Lawrence, uit de mijnwerkersklasse omhooggegroeid, maar door een combinatie in zijn natuur van intellect, ziekelijk gestel en lage geboorte aangewezen op het bestaan van onderwijzer of letterkundige, heeft zich in geen enkelen

maatschappelijken kring thuisgevoeld. De arbeiders blijven, schrijft hij ergens, bij al hun menschelijke diepte en eerlijkheid, op zeer smal terrein; de middelklasse is, bij al haar breedheid van inzichten, te vlak en onbewogen. Bij beide standen is het vooroordeel even groot, en wie zich van de een naar de ander opwerkt, komt alleen te staan en is reddeloos zonder voedingsbodem. Ja, en dan grijpt het leven in, alles wordt plotseling en zonderling, en wij worden overvallen gelijk een dier in een oerwoud. Het geheele bewustzijn trekt zich samen op de verheldering der instincten.

Er is geen andere verstandhouding meer bestaanbaar dan tusschen den man, die man, en de vrouw, die vrouw is. Wij worden een toegespitst wapen in de hand eener primaire gerechtigheid en werpen ons verbitterd en blindelings tegen het doodstille masker der maatschappelijke orde, die millioenen levens tot een gekortwiekt bestaan verdoemt met een glimlach van superbe goedheid.

De Gids. Jaargang 95

(9)

In gedachten

Wichelroede en werk

Binnenkort zal hier een man komen met een wichelroede, want ergens onder de rotsbodem van dit grondstuk schijnt water te zijn.

Wij, die hier wonen, zullen in spanning achter hem loopen tot hij blijft staan waar de roede het teeken geeft. Later, in huis bij elkander zittend, hooren wij zonder acht te slaan het lang en zwaar bedrijf van de ploeg arbeiders, die den grond breken waar dat stille teeken gegeven werd. Dan, als zij weg zijn, is het weer stil, en wij gaan kijken naar het water, dat er gekomen is.

Waarom lezen zij, die zeggen van gedichten te houden, een gedicht niet steeds zooals wij gaan kijken naar het gekomen water: dieper verwonderd naarmate het werk der arbeiders zwaarder was. Of eisch ik te veel, omdat zij er niet bij waren toen die andere roede het teeken gaf, en dus niet weten hoe kort en stil het gegeven werd?

Eens liep ik langs de rivier bij Oxford met een jonge vrouw, die vervoerd over Shelley sprak. Ik nam haar mee naar de Bodleyan bibliotheek en bracht haar naar waar een manuscript van hem onder glas ligt. Het was een van zijn schoonste en meest onstuimige bladzijden; het handschrift was haast onleesbaar van omwerking, doorgeschrapte woorden, driftige of nadenkende probeersels. Mijn diep ontzag was nauwlijks grooter dan haar teleurstelling voor wat haar nu maakwerk leek. En ik herinner mij een ander, die Perk bewonderde, en hoe ontgoocheld zij was, omdat op het handschrift van een zijner sonnetten rechts boven de eerste regel een kleine rij van mogelijke rijmwoorden door

De Gids. Jaargang 95

(10)

hem stond genoteerd. En toch zou men van vrouwen verwachten, dat ervaring hen leerde, hoezeer, bedreigd door wereld en tijd, het behoud der schoonheid aandacht en toegewijde dienst vergt.

Het moge winkeliers en bankiers bevreemden, dat een dichter wichelroedelooper en arbeider ineen is, want hun winst is een verschil van twee tellingen, en voor hen gaat niets zonder administratie en verdeeling van taken. Maar de spiegel had de vrouw wijzer kunnen maken. Toch zijn zij, gaat het om een schoonheid die niet hun schoonheid is, niet voldaan eer Mozes het water uit de rots slaat, en zij vergeten, dat in een wereld, die steeds volstrekter bepaald wordt door winst en verlies van winkeliers en bankiers, zelfs Mozes zonder zweet en dorstend zwoegen geen levend water meer zou brengen.

Speeltuig en bespeler.

Wie vraagt of het de wind is, die in den boom zingt, of dat het de boom is, die zingt in den wind, zal van den dichter tot antwoord krijgen, dat hij den boom hoort zingen.

Want de dichter weet, dat wat geboren is met wortels die voeden, niet kan gaan en zoeken naar eigen welbehagen, doch zal zingen als het bezocht wordt door wat gevleugeld omwaart naar een hooger welbehagen.

Geeft dit hooger welbehagen niet den doorslag, dan zingt zelfs die dichter, die meer gevleugeld dan geworteld is van wezen, niet volkomen, want zijn lied zal te zeer door zijn bewuste willekeur bepaald zijn.

Mij schijnt het, dat sinds de kunst haar wortels in de dagelijksche toedracht der wereld vrijwel verloor, haar wezen steeds duidelijker de verbinding uitdrukt van de bewuste kracht dier willekeur met dat welbehagen, dat te machtig is om zich op kracht toe te leggen. Het is, binnen een wezen, de verhouding van bespeler en speeltuig, want naar de mate waarin de dichter de bewuste spanning en de gerichte wil der hersenen behoeft is hij bespeler, speeltuig echter naar de mate waarin hij bezocht wordt en bezeten door wat zich richten noch noemen laat. Zonder dàt echter, wat bezoekt

De Gids. Jaargang 95

(11)

en in bezit neemt, het primaire, het aanvankelijke, riekt het woord naar opzet en overleg, naar krant of leerboek. En hoezeer het waar is, dat in den volkomen dichter een toename der bezetenheid een sterker wil en scherper bewuste keuze eischt, toch zal hij, voelt hij zich niet méér speeltuig dan bespeler, liever zijn mond houden, dan beter te zijn dan den besten leeraar. Vandaar wellicht dat, als dat hooger welbehagen uitblijft en hem slechts de herinnering kwelt, hij zwakker staat dan zijn mindere broeders, die, sterker vertrouwend in eigen willekeur, zich met leuzen en leeren, problemen en systemen, op de been houden, en dat hij meer dan zij blootstaat aan verleidingen, aan beker en bed, want, voor alles instrument zijnde, leeft hij, ook wat de gedachten aangaat, slechts van wat vibreert tot over en onder zijn huid.

Zou dit mede-bewogen-zijn van huid en bloed hem wellicht te onontbeerlijk kunnen worden, en zou daarom zoo vaak de bedwelming hem liever zijn dan welke edele gedachte ook, zoolang die hem niet met vervoering overhuivert, doch slechts zijn hoofd klaar en onpersoonlijk maakt? Of zou, hoe gevaarlijk ook, de bedwelming een overgaan kunnen zijn naar ondervindingen even voormenschelijk als die der vervoering en die primair zijn aan elke gedachte? En was Goethe wellicht als dichter zoozeer de mindere van Shakespeare omdat hij - meer vervuld en bezig gehouden door de keuze, die van de hersens is - zich verder en veiliger bewoog van het bemorste kroegtafeltje, waaraan ‘le pauvre Lélian’ absinth dronk?

Het ongeduld van hart en wil.

De terugblik, iets als een heimwee zelfs, naar die wereld van kathedralen, burchten en gilden, die van een zooveel dichter en warmer samenhang schijnt te getuigen dan onze wereld, deed velen, als het ware, ontwaken tot den droom van een nog mogelijke samenhang der geestelijke en maatschappelijke waarden in de toekomst, tot den droom, inderdaad, van een nieuwe maatschappij.

Waar deze droom echter niet - gelijk de volkomen droomen die vleesch kunnen worden - kwam van boven de schedel

De Gids. Jaargang 95

(12)

of van onder de navel, doch uit een verlangen grootendeels geboren uit - al of niet juist - historisch bewustzijn, ontwikkelde hij aanstonds een speculatieve functie, en werd, hoewel niet onbezield, theoretisch. En de theorie wakkert het hart van den kunstenaar aan met het energieke ongeduld van den wil, omdat zij van de hersens is, en dwingt de woorden of de lijnen, waarin het hart zich uit, tot een strakheid van betoog of stijl, die, ontijdig zijnde, nooit, gelijk die van het kristal, een organische strakheid kan zijn.

Is het in den kunstenaar niet het hart dat den wil aanwakkert, dan zal het werk - te zeer ontstaan onder toezicht en bemoeizucht der theoretische gedachte - nooit die afstand van de leerzaal en de pers kunnen bewaren, die het leven, hevig of teeder, der ziel behoeft.

Het ongeduld van het hart echter, dat niet energiek maar creatief is, kan den wil aanwakkeren tot gedachten, die niet theoretisch en slechts van de hersens zijn, doch ook van de huid en het bloed, van den oogopslag en den gang der beenen, van het gansche lichaam, want het ongeduld van het hart, dat nooit ontijdig is, komt pas als de lente met plotseling verlangen in de lucht is, of als de herfst in de lucht is met een vreemder, verder verlangen. Van de kunsten was de muziek, waarschijnlijk door wat Bolland haar zieligheid noemde van een onpersoonlijker wijsheid zijnde, minder bedreigd door het historisch bewustzijn en de bemoeizucht der hersens, en als het waar is, dat voor ons de lente nog eens in de lucht zal komen (ik hoorde een kind eens zeggen ‘de lente is al voor de wolken’), dan zal een helder lied er wellicht het eerst van getuigen. Of zou ons late hart niet meer in zingend ongeduld uit kunnen breken dan enkel door dat vreemder verlangen, dat met de herfst in de lucht is, en waarvan - ook al waait de geheele wereld verdord en ritselend weg uit den naakten boom des levens - de roep nooit van déze zijde der wolken klinkt?

A. ROLANDHOLST

De Gids. Jaargang 95

(13)

Misplaatste hulde

De auto van het gemeentebestuur tuft over het marktplein. In het rijtuig zit, of liever ligt, M. Arthur Piston, schepen van den burgerlijken stand. M. Piston sluit de oogen en laat het hoofd tegen de kussens rusten, nu links, dan rechts. Hij heert het wel van den eenen naar den anderen hoek te sjouwen, zijn zakdoek er tegenaan te drukken, door den neus te blazen, met zijn twee wijsvingers de ooren te stoppen: het is al tevergeefs: het hoofd is een klomp klei. Het weegt, weegt, weegt.

M. Arthur Piston heeft, in gezelschap van zijn vriend, den kapitein der brandweer, den ganschen nacht gefuifd. Rond drie uur van den morgen zijn ze terechtgekomen bij Madame Loulou. Het is daar iets als een private club, alhoewel er naast het buffet de verordening prijkt toepasselijk op de openbare lokalen; verordening die door Madame Loulou ten strengste toegepast wordt op de aangeschoten kantoorbedienden, beenhouwers, metsersbaasjes en andere garnaal die den drempel overschrijden en zich met een glas pale-ale tevreden stellen.

Hoogstens een dertigtal klanten telt de instelling. Behalve de bazin zelf, zijn er nog vier meisjes, een pekinhondje en een fonograaf. Die treedt gewoonlijk eerst in aktie nadat het officieel sluitingsuur geslagen is. Dan komt de nachtwaker twee diskrete tikjes geven op de ruit, stapt het portaal binnen, ledigt den druppel die een der meisjes hem door de deurspleet toesteekt en stapt op zijn teenen het straatje uit, op zoek naar nachtelijke melomanen en fietsers zonder licht.

M. Arthur Piston behoort weldra sinds een dekade tot de dertig uitverkorenen die vrijen toegang hebben tot het ontspanningsoord van Madame Loulou. Hij is niet, lijk men ver-

De Gids. Jaargang 95

(14)

keerdelijk zou kunnen meenen, een ontaard mensch of een vulgair zwalpei. Bij de minste ontroering smelt zijn hart weg en vloeit als 't ware tot in de toppen zijner vingeren. Dit is hem wellicht bijgebleven uit den tijd dat hij opstandige verzen dichtte.

Want M. Piston heeft harde noten te kraken gehad. Den mageren kost heeft hij gekend, de ajuinsaus, de aardappels met de pel, de scheefgehakte schoenen, de halve

mouwkens in zwarte lustrine. Maar ook de gestereotypeerde idealen die zulk een hondeleven dragelijk maken. Jaren lang heeft Tuurke Piston in de schaduw gepeuterd, brochuurtjes doorbladerd, gekreund, gehoopt en geknikt. Toen de oorlog kwam die de eenen naar onder en de anderen automatisch naar boven duwde, behoorde Tuurke gelukkig tot de laatsten. Nu is hij een gezaghebbend mandataris. Gedurig staat hij op de bres, schrijft, spreekt, reist, zetelt, interpelleert, bezoekt kunsttentoonstellingen, neemt nota's en lijdt wel eenigszins aan vroegtijdige slijtage. De dichter in hem is nochtans niet dood. Op een nacht dat hij zich met eene der beschermelingen van Madame Loulou vertrouwelijk teruggetrokken had, is hij plotseling het bed uitgewipt, bij het verhaal der droeve autobiografie zijner troosteres. Toen het meisje de lamp opdraaide stond M. Piston, in zijn onderbroek, midden in de kamer, met tranen in de oogen. Dit ware nog zoo erg niet geweest, maar de meid zelf heeft er niets van begrepen en beneden den ganschen boel verklapt. Sindsdien neemt M. Piston zich eenigszins in acht en poogt hij, zooals zijn vriend, de kapitein der brandweer, een cynische en gebiedende houding aan te nemen. De kapitein komt luidkeels lachend het lokaal binnen, stekt, zonder inleiding, Madame Loulou in de lendenen, wrijft over zijn snor, heft het pekinhondje bij zijn staart in de hoogte en verklaart op plechtigen toon:

‘In naam der wet, wij komen om het vuur te dooven!’

Helaas! M. Piston zal het waarschijnlijk nooit zoover brengen. Overigens, hij is vader van familie en gaat prat op zijn twaalfjarige dochter die een herbarium aanlegt, Engelsche brieven schrijft en klassieke fuga's tokkelt. Dat zijn dingen die een steen zouden vermurwen en nu zelfs in het gepijnigd hoofd van M. Arthur wat verluchting brengen. Behalve een huiselijken kring, bezit M. Piston nog twintig

De Gids. Jaargang 95

(15)

stichtersaandeelen van koloniale ondernemingen en een politiek programma waaraan hij, zooveel als mogelijk in deze onvolmaakte wereld, getrouw blijft.

De auto van het gemeentebestuur tuft immer door. Hij brengt den schepen van den burgerlijken stand ergens naar het uiteinde van de bebouwde stadskom, waar een afgesloofd koppel zijn gouden bruiloft viert. Bij deze gelegenheid krijgen de oude sukkels een leunstoel, een omslag met geld en een nieuw trouwboekje. M.

Piston houdt sinds gisteren een redevoering klaar over de echtelijke trouw, waarin hij de gevierden vergelijkt bij Ulysses en Penelope, over het huisgezin, grondslag en ruggegraat der maatschappij, over den zegen van een talrijk kroost en andere sociale waarheden. Maar zijn hoofd is als een klomp klei en hij kan onmogelijk de verschillende deelen van zijn speech tezamen brengen. Tusschen twee beelden in duikt gedurig het figuur op van Madame Loulou's nieuwe serveuse.

Op het oogenblik dat de auto stopt, midden in het geharrewar van het uitgelaten steegje, droomt M. Piston juist van Jeannette's lange, nerveuze beenen die ze op en neer doet klappen alsof ze crawl zwom.

‘Leve de schepen!’

M. Piston schiet wakker. Hij strijkt de hand over het voorhoofd, duwt zijn weerbarstige manchet in zijn mouw en glimlacht.

Rondom het rijtuig wordt het woelig. M. Piston begrijpt eigenlijk niet goed wat er gaande is, tot hij plotseling een bekende stem boven al het rumoer uit hoort schreeuwen:

‘Ha! 't is Tuur! maar 't is Tuur!’

en een vrouwenarm zich door de portière naar hem uitstrekt.

Vivan onzen Tuur en hij mag er wezen!

M. Piston siddert. Zijn oogen gaan als vanzelf rekkewijd open en hij ontwaart Jeannette die nu terug bij de oudjes geloopen is en ze weenend omhelst.

‘'t Is mijn moeder en mijn vader!’ huilt ze tusschen haar tranen. Ze is zichtbaar dronken, erg dronken. Een hospita van een diskrete instelling als die van Madame Loulou zou

De Gids. Jaargang 95

(16)

zich anders niet tot zulk ontaktisch optreden laten verleiden.

‘'t Is mijn moeder en.... Ha! sacrebleu! lieve hemel! wie had er ooit gepeisd dat we vandaag nog thoope!.... dat we....’

De meid zingt, huilt, danst en wordt zachtjes in huis geduwd door den politieagent van dienst. De gebuurvrouwen die eerst geschandaliseerd waren tusschen gesprongen, staan nu verbouwereerd te kijken en 't duurt een heele tijd eer ze weerom kunnen lachen. Vanuit de achterste rij der toeschouwers stijgt zelfs een geweldig, een oorverdoovend gelach op.

M. Piston voelt als een stok in zijn keel.

‘Pro.... Proficiat!’ fluistert hij tot de twee oudjes die aan 't schreien gaan.

‘Proficiat zulle!’

Maar zijn redevoering over het huisgezin duwt hij maar liever weer naar binnen.

Een mensch komt somtijds voor onverwachte gewetensvragen te staan.

RICHARDMINNE

De Gids. Jaargang 95

(17)

Verzen

Maneschijn Te Tsing Tao

De maan weent over de waatren Om 's werelds leed te verzachten, Zij heeft maar enkele nachten En weet dat het niet zal baten.

Het bare zwarte gebergte Ligt hard in het milde vlieten.

De golven zijn moegetergd en Willen geen glans meer genieten.

De wereld wankelde lang Tusschen geluk en ellende, Maar duldt nu rampen en dwang, Alsof hij nooit anders kende.

Maan straal liever niet meer, Of wordt een groot rond brood En daal zoo in Shan Si neer, En redt het van hongersnood.

De Gids. Jaargang 95

(18)

Herdenken

Deze winter is 't gekwelde weer Niet tot rust gekomen: door de boomen Trok de storm in onophoudlijk stroomen, Sloeg het leger van de regen neer.

't Licht heeft afscheid van het land genomen In een vale bui en keert niet weer.

Men denkt soms aan een warm zuidlijk meer Waar 't geluk woont, maar kan niet ontkomen.

En ik vind dat het zoo blijven moet:

Grauw, zoo wordt de dood met warmte ontmoet;

Doet het denken aan zijn komst geen zeer;

Wel het denken dat denzelfden dag Voor een jaar aan 't meer ik bij haar lag....

Nu staat de aarde op dezelfde plek Maar 't azuur is hol, de zon een vlek, En ikzelf de schim van toen niet meer.

J. SLAUERHOFF

De Gids. Jaargang 95

(19)

Verzen

Zonnige Septembermorgen

De zomer en de late rozen

zijn zacht ontblaadrend uitgebloeid;

het bloedend vuur, het heete blozen tot oud octobergoud vergloeid.

de groene vlammen van de boomen - bestorven bruin en wingerdrood - zijn van hun donkre drift benomen;

o dag, o droom van blauw en goud!

het licht hangt in de honigraten der vensters als een vochtig vlies en morgenzon in de gelaten waarin bij nacht de droefheid wies.

o zijden zonlicht, zacht kristal hoe onbeschrijflijk mild en edel verzilvert gij het smal ravijn der huizen en de ranke schreden der meisjes langs den waterwal en langs de gracht en op de bruggen die teer gebogen ruggen

welven over het fulpen waterdal;

De Gids. Jaargang 95

(20)

de kindren vangen met hun handen de zachte speren; en hun mond vangt het geluk met open tanden van dauw en vochte morgenstond.

o witte wel, o waterval

omhuiverd door die vroege tent van hemelsblauw, o firmament dat koel en diep doorschijnend is;

genees mijn hart dat in den zomer zoo ruw en rood gehavend werd;

genees het in het klare stroomen voordat het droef en avond wordt.

De Gids. Jaargang 95

(21)

Drijven in den Herfst

Schemering, waaiend door de parken en langs den grauwen dooden vijver;

nu niets meer dan het vage drijven binnen der droomen zachte barken, en in uw schoot het hart, het arme, ter ruste leggen, en erbarmen zoeken binnen het ijle lichte zweven waarvan geen sterveling kan zeggen of het ter dood glijdt of ten leven....

De Gids. Jaargang 95

(22)

Twee Meeuwen

In memoriam Herman Gorter

- Tegen den avond liep het, de schemering had de oneindigheid, tusschen de golven en den hoogen hemel heel luchtig grijs getint;

de zee was stil, bijna al ingeslapen;

haar golfslag had, in ruischend ademhalen de wereld van dien avond vaag bevolkt met droomen. - boven mij - ik lag beneden aan den voet der duinen, waar het strand

rond oploopt - gloeide de hemel wonderlijk violet;

maar naar de kim toe werd hij donkerder, en somber bloedend woei het avondrood boven de kartellijn der verre horizon.

dit is het uur waarin het al zoo stil is, zoo onbeschrijflijk transparant en vredig dat het niet anders meer dan sterven kan, aan zulk een wijdheid, zulk een doodlijk leven.

een trilling lang - en reeds is het verzonken, vallende uit het ijl, ondenkbaar zweven tusschen waak en droomen - in een steeds dieper zich verdichtend donker.

twee meeuwen hebben in dat uur het nest verlaten.

met kalmen tragen wiekslag komen zij aandrijven

van boven de duinen, die nu al bijna donker zijn geworden;

zij vliegen zeewaarts, een ondeelbaar paar, dat voeling houdt met alle krachten, die dezen avond het heelal beheerschen, en meer dan met die krachten met elkaar;

alleen niet met het landschap achter hen, niet met de nesten van hun zwermen,

zelfs niet met hun jongen; zij vliegen westwaarts, in een rechte lijn, als zachte pijlen,

die den nacht doorboren en door boren zullen, totdat zij, roekeloozen, niet meer kúnnen keeren. -

De Gids. Jaargang 95

(23)

toen werd het koeler, later - ik liep terug naar huis de man die dit vertelde, Herman Gorter,

heeft misschien onbewust met deze vlucht zijn eigen baan beschreven: een dapper leven lang heeft hij het heil der duizenden gezocht

tusschen de duizenden, de horden, de geschoolde nesten;

hij heeft gewerkt, gestreden en gezworven, en is toen, zwervensmoe, teruggekeerd tot in het hart der stilte, - en in den

schemeravond van zijn leven - het was herfst, September - liet hij het landschap met de nesten achter;

- een meeuw vloog uit, recht naar het stille westen naar het ontijdelijk, onverganklijk leven

dat overzee ligt, in d' eeuwige gewesten.

De Gids. Jaargang 95

(24)

Afscheid

Ik ga op weg en laat mijn huis verdonkren in het avondrood - o, ga niet weg de nacht is groot - ik kan niet blijven lieveling,

de dood ontbood mij tot zijn kring;

vergeef mij dat ik achterlaat wat ik zoozeer heb liefgehad:

mijn huis, mijn stad, mijn kleine straat en u

mijn eigen hart.

ik hoor een lied een groote stem....

- zijt gij dan niet van mij?

van hem....

o, vrouw die eenzaam achterblijft in het verwaaiend avondrood

De Gids. Jaargang 95

(25)

o dood, o stem....

de nacht is groot en sterk de stem die tusschen slaap en morgenrood roept uit het nieuw Jeruzalem.

H. MARSMAN

De Gids. Jaargang 95

(26)

Avond

De maan schijnt door de ruit, De ketel staat te zingen.

Een kreunende wijs komt uit De vreemd-verstilde dingen.

Mijn hart gaat nauwlijks voort.

Grijzer wordt alles en langer. - Woord, onontkoombaar woord, Kwel mij niet, kwel mij niet langer.

Uit alles slinkt de vorm.

Uit het licht, met een ruk verijlend, Hoor ik een zuigenden storm Over de duinen heen ijlend.

Ik kijk snel om mij heen In de ledigheid die hij aanricht. - Ik ben alleen, alleen,

En door de ruit schijnt het maanlicht.

EMMY VANLOKHORST

De Gids. Jaargang 95

(27)

Tweede feest

Een lente en een lied, zij beiden dreven ons zwijgend achterover in het gras;

uw oogen brandden en uw haar sprong los:

glanzend gewas, dat dicht bij mij ging beven.

Toen nam de wind in kleine ritselingen de resten mee, die nog zongen in ons, glazen en wijn, muziek en lampions;

het waren te lichte herinneringen.

Reeds was in uwer oogen zachte bronnen, binnen de geuren schemer van uw haar, een tweede en onzegbaar

schooner feest begonnen.

HANG. HOEKSTRA.

De Gids. Jaargang 95

(28)

Verduurzaamde verhalen Het is maar kool

Bladerend in oude notities, vind ik een verwijzing naar een kleine mededeeling van den heer Nauta in het Tijdschrift van de Maatschappij van Letterkunde (dl. 46 blz.

39), waar het vermoeden wordt uitgesproken, dat de uitdrukking carbonem pro thesauro invenire bij de nederlandsche humanisten uit het begin van de 17e eeuw welbekend was. Ter bevestiging van dit vermoeden noteerde ik een aanmerking van Petrus Scriverius in zijn uitgaaf van de gedichten van Janus Secundus (ed. 1619).

Scriverius vertelt, dat zijn vriend J.I. Pontanus hem op zekere gedichten van Janus Secundus had opmerkzaam gemaakt en hem beloofd had, een exemplaar er van te zullen zenden. Toen dat exemplaar kwam, bleek het tot zijn teleurstelling, dat hij die gedichten reeds kende. Hij schrijft: ‘quod (sc. exemplar) ubi ad nos perlatum esset, pro thesauro, quem speravimus, carbones, quod ait paroemia, invenimus. Het was dus ‘maar kool’.

De heer Nauta heeft er al op gewezen, dat blijkens de Phaedrische fabels (v. 6) en blijkens de Adagia van Erasmus die zegswijze zoowel bij de Romeinen als bij de humanisten van de 16e eeuw in zwang was.

Een andere vraag is, of het spreekwoord, zooals Erasmus en ook de heer Nauta meenen, betrekking heeft op ‘schatgravers, die in plaats van een waardevollen schat slechts steenkool vonden’. Is het niet waarschijnlijker, dat wij hier een toespeling hebben op een oud volksgeloof?

Wij kennen het in twee varianten:

1. Iemand krijgt van dwergen (of andere wezens uit een

De Gids. Jaargang 95

(29)

buitennatuurlijke wereld) een schijnbaar waardeloos geschenk (dorre bladeren, houtskool, mest, enz.); hij werpt het weg - maar thuisgekomen, ontdekt hij, dat de schaarsche overblijfsels goud zijn en dat hij dus een schat heeft weggeworpen.

2. Iemand krijgt van een buitennatuurlijk wezen (hier vaak toovenaar of duivel) schijnbaar goud of geld, ontdekt echter bij nader inzien, dat zijn schat waardeloos (kool, drek, enz.) is.

Beide varianten zijn in tallooze verhalen en vertelsels in alle deelen van Europa in omloop; ieder onzer kan ze met voorbeelden staven; zij bewijzen hoe algemeen dit volksgeloof is.

Onze zegswijze schijnt nu de tweede redaktie (wat een schat scheen, blijkt waardeloos) in een spreuk samen te vatten. Juist uit de voorbeelden, die de heer Nauta uit het Grieksch aanhaalt (Lucianus: Philopseudes 32, Hermotimus 71, Zeuxis 2) blijkt dit, naar het mij voorkomt duidelijk. In Philopseudes worden spookhistories verteld; Tychiades gelooft er niet aan; ten slotte vertelt ook de beroemde pythagoraeër Arignotus een dergelijk geval; Tychiades laat zich noch door het hooge aanzien, noch door de lange haren van den philosoof verbluffen; hij verwijt hem, dat door hem zijn laatste hoop op waarheid vervlogen is, en daar ook het hoofd van den wijsgeer vol is van rook en spooksels, klaagt hij, dat door hem zijn schat gebleken is maar kool te zijn ( ν α ες μ ν ησαυφ ς π φηνας). In het gesprek over de wijsgeerige sekten zet Lykinus zijn tegenstander Hermotimus eerst uiteen, hoe fraai het zou zijn, wanneer men een leermeester kon vinden, die het zekere van het onzekere kan onderscheiden; als nu Hermotimus verheugd daarop ingaat, deelt Lykinus hem mee, dat men om te kunnen beoordeelen, of die meester werkelijk in staat is het ware te herkennen, een tweeden meester moet zoeken, die in staat is om te beoordeelen, of de eerste het bij het rechte eind heeft - en zoo voorts ad infinitum;

Hermotimus is bedroefd en zegt weer: gij hebt mij doen blijken, dat mijn schat maar kool is ( ν α ς μοι τ ν ησαυ ν ποφ νας). In Zeuxis eindelijk heeft de schrijver een voordracht gehouden; de toehoorders zijn vol bewondering, maar hun loftuitingen loopen er op uit, dat het kenmerk van zijn schrijven in het ongewone en nieuwe ligt;

De Gids. Jaargang 95

(30)

daarmee is de auteur niet tevreden, hij wenscht behalve het feit, dat hij geen

gemeenplaatsen vertelt, ook nog te hooren, dat zijn stijl, zijn kompositie en wat dies meer zij, bijval verdienen; de lof, dien men hem toezwaait, en die hem een oogenblik ijdel maakte, blijkt bij nader inzien niet meer waard dan de komplimenten, waarmee men een goochelaar huldigt: ‘zoo was, zooals het spreekwoord zegt, mijn schat maar

kool’ (τ δ ατ τ ν πα οιμ αν, ν α ες μ ν ησαν ς σαν

.τ.λ.).

Nog eens: het schijnt mij, dat wij in alle drie gevallen niet te doen hebben met menschen, die een schat zoeken en steenkool vinden, maar met menschen, die gelooven een schat te bezitten en ontdekken, dat hun schat maar kool is.

Indien dit zoo is, dan zou het ten eerste bewijzen, dat het volksgeloof, waarvan wij spraken, al in de oudheid bekend was en vervolgens zouden wij hier een voorbeeld hebben van de wijze, waarop een vertelsel, dat betrekking heeft op een volksgeloof, in een spreuk of een spreekwijze wordt verduurzaamd.

Dit tweede verschijnsel is belangrijk genoeg om het ietwat uitvoeriger te bespreken.

De kastanjes uit het vuur halen

In een van de laatste stukjes, die hij voor de Gids schreef, spreekt Jan Veth van

‘Fossielen in de taal’. Zijn voorbeelden waren namen van bedrijven, zooals kruier, sleeper, slager, en ten slotte schilder. ‘De levende taal is een groot folklorist en houdt de geschiedenis van den oorsprong en de ontwikkeling der bedrijven getrouwelijk opgeborgen’ - wij zouden die woorden als motto willen kiezen.

Dat een spreekwoord of een spreekwijze een middel is, oude zeden en gebruiken te conserveeren, behoeven wij niet te bewijzen. Zeer terecht is de grootmeester van de vlaamsche volkskunde Alphons de Cock bij het verzamelen van spreek woorden ook van die eigenschap uitgegaan. Hij beriep zich daarbij op de studie van Verdam

‘Sporen van Volksgeloof in onze Taal en Letteren’ (Handelingen der Leidsche Maatschappij 1897-'98). Evenzeer terecht zijn de ‘Spreekwoorden en Zegswijzen afkomstig van oude gebruiken en volkszeden’

De Gids. Jaargang 95

(31)

door de Koninklijke Academie van België met een prijs bekroond.

Dat een spreekwijze ook een bepaald verhaal verduurzaamt, is eveneens niet onbekend. Eenige fabels zijn op zich zelf geheel of ten deele vergeten - maar in zegswijzen nog goed bekend. Zoo worden, om slechts eenige voorbeelden te noemen, de uitdrukkingen: de druiven zijn zuur, de kat de bel aanbinden, de kip met de gouden eieren slachten, de kastanjes uit het vuur halen, zoowel in het nederlandsch als in het duitsch nog dagelijks gebruikt. Met twee van die zegswijzen nam ik een kleine statistische proef. Twintig duitsche studenten verzocht ik om antwoord op de volgende vragen: 1. Kent gij de spreekwijze: ‘de druiven zijn zuur’? 2. Kent gij het vertelsel, waarop die zegswijze betrekking heeft? 3. Waar is dat vertelsel te vinden? Aan twintig andere studenten stelde ik dezelfde vragen omtrent de zegswijze: ‘de kastanjes uit het vuur halen’. Resultaat van de eerste enquête: alle studenten kenden de zegswijze;

alle studenten op één na kenden de fabel van de vos en de druiven; drie beweerden, dat zij de fabel hadden hooren vertellen, maar vermoedden dat zij wel bij Phaedrus of Lafontaine zou te vinden zijn; acht noemden Lafontaine (III, 11); zes Phaedrus (IV, 3); twee vermeldden het grieksche leesboek van Wilamowitz, dat in Duitschland veel gebruikt wordt en dat met fabelen begint. Resultaat van de tweede enquête: alle studenten kenden de zegswijze; achttien moesten op de tweede vraag: neen

antwoorden; twee vermoedden, dat de zegswijze op een fabel betrekking had, maar zij kenden die fabel niet; dientengevolge noemde niemand Lafontaine (IX, 17) en sprak niemand ervan, dat de zegswijze en de fabel ouder zijn dan Lafontaine.

Wij hebben dus tweemaal een zegswijze die aan een fabel ontleend is, of waarin zooals wij zeiden een fabel wordt verduurzaamd. In het eerste geval (de druiven zijn zuur) zijn zoowel de zegswijze als het verhaal nog volkomen levend. In het tweede geval daarentegen (de kastanjes uit het vuur halen) is de zegswijze nog springlevend, maar het verhaal kwijnt of is aan het afsterven - het zou, wanneer de zegswijze niet bestond, vermoedelijk geheel vergeten worden.

Na te gaan of er bijzondere redenen zijn, waarom de fabel

De Gids. Jaargang 95

(32)

van ‘de vos en de druiven’ onthouden, de fabel van ‘den aap en de kat’ vergeten wordt, ligt voorloopig buiten ons bestek.

Ook verhalen van een andere soort, sprookjes en wat dies meer zij, kunnen, zooals wij bij ‘het is maar kool’ veronderstelden, op die wijze worden verduurzaamd.

Indertijd opperde de heer H.W.J. Kroes (Nieuwe Taalgids 1917) het vermoeden, dat de zegswijze, ‘zijn schaapjes op het droge hebben’ in verband moest worden gebracht met een sprookje van het type, dat bij Grimm (K.u.H.M. nr. 61) ‘Das Bürle’ heet en dat de meesten van ons beter uit Andersen's vertelsel van ‘den grooten en den kleinen Klaas’ kennen. Hij herinnerde bij die gelegenheid aan ‘Boontje komt om zijn loontje’, dat door Stoett (Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden) op die wijze was uitgelegd.

Voorbeelden genoeg van verhalen, die in de levende taal ‘getrouwelijk opgeborgen’

zijn.

De zegswijzen, die wij tot nu toe besproken hebben, zijn minder vast omlijnd dan spreekwoorden. Zij beslaan in de spreektaal meestal geen afgesloten, onveranderlijke periode, maar blijven meerendeels beweeglijke syntaktische groepen, die in

verschillend verband, verschillend worden gebruikt. Men kan zeggen: ‘wie zal de kat de bel aanbinden’, maar ook: ‘hij bindt de kat de bel aan’, of: ‘er moet iemand gevonden worden, die de kat de bel aanbindt’, enz.

Uitgaande van de verhalen, waarop die zegswijzen betrekking hebben, kunnen wij zeggen: letterkundige voortbrengselen, die een typisch beeld geven van toestanden of gebeurtenissen, die in het leven vaak voorkomen en die een bepaalden indruk op ons maken, kunnen tot een zegswijze worden verkort, die in de spreektaal gebezigd wordt, zoo vaak wij dien toestand of die gebeurtenis wenschen te karakteriseeren of te rubriceeren.

Uitgaande van de zegswijzen, kunnen wij zeggen: in de spreektaal bevinden zich staande spraakwendingen, die bij bijzondere gelegenheden, zinspelend op een letterkundig produkt, dat op die gelegenheid betrekking heeft, dat produkt vertegenwoordigen en vervangen.

De Gids. Jaargang 95

(33)

Of wanneer wij de toedracht in haar geheel beschrijven heet het: een vaak

voorkomende toestand of gebeurtenis wordt in een verhaal voorbeeldelijk weerkaatst;

het verhaal wordt, tot een zegswijze verkort, in de spreektaal opgenomen; als zegswijze, zoo vaak het leven dit eischt, gebezigd, vervangt en vertegenwoordigt het tot op zekere hoogte het verhaal.

Tot op zekere hoogte! - want op dien weg, die van het leven over de letterkunde naar de spreektaal voert, en waarop een verhaal in een zegswijze wordt verduurzaamd, kan het gebeuren, dat de eigenlijke inhoud van het verhaal geheel of gedeeltelijk in vergetelheid raakt. Het voorbeeld van ‘de kastanjes uit het vuur halen’ gaf hiervan het bewijs.

De kadervertelling der dieren

Het is intusschen duidelijk, dat verhalen, die op die manier op klein formaat gebracht, en verduurzaamd werden, maar daarbij een deel van hun levenskracht hebben ingeboet, uit hun verschrompelden vorm op nieuw kunnen herleven.

Misschien had het stukje van den heer Kroes, dat ik daar straks aanhaalde, niet veel lezers; misschien waren er eenige het niet met hem eens - maar die hem gelijk gaven, zullen telkens wanneer zij door een toestand in het leven genoopt worden te zeggen: ‘hij heeft zijn schaapjes op het droge’ aan het ‘Bürle’ of aan ‘den kleinen Klaas’ denken. Zoo ging het ook met onze enquête. De twintig studenten, die wel de zegswijze maar niet het verhaal kenden, zijn door het onderzoek, dat van de zegswijze uitging, op nieuw op het verhaal opmerkzaam gemaakt. Daar een groot gedeelte leeraar wordt, zullen zij vermoedelijk, wanneer de gelegenheid zich voordoet, het herleefde verhaal verder vertellen.

Wij bezitten nu in de letterkunde een voorbeeld, waar van de mogelijkheid een vertelsel tot een gezegde te reduceeren, het op die wijze te verduurzamen, om het vervolgens te doen herleven, bewust en opzettelijk gebruik gemaakt is. Wij bedoelen de indische verzameling die algemeen onder den naam Pañcatantra bekend is, maar die in de oudere redaktie, die Johannes Hertel teruggevonden heeft, Tantrakhyayika heet,

De Gids. Jaargang 95

(34)

wat wij omslachtig met ‘uit de vertelling van gevallen van wijsheid bestaand (leerboek)’ kunnen vertalen, en die wij voor ons gemak en dat van den zetter hier

‘Kadervertelling der Dieren’ (K.d.D.) zullen noemen.

De K.d.D. is in de 19e eeuw hoofdzakelijk als een bewaarplaats van oude vertelsels, een pakhuis voor folkloristen beschouwd. In zekeren zin is zij dat ook geweest in den tijd, toen zij werd gecomponeerd en in de tijden, toen zij in dozijnen van vertalingen in het oosten en het westen in omloop was. Zonder twijfel bestond er behoefte oude verhaaltjes te verzamelen; zonder twijfel werden zij met genoegen gelezen. Maar de K.d.D. was in aanleg en opbouw iets anders en iets meer: zij was een leerboek voor een deel van ‘het drievoudig levensdoel’, een leiddraad bij het onderwijs in ‘de praktische levenswijsheid’.

Het ‘drievoudig levensdoel’ van den Indiër bestaat, zooals men weet, uit alles wat met Plicht (dharma), alles wat met het Zinnelijke (kama) en alles wat met het Nuttige (artha) samenhangt, beter misschien kan men zeggen uit alles wat Plato: τ αλ , τ δ α, τ φ λιμα noemt. Dat alles kan geleerd worden. Een onderdeel van de leer van het Nuttige is de leer hoe men moet handelen, hoe men zich moet gedragen; de leer van de niti. Voor een koning omvat de niti, wat wij staatkunde - en veel wat wij staatzucht - noemen; voor den minister, wat wij onder diplomatie verstaan. Als leerboek (sastra) voor koningen, ministers, hovelingen of staatslieden in het algemeen, was de K.d.D. bedoeld.

Hoezeer het als zoodanig te goeder naam en faam bekend stond, blijkt uit het feit, dat de beroemde koning van Perzië Chosroës I een gezant naar Indië zond, om dit vorstelijk handboek te halen.

Waarin bestaat nu de eigenaardigheid van dit leerboek - een eigenaardigheid, die het van andere indische sastra's onderscheidt? In de inleiding, of liever in het

‘kopverhaal’ wordt hierop gezinspeeld. Wanneer koning Amarasakti geen raad weet met zijn drie domme zonen, die de ‘leer van het Nuttige’ niet begrijpen, en ook zijn ministers met de handen in het haar zitten, daar immers een verstandig mensch al twaalf jaren noodig heeft om de grammatica (de voorbe-

De Gids. Jaargang 95

(35)

reiding tot de drievoudige levensleer) te snappen - dan komen zij op de gedachte, den Brahmaan Visjnusarman te laten komen, den besten kenner van de niti. Die Brahmaan neemt de moeilijke taak op zich; hij verzint een ‘nieuwe methode’, en in ongeloofelijk korten tijd worden de prinsen met hun kort geheugen onderwezen. Die methode vinden wij in de K.d.D.

Handelende personen zijn - ook dit is bekend genoeg - in dit boek meestal dieren.

De uitwendige vorm kan men een aantal met dichterlijke aanhalingen doorspekte, telkens door leerrijke verhalen onderbroken samenspraken noemen, die de netelige vragen der staatkunde tot onderwerp hebben. De overgang van dialoog naar vertelling geschiedt steeds op dezelfde wijze: een toepasselijke zegswijze lokt de vraag: hoe [was] dat? uit; antwoord op die vraag is het verhaal.

Zoo begint het eerste gedeelte van de K.d.D. dat het ‘geval van wijsheid’ behandelt, hoe men tweedracht zaait tusschen vrienden, met de vertelling van een koopman, die met twee trekstieren op reis gaat. Een van die stieren raakt in een moeras en wordt achtergelaten. Hij komt weer op het droge, voedt zich met jong gras en water en brult. De koning van dat oord, de leeuw Pingalaka wordt door dit gebrul verschrikt en waagt niet meer naar de drenkplaats te gaan. De zonen van wijlen zijn minister, de jakhalzen Karataka en Damanaka spreken over dit geval. Karataka is van meening, dat men er zich niet mee moet bemoeien:

‘Een man, die zich met dingen bemoeit, die hem niet aangaan, loopt in zijn verderf, zooals de aap, die de wig uittrok’.

‘Damanaka zeide: en hoe dat? - De andere sprak: Er was [eens] een man....

Nu komt het verhaal van den aap en aan het slot: ‘daarom zeg ik: wijzen vermijden zich te bemoeien met dingen die hen niet aangaan.’

Wij slaan een stuk over. Het lukt Damanaka, leeuw en stier bij elkaar te brengen;

maar daardoor ontstaat een vriendschap, die voor de jakhalzen zeer nadeelig is; zij besluiten tweedracht te zaaien - en wel door list:

‘Wat door list mogelijk is, is niet door heldendaden mogelijk, de kraai heeft door een diadeem de kobra gedood’.

De Gids. Jaargang 95

(36)

‘Karataka: en hoe dat?’ Damanaka begint te vertellen, hoe op een boom een paar kraaien woonden, wier jongen telkens door een kobra werden verslonden. De kraaienvader vraagt een bevrienden jakhals om raad. De jakhals:

‘Nadat de reiger veel visschen verslonden had, de beste, de slechtste en de gemiddelde, moest hij eindelijk door zijn al te groote gulzigheid in den strijd met een kreeft sterven’.

‘De kraai: en hoe dat? De jakhals: Er was eens een reiger...

Hier komt dan de geschiedenis van den reiger en de kreeft, die weer eindigt met:

‘daarom zeg ik: nadat hij (de reiger) veel visschen verslonden had...

enz.’.

Men ziet, wat wij in letterkunde en taal hebben gevonden, wat zekere verhalen als het ware van zelf deden, wordt hier bewust in een leerboek toegepast om een zwak geheugen te helpen leerzame voorbeelden van praktische levenswijsheid te onthouden - het vormt den grondslag van Visjnusarman's ‘nieuwe Methode’. Een verhaal bevat een nuttige leer. De Brahmaan brengt nu om te beginnen dit verhaal op zijn

eenvoudigsten vorm; hij vouwt het samen tot een spreuk, een zegswijze. Dadelijk daarop laat hij zich door een vraag dwingen het weer te ontvouwen, d.w.z. het in zijn geheel te vertellen. Ten slotte vouwt hij het nog eens op, door de zegswijze te herhalen. Om het in onze terminologie te zeggen: hij verduurzaamt een letterkundig voortbrengsel, door het in de spreektaal over te brengen, maar hij zorgt er tegelijkertijd voor, dat het uit de spreektaal onmiddellijk, in zijn geheel en in zijn volle beteekenis weer als litterair produkt kan herleven. Daarna kan hij het opnieuw in de spreektaal brengen - zijn mnemotechnisch doel is bereikt.

De taal zelf is minder consequent en minder methodisch dan de ‘Wijze dien Visjnu beschermt’ - zij verduurzaamt weliswaar, maar zij beschikt niet over een zeker middel om het verduurzaamde op nieuw te ontvouwen, zij heeft niet altijd een Karataka bij de hand, die te rechter tijd vraagt: hoe dat? Zoo kan het gebeuren, dat die zegswijzen in de taal blijven hangen, terwijl het meerendeel der sprekers, die ze bezigt, vergeten zijn op welk verhaal zij een toespeling bevatten. Maar zelfs dan behouden zij nog zooveel van hun be-

De Gids. Jaargang 95

(37)

teekenis, dat op een goeden dag de heeren Erasmus, Nauta, Kroes of ik zelf ze kunnen doen herleven en de circulatie weer op gang brengen.

Augiasstal

Het spreekt bijna van zelf, dat de taal nog andere mogelijkheden bezit verhalen getrouwelijk op te bergen. Wij zullen ze niet alle opsommen, daar het ons meer op het verschijnsel zelf aankomt, dan op de wijze hoe dit telkens geschiedt. Er is echter nog een groep van verduurzaamde verhalen, waarop ik opmerkzaam zou willen maken. In tegenstelling met de beweeglijke syntaktische groepen, die wij bespraken, is hier de zegswijze beknopter, zij bestaat meestal uit een samengesteld woord, uit een substantief met adjectief, soms uit een substantief met attribuut in den genitief.

Wij spreken van een sisyphusarbeid, van tantaluskwellingen, van een vat der Danaiden. Voegen wij het rad van Ixion hierbij, dan is de grieksche onderwereld kompleet. Wie hier een enquête wil houden, zal spoedig merken, dat beschaafde lieden, die die zegswijzen bij de juiste gelegenheid bezigen, lang niet altijd in staat zijn het verhaal, waarop zij een toespeling bevatten, nauwkeurig te vertellen; vragen wij waar die vertellingen te vinden zijn, dan zullen wij in verreweg de meeste gevallen nul op ons request krijgen.

Kijken wij verder in die richting, dan vinden wij: angiasstal, procrustesbed, nessushemd, achilleshiel, icarusvleugels, enz. Of ook wanneer wij van de mythische overlevering naar het historische gaan: partherpijl, gordiaansche knoop,

pyrrhusoverwinning, enz. Ik noem ze in de volgorde, waarin ze mij invallen, maar er zijn er in Van Dale's Woordenboek veel meer te vinden. Het zijn van die

zegswijzen, waarvan er ons, wanneer wij er eenmaal opmerkzaam op gemaakt zijn, telkens weer te binnen schieten. Bovendien weet ik, dat ik, wanneer ik buiten de gebruikelijke nederlandsche taal wil gaan, maar een half uurtje in de ‘Adagia’ van Erasmus behoef te bladeren, om ze in de klassieke talen bij dozijnen te vinden. Alweer kunnen wij er op wijzen, dat de ‘Adagia’ een leerboek is, en dat Erasmus met deze in dergelijke zegswijzen wilde aantoonen,

De Gids. Jaargang 95

(38)

hoezeer het Latijn een ‘levende’ taal was - maar ook dat het zijn bedoeling was, vanuit die verduurzaamde verhalen tot de litteraire bronnen terug te keeren.

Hiermee is tijdelijk en plaatselijk onze groep, die wij rubriek: augiasstal zullen noemen, tevens bepaald. Wij hebben hier het middel voor ons, waarmee het

humanisme feiten en verhalen uit de klassieke oudheid conserveert, door ze, zooals de oudheid zelf al gedaan had, in de spreektaal over te brengen. Van het gesproken Latijn der humanisten zijn zij in het gesproken Nederlandsch over gegaan.

Ter volledigheid: ook bijbelsche verhalen leven op die manier. Wij spreken van een kaïnsteeken, een uriasbrief, van egyptische duisternis, een babylonische spraakverwarring, enz. Wij zullen hier echter bij de rubriek: augiasstal blijven.

Onze rubriek treedt, daar die zegswijzen beknopter, stugger en minder beweeglijk zijn in de spreektaal zelfstandiger op dan de syntaktische groepen van vroeger - zij dient echter alweer om handelingen of meestal toestanden, die in het leven vaak voorkomen te kenteekenen. Ze taal- en stijlkundig te omschrijven is niet gemakkelijk.

Onze zegswijzen staan op de grens tusschen spreektaal en dichterlijke taal; in het trivium tusschen grammatica en rhetorica; het schijnt niet gerechtvaardigd ze vergelijkingen of metaphoren te noemen, maar evenmin kan men ze in hun

gereduceerden vorm als exempla opvatten. Het zijn, als het ware, korte sprongen in een deductieve gedachtengang.

Een eigenaardigheid van de rubriek: augiasstal is, dat de handelingen en toestanden, die hierdoor gekarakteriseerd worden, meestal van onaangenamen aard zijn - dat er, familiaar gezegd, een luchtje aan is. Het schijnt geen toeval, dat de klassieke onderwereld ons het eerst te binnen schoot, dat van de verhalen van de olympische goden geen enkel op die wijze werd opgeborgen, en dat van de twaalf werken van Herakles alleen de stal overbleef. Het ziet er bijna zoo uit, alsof met weinig

uitzonderingen, de heele rubriek gebruikt wordt, om ietwat onplezierige ervaringen, in een sfeer te brengen, waar zij verder van ons af een fraaier naam dragen.

Dit daargelaten - wij bezitten, om het nog eens te herhalen, door onze rubriek weer een aantal verhalen in verduur-

De Gids. Jaargang 95

(39)

zaamden vorm; tezamen vertegenwoordigen zij een stuk oudheid; elk van hen kan, mits de vraag: hoe dat? gesteld wordt, telkens op nieuw herleven - en, daar de bronnen nog bestaan, tot zijn oude kracht worden teruggebracht.

De Edda

De rubriek: augiasstal herinnert ons nu weer aan een evenwijdig verschijnsel in het Noorden.

Op gevaar af langdradig te worden, moeten wij nog een derde leerboek bespreken.

Snorri Sturluson geeft in het begin van de 13e eeuw een Handleiding voor dichters, die, zooals men weet, ‘Edda’ heet. Het eerste deel (‘Gylf's misleiding’) bevat, wat dichters van de godenleer moeten weten; het tweede is een ‘Verhandeling over het dichterschap’ (Skáldskaparmál), een ars poetica. Dit gedeelte is, evenals het eerste, een dialoog. Aegir is op bezoek bij de Asen; hij zit naast Bragi, die hem veel vertelt en het gesprek komt op de dichtkunst. Aegir vraagt, Bragi geeft antwoord. Wanneer zij nu bij de dichterlijke taal zijn aangekomen, hooren wij hier van de kenning.

Er is over dien term al zooveel geschreven, hij is aan den eenen kant zoo rekbaar, aan den anderen toch weer zoo uitsluitend met de dichtkunst der Skalden

vereenzelvigd, dat wij ons hier met de meest algemeene definitie zullen tevreden stellen. Wij verstaan dus onder kenning een tweeledige uitdrukking, die in de dichterlijke taal een substantief uit de spreektaal vervangt; zij bestaat uit een grondwoord en een bepaling.

Uit die definitie blijkt al, dat wij allerminst van plan zijn de rubriek: augiasstal als

‘humanistische kenningar’ te kwalificeeren. Er is onderscheid genoeg. De kenning vervangt een bepaald substantief, de rubriek: augiasstal staat juist daar, waar wij een substantief missen, dat een gecompliceerden toestand uitdrukt; de kenning behoort tot de dichterlijke taal, de rubriek: augiasstal raakt de spreektaal; de kenning zoekt afwisseling, de rubriek: augiasstal streeft naar vastigheid. Maar er zijn daarnaast punten van overeenkomst; zoo zijn bijvoor-

De Gids. Jaargang 95

(40)

beeld als tweeledige nominale composita de kenning en de rubriek: augiasstal grammatisch en syntaktisch verwant.

Wat echter voor ons van belang is - de kenning kan op gelijksoortige wijze als de rubriek: augiasstal een verhaal verduurzamen. Een aantal voorbeelden die Bragi Aegir mededeelt, zijn van dien aard. Nadat hij de kenningar der Asen c.s. opgeteld heeft en die voor hemel, aarde, zee, zon, wind, man en vrouw heeft besproken, noemt hij er nu een aantal voor ‘goud’: ‘Hvernig skal kenna gull?’ Nu volgen: Aegirs vuur, gebladerte van Glasir, haar van Sif, of ook: ottervergelding, noodgeld der Asen en hoe ze verder heeten.

Telkens wordt nu, waar dit noodig schijnt, de kenning opgehelderd door het verhaal waarop zij een toespeling bevat. Die vertellingen hebben, ook in den vorm, vaak overeenkomst met de verhalen uit de K.d.D. Zoo begint het verhaal van de

‘ottervergelding’ met de vraag: ‘wat is de reden, dat goud ottervergelding genoemd wordt?’ - en eindigt: ‘nu is verteld, waarom goud ottervergelding, of noodgeld der Asen of twistmetaal wordt genoemd’. Ook hier dus: van de zegswijze naar de vertelling en van de vertelling terug naar de zegswijze.

Eugen Mogk (Novellistische Darstellung mythologischer Sloffe Snorris und seiner Schule) heeft er op gewezen, dat een deel van de verhalen uit de Edda, die wij hier bespreken, niet op zuiver oud-germaansche of noordsche overlevering berust, dat bestanddeelen uit den vreemde waren ingeslopen en dat de kunst van Snorri in verband moet worden gebracht met de groote litteraire beweging van de 13e eeuw, die ten slotte tot de constitutie van den vorm novelle heeft geleid. Voor ons wil dit zeggen, dat ook hier, evenals wij elders hebben gezien, de overlevering aan het tanen was, de verhalen ten deele in vergetelheid geraakt waren. Wie een goed voorbeeld van weifelende en schommelende overlevering wil vinden, leze de opheldering bij de kenning voor goud: ‘Frodi's meel’. Het was er Snorri in zijn ars poetica niet enkel om te doen, zijn school in de dichterlijke taal te onderwijzen, hij verlangde - en hij zegt dit uitdrukkelijk - dat de jonge skalden ernst zouden maken met de oude vraag:

hoe dat? Ook hij heeft bewust en met opzet van het feit, dat kenningar verhalen

De Gids. Jaargang 95

(41)

verduurzaamden, gebruik gemaakt, om die verhalen te doen herleven.

Laat ik mijn conclusies hierbij voegen.

Wij hebben met eenige voorbeelden bewezen, hoe over een groot gebied en in een langen tijd - in Indië, in de klassieke oudheid, in Skandinavië in de middeleeuwen en in alle beschaafde landen van tegenwoordig - overal en altijd verhalen tot zegswijzen gereduceerd en op die manier verduurzaamd worden. Telkens vonden wij, hoe litteratuur in de ‘levende taal’ kon overgaan en in die taal - helaas, niet altijd even ‘zorgvuldig’ - werd ‘opgeborgen’. Wij zagen, dat dit vermogen van de taal, litteratuur in beknopten vorm op te nemen en verder te dragen, door paedagogen als Visjnusarman, Erasmus of Snorri Sturluson werd begrepen, hoe zij er opzettelijk gebruik van maakten, hetzij met een mnemotechnisch doel, hetzij om wat in vergetelheid raakte op te frisschen. Eindelijk merkten wij op, dat de wijze van overgang naar de taal verschillend kon zijn, dat die zegswijzen telkens andere grammatische vormen en functies vertoonden - wij konden hieruit afleiden, dat er nog andere middelen bestaan, verhalen te verduurzamen en wij hebben ons niet ontveinsd, dat wij veel overgeslagen en veel over het hoofd gezien hebben.

Wat beteekent dit alles?

Dit: dat wij, wanneer wij van de ‘overlevering van een stof’ spreken, ons niet behoeven voor te stellen, dat die ‘stof’ in haar geheelen omvang algemeen bekend was. Wij plegen, wanneer wij zeggen: ‘dat verhaal moet toentertijd, daar en daar in omloop geweest zijn’ hier onder te verstaan, dat er daar en toen lieden te vinden waren, die telkens weer dit verhaal zoo uitvoerig mogelijk vertelden, of dat het verhaal zelf, zooals men zegt: van mond tot mond ging. Wij vergeten dat de percentage van de lieden, die de geschiedenis van Augias of Procrustes werkelijk kennen

buitengewoon gering is, vergeleken bij het aantal der lieden, die de zegswijzen augiasstal of procrustesbed bezigen - en dat het aantal der lieden, die zulke verhalen vertellen, nog veel kleiner is. Nog eens: onder twintig studenten, die hun

medemenschen van tijd tot tijd de kastanjes uit het vuur lieten halen, was er,

De Gids. Jaargang 95

(42)

niet één, die de fabel kende: al sprekend werd verder gedragen wat de sprekers niet meer als verhaal begrepen.

Ook voor de beoordeeling van den toestand, waarin zich een stof bevindt in tijden, waarin wij met zekerheid aannemen, dat zij in omloop was, maar waarin wij haar niet uit de litteratuur kennen, schijnt mij dit van eenig belang te zijn. Wat al varianten en variaties kunnen ontstaan, wanneer de overlevering aan het tanen is en - men denke aan Snorri - de vraag: hoe dat? een oogenblik te laat komt.

Wat ligt tusschen de nederlaag van Ronceval (778) en het Rolandslied; wat tusschen de nederlaag der Boergondiërs (437) en het Nibelungenlied? Bédier vertoont ons reliquieën in de kloosters, die de bedevaartgangers op hun weg van Vezelay naar Roncevaux bezochten. Andreas Heusler wijst op sporen van oude ‘fränkische’,

‘baiwarische’ en andere ‘Brünhildenlieder’ en ‘Burgundenlieder’ en bouwt zoo de

‘Stufen’, die het Epos voorafgaan. Alles goed en wel en zelfs waarschijnlijk - maar zou het niet nog waarschijnlijker worden, wanneer wij aannamen, dat de taal zelf ook hier een overlevering verkort en verduurzaamd had; dat zegswijzen - van welke soort dan ook - die toespelingen bevatten, vaak gebezigd werden, waar het leven of de ervaring dit eischte; dat die zegswijzen nu en dan de vraag: hoe dat? uitlokten; en dat op die vraag de litteratuur antwoord gaf?

ANDRÉJOLLES

De Gids. Jaargang 95

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Al deze goederen worden bij een producent anders dan Bedrijf B geproduceerd, na productie bij de producent door distributeur Bedrijf C afgehaald, vervolgens vervoerd naar

C De populariteit van voetbal komt niet zozeer voort uit de schoonheid van het spel, maar vooral uit de mogelijkheden tot meeleven. D Mensen die voetbal met het woord ‘mooi’

Naast de grote synagogen bestaan er tientallen kleine ge- bedshuizen onder leiding van ei- gen rabbijnen die afhangen van chassidische dynastieën, afkom- stig uit

Henri Borel, Wijsheid en schoonheid uit Indië.. rond zitten vuile, superb gekleurde Aziaten, donkere Arabieren in paarsch en geel, inlandsche vrouwen uit Penjingat, in gevlamde

Cellen die al wat autonome eigenschappen hebben verworven, maar waar additionele mutaties nodig zijn alvo- rens we van kanker kunnen spreken?. Het probleem is dat deze kernen

We hebben een uitgebreid in- terview met Sir Roger Penrose, waarin hij vertelt over de oorsprong van de ideeën achter zijn werk over zwaartekracht en kosmologie, over zijn passie

De kunst is thans door de natuur heengegaan, zij is niet olympisch meer; zij zal voortaan geen klem meer trachten te verleenen aan haar onderscheidingen door orakels en mirakels,

opgedrongen, door den koning van Frankrijk, door haar vader, den Paus...O, zoo zij haar koel ontvingen...Haar wezen een ver paleis te bewonen; haar beschouwden als een indringster,