• No results found

Buitenlandsch overzicht

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 134-154)

Vooruit of terug? 22 December 1930.

Toen na de koorts van den aanvankelijken na-oorlogstijd een rustiger periode zich inzette die ons Locarno, Kellogpact, Young-plan en de ontruiming van het Rijnland bracht, hebben wij wellicht te vroeg gemeend dat wij de ergste gevolgen van den oorlog te boven waren. Het blijkt nu wel van niet, en de zekerheid hiervan bezorgt ons allen een gevaarlijk gevoel van onbehagen.

Een gevaarlijk gevoel, omdat, voor zwakke zielen, terugval tot een politiek van ongeloof en wanhoop er vlak naast ligt.

Wij hebben zooveel en zoo oprecht gewild, en wat is er bereikt? Wat op het gebied der internationale ontwapening, wat op het gebied der economische wereldordening, wat op het gebied der onderlinge waardeering van volken en hun beschavingen?

Een stijgende lijn, tenzij naar algemeener onrust en grooter verwarring, schijnt de wereldontwikkeling nergens te mogen vertoonen. Wij zijn nog altijd de door eigenbaat en vooringenomenheid gehinderde stumperds van voorheen.

De moeilijkheden zijn grooter bevonden dan bevroed was. De resultaten zullen voorshands geringer blijven dan gehoopt was.

Het eerste noodige is dit te beseffen en er ons op in te richten. Maar dat wil niet zeggen, nu maar tot versleten leuzen terug te gaan. Wij moeten langzamer en anders vooruit dan wij misschien gehoopt hadden, maar op den weg terug ligt

nooit heil meer. Regelrechte omkeer immers beteekent dat wij elkander met zekerheid in den afgrond terugsleuren waaruit wij, zoo deerlijk gehavend, waren opgeklauterd. De moeilijkheden zijn er. Amerika, waar de Senaat zelfs nu nog roet in het

internationale eten gooit. Rusland, nog steeds in afzondering, en wat voor een, volhardend. De tegenstelling Frankrijk - Duitschland oogenschijnlijk verscherpt. Mussolini impenitent. Spanje in vuur. China te nauwernood tot rust gekomen. Nationale minderheden zoo onbevredigd als ooit. En om en over dit alles heen, de economische ontwrichting.

Hoe roept de tijd om de opmerkzaamheid, de zelfbeheersching, de aanhoudende inspanning van ons allen. Om kalmte, om begrip, om wil ten goede.

Wordt dit alom gevoeld? Ja. De vrees voor het kwaad is even verbreid als de wetenschap het is, dat eene neiging ten kwade in veel opzichten niet is te ontkennen. Wij willen allen wel, maar hebben het gevoel rond te tasten in den blinde.

Dit tasten is evenwel de eenige hoop; in rust, dit gevoelt ieder, zouden wij verrast worden. Elk oogenblik komt het nu al voor, dat wij ons gedwongen wanen tot handelingen, besluiten, wettelijke maatregelen die wij eigenlijk niet wenschen en in theorie veroordeelen. Wij dringen elkander achteruit, en achteruit ligt niets goeds.

Ons tijdschrift erkent met schaamte, dat het eene eertijds vaste rubriek te lang verwaarloosd heeft. Dat moet veranderen en wij willen trachten het te doen veranderen. Niet in de illusie waarheden te ontdekken die aan anderen verborgen zouden zijn gebleven. Maar in de overtuiging, dat een gepaste gelegenheid om te doen gevoelen dat de zorg van allen ook de onze is, in een Nederlandsch tijdschrift niet langer straffeloos zou worden verzuimd.

Voor ditmaal deze belofte alleen. De volgende maand de eerste hernieuwing der poging om, zooals vóór, gedurende en in de eerste jaren na den wereldoorlog hier placht te geschieden, iets althans van wat voorbijvliegt te grijpen en te vragen wat het is en waarheen het wil.

C

Bibliographie

Ir. J.G. Bijl. Het Grondwater in Rijnland. D. van Sijn & Zonen. Rotterdam MCMXXX.

Het Bataafsch Genootschap der Proefondervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam had een prijsvraag uitgeschreven, waarin gevraagd ‘een verhandeling over den

grondwaterstand en de wijzigingen (bedoelde en onbedoelde) daarin door het ingrijpen van den mensch, benevens de middelen ter voorkoming of bestrijding van

ongewenschte gevolgen van het ingrijpen’, betreffende een terrein, minstens 50.000 ha. groot. De Ingenieur van den Haarlemmermeerpolder, ir. Bijl, heeft de vraag in het hier aangekondigde geschrift beantwoord; het door hem gekozen terrein is het Hoogheemraadschap van Rijnland.

Een dor technisch werk? Een vraag die de ingenieurs maar onder elkaar moeten uitmaken? Dit denkt de niet-technische lezer wellicht bij het zien der vele formules in Hoofdstuk I; bij het dóórbladeren echter zal zijn aandacht zeker hier of daar worden gegrepen, waarna het verder lezen zal volgen.

Het lag in den aard van de opdracht, dat de historische geografie van Rijnland een vrij groote plaats moest krijgen; met kennelijke voorliefde heeft de schrijver daaraan voldaan. Hij had hier vele voorgangers, de lijst ervan had met Junius en Cluverius kunnen beginnen. Juist de jongste tijd heeft daarin nieuwe, verrassende gezichtspunten gebracht: de geologische studies van Dr. P. Tesch; het werk over de veenvorming van mejuffrouw B. Polak; het goede overzicht van den huidigen stand van 't onderzoek, dat ir. Bijl hier geeft, komt dus op een uitgezocht oogenblik. Hij voegt daaraan eenige opmerkingen toe, die ook voor den historicus van belang zullen zijn; als zoodanig trof mij zijn verklaring van den middeleeuwschen graanbouw op de Hollandsche veenen (bl. 20 bovenaan).

De historie is hier echter niet de hoofdzaak. De lagere waterstanden in de polders, die de landgebruikers thans vooral ook 's winters verlangen, eenerzijds, de intensieve cultures op boezemlanden (speciaal te Aalsmeer) anderzijds hebben in de laatste jaren geleid tot een conflict van belangen, dat wel de eerste aanleiding tot dit onderzoek was. De schrijver heeft daarbij de voornaamste oorzaak der verzouting van Rijnlands boezem (het opmalen van brak water uit de diepe polders) zoo niet ontdekt, dan toch het eerst uitvoerig aangetoond en bewezen; waaraan hij een beschouwing van de middelen tot bestrijding van 't kwaad verbindt.

Het Bataafsch Genootschap heeft, op 12 October 1929, aan deze verhandeling de Gouden Medaille toegekend. En naast deze objectieve

kenning van verdiensten heeft het werk van ir. Bijl recht op de subjectieve waardeering van al degenen, dien Hollands welvaren ter harte gaat.

S.J. FOCKEMAANDREAE

P.H. van Moerkerken, De historie en het droomgezicht over den prins en den moordenaar. (P.N. van Kampen, Amsterdam).

Een merkwaardig boek, dit laatste werk van Van Moerkerken. Een merkwaardigheid, minder van stijl, die tot in bijna iedere zinsnede de oververvuldheid heeft van opzettelijk mooi-schrijven, dan van gedurfde compositie. Het verhaalt, in korte, kernige, in snel tempo (hoe dan ook) schilderende hoofdstukjes, de levensloopen beurtelings van Prins Willem den Eerste, den Vader des Vaderlands, en van Balthazar Gerardsz, den moordenaar. Als een groote landkaart ligt de 16de eeuw onder ons, in woelig donker, en wij zien een zoeklicht afwisselend zwenken van Nassau-Dillenburg, waar de Prins, naar de Franche-Comté, waar Balthazar Gerardsz geboren wordt; vervolgens zien wij den steilen straal glijden over Luxemburg, Brussel, het Maasdal, de Nederlanden, Holland en Zeeland, om tenslotte op het oude stadje Delft, waar het samentreffen der beide gestalten in een noodlottige botsing plaats vindt, een harden lichtbundel neer te werpen. Hier eindigt de historie. Er volgt, als een soort verzoenende apotheose, een droomgezicht van een oud monnik, die het zoeklicht uit de

duisternissen dezer aardsche omwandelingen opwaarts richt, de dieper duisternissen van den hemel in. Mijmerend over een opperst gelijk, vernietigt hij Balthazar's als een reliquie bewaarden schedel, verbrandt diens apologie, en hij ziet, omhoog, de twee gestalten van den Prins en den Moordenaar ‘tot elkaar nijgen in een broederlijken groet.’ - ‘Over hen heen’ - vervolgt dit vroom visioen - ‘buigt genadenrijk het Goddelijk Hoofd. In het verblindend licht, in de liefde die het al beweegt, worden zij opgenomen.’

-Dit slot komt het boek niet ten goede. Het is, denkt de lezer, aan mij, en niet aan den schrijver, deze summa summarum als conclusie te trekken. Wat een schrijver te doen heeft, is van zijn figuren de aardsche natuur en wat zich daar psychologisch uit loswikkelt aan te toonen. Iedere creatie krijgt dan reeds vanzelf zijn

bestaansrechtvaardiging mede. Dit met een goddelijk oordeel gelijkstellen, is meer dan een mensch kan verantwoorden, zelfs in een ‘droomgezicht’.

De scherpe en aangrijpende beschrijving van Balthazar's moedwillig martelaarschap en zijn verbetenheid tijdens de wreede terechtstelling, is de beste passage uit het boek. Zijn dweepzucht, zijn listen, zijn ziekelijk overleg worden zielkundig zeer fijn in de voorbereidselen en omwegen voor den moord uiteengezet. Het tengere ploertje wordt op een voetstuk van waarlijk voldoende verheffing geplaatst. Hetgeen hij ook bitter van noode heeft, om zelfs tot de knieën te reiken van den Prins, wiens geweldige gestalte van heldhaftige offervaardigheid in dit boek, op zijn zachtst gezegd, slechts in uiterlijkheden is geschetst.

N.

Twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen. Samengesteld en ingeleid door Constant van Wessem. (Bijleveld. Utrecht 1930).

Deze bundel Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen, zegt de inleider in zijn voorwoord, geschreven door schrijvers van de laatste jaren, werd opgezet als een pendant van de gelijksoortige verhalen-uitgave van Russische schrijvers: ‘30 neue Erzähler des neuen Russlands’ en van Duitsche schrijvers: ‘24 neue deutsche Erzähler.’

Het denkbeeld van zulk een samenstelling is niet onaardig, wanneer het wordt uitgevoerd volgens de achterliggende gedachte van den oorspronkelijken Russischen opzet: propaganda voor moderne Russische literatuur in het buitenland. Dan hadden deze Nederlandsche verhalen dus in het Fransch, Duitsch of Engelsch vertaald moeten verschijnen, en dan hadden de wereld en wij eerst recht gezien wat zij waard waren zonder het element specifische Nederlandsche woordkunst. Van Wessem immers, in zijn inleiding, betoogt niet anders, dan dat het ‘moderne’ dezer verhalen hierin bestaat, dat zij creatief zijn zonder woordkunst. Het was dus, volgens zijn zienswijze, niet onmogelijk geweest hiermede Europa te toonen, hoe modern Holland leeft en denkt.

Wat zou Europa verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Begrijpen dan die Hollanders hun eigen charme niet, had het uitgeroepen. Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust, dan hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje drooggelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die ieder buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet, dat zij, door eenvoudig te zijn wat ze zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsch Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit, waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen?

Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling en liet de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling ‘Het Landpad’ door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen, en die de eenige zou zijn, welke ik, gesteld dat er eens werkelijk een staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buitenland zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdrukken, naast ‘De dood van mijn poes’, ‘De uitvreter’, ‘De vreemde plant’, ‘De klompjes’, en ‘Phil's Eerste Amoureus Perikel’. De hier genoemde ouderwetsche verteliingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuurvergoding, dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels. Bemerken zij dan niet, hoe pathetisch en valsch het verhevigen der met geweldig accent genoteerde détail-beschrijvingen klinkt? In dien trant kan men alleen schrijven, maar nooit denken, voelen, zien en leven. Ergo: literatuur.

geschreven had kunnen zijn. Het verhaal is

nonsens, maar de brutale en vroolijke durf, waarmede het verteld wordt, is ook nonsens, en zoo is het geheel zeer genoegelijk te lezen.

Verschillende andere verhalen zijn geen novellen, maar roman-fragmenten. Voor hen geldt deze kritiek niet als eindbeoordeeling. Veel hoop geven ze echter niet.

Een enkel woord over Beb Vuyk. Ik meen stellig, dat zij een nichtje is van Mien Proost. De Gemeenschap is haar bakermat. Een goed verstaander heeft aan een half woord voldoende.

N.

Cornelis Veth, Bonzo en de eeuw van het kind. (C.A.J. van Dishoeck. N.V. Bussum. 1930).

Terecht heeft Greshoff (in het October-nummer van den Gulden Winckel) er op gewezen, dat Cornelis Veth hier niet de plaats heeft die hem toekomt. Dit pleit niet voor ons. Veth is merkwaardig om zijn talent, maar nog veel merkwaardiger om het gebied, waarop dat talent zich uit. Dit gebied is n.l. dat van de humoristische litteratuur (op het zelfstandig naamwoord ligt in dit geval vooral niet minder nadruk dan op het bijvoeglijk), en de productie daarop is - gezien de resultaten: gelukkig - zeer klein en dan nog zoo weerzinwekkend zouteloos, dat Veth bepaald een witte raaf genoemd mag worden.

Zijn geest sprak zich, geloof ik, tot dusver meestal uit in den vorm der parodie. Erkend zij, dat dit genre niet zoo moeilijk is als dat van het vrije humoristische verhaal. Maar misschien is de tijd, zijn de menschen hier niet meer toe in staat. In een steeds ontluisterende wereld worden geen Pickwick Papers meer geschreven. Op dit gebied van de parodie echter heeft Veth althans twee meesterwerkjes

geschreven: Roberto en Ewalda, en de: Onthullingen van een kamenier ten hove, die - grooter lof kan ik mij op dit gebied niet denken - niet behoeven onder te doen voor de bekende A la manière de.... van Muller en Reboux.

Het spijt mij te moeten zeggen, dat Bonzo wel een uiterst zwak staaltje van Veth's kunnen is. Daar zijn - behalve natuurlijk het feit, dat ieder litterair, evenals ieder culinair, werkstuk de eene keer wel eens beter uitvalt als de andere - twee redenen voor. De eerste, minst belangrijke, schijnt mij deze, dat Veth van dit Bonzo te veel een ‘heusch’ speelstuk heeft willen maken, dat zou of althans kon, vertoond worden, en daardoor in de vrije ontplooiïng van zijn spotgeest gekortwiekt is. (Men vergelijke eens, in een der genoemde deeltjes van Muller en Reboux, die meesterlijke parodie op een drama van Brieux, in slechts enkele bladzijden, die juist door haar geestig raccourci zoo raak is, maar natuurlijk nooit als speelbaar is gedacht).

De tweede reden van Veth's falen is ernstiger. Ook op deze heeft Greshoff al gewezen. Hij is au fond veel te goedmoedig. De hypocrisie, die meer dan ooit het kenmerk van deze wereld is, en die zich op alle gebieden van het godsdienstige, politieke en maatschappelijke leven zoo onverdraaglijk uit, gaat men niet te lijf met een grapje. Om op het gebied van de pedagogie, die dan in Bonzo bespot heet te worden, te blijven: de seniele aanbidding van de ‘jeugd’, het met het wezen van iedere ware opvoeding in flagranten strijd zijnde ideaal van het ziekelijkste individualisme, dat

zijn dingen, waar men niet als humorist, maar als satiricus tegenover behoort te staan. Moge Veth, op dit of een ander gebied, dit nog eens komen te doen. Hij heeft er vele eigenschappen voor en, ten onzent althans, misschien hij alleen.

J.C. Bloem.

Joh. Elsensohn, Arie. Roman uit den Jordaan. (A.J.G. Strengholt. Amsterdam, z.j. (1930).

Joh. Elsensohn, dien ieder zich herinnert als medespeler in Bouber's Zeemansvrouwen, heeft blijkbaar naar een blijvender soort van uitbeelding van het Amsterdamsche volksleven gezocht dan het helaas altijd noodgedwongen vluchtige van den acteur, en de roman Arie is daarvan het product. Het doet ons Querido niet vergeten, dat zal ook wel de bedoeling niet zijn geweest, maar het is toch geenszins ongeslaagd. Het heeft deze altijd zoo sympathieke en hoogelijk te waardeeren eigenschap, dat het niets meer pretendeert te zijn dan wat het schijnt, maar dat dan ook werkelijk is; waarbij nog komt een soort van nuchteren humor, die soms van het beste gehalte is, en de gave van goed te kunnen opmerken en het geziene op eenvoudige, maar juiste manier weer te geven. Het boek geeft, als ik mij niet vergis, den Jordaan in een latere phase als Querido heeft gedaan. Een latere, dus minder karakteristieke. Toch zal ook dit boek bij latere geslachten er op bescheiden wijze toe kunnen meewerken, hen voor den geest te brengen, - als de ouden van dagen uit deze typische Amsterdamsche volksbuurt ter ziele zijn en de jongeren overgoten met het bleeke sop eener algemeene A.J.C. ontwikkeling - dat er nog tot in het begin van de twintigste eeuw in Amsterdam een buurt was, waarin het volk volk was en geen mislukte copie van ‘heeren’, wier arbeiderschap zich alleen in rancune en jaloerschheid uit.

J.C.B.

Lode Zielens, Het duistere Bloed (Elsevier, Amsterdam).

Het jongste werk van dezen auteur is met ongemeenen bijval onthaald geworden, en daartoe is ook meer dan een reden: het aangrijpend dramatisch verhaal, de vlugheid van zijn proza, de eigenaardige ik-vorm van het verhaal, de jeugdige leeftijd van den schrijver. De critiek is door den band één concert geweest van lof. Het kon niet anders of sommige critici zouden over het boek gaan schrijven met een mateloosheid die den jongen schrijver misschien wel een beetje hebben doen duizelen. Voor mijn part kan ik, al is de schrijver mijn petekind niet, al de redelijke beoordeelingen van harte bijtreden. Straks een paar overwegingen die mij bij het lezen opgevallen zijn.

Als ik spreek van een aangrijpend verhaal, dan is dat niet louter een formule: Het

duistere Bloed is een van die zeldzame boeken die men met spanning dóórleest

(zonder daarbij den adem te verliezen), dat u schokt door een mengsel van teere melancolie en brutale volgehouden dramatiek, en dat men tenslotte neerlegt met een zucht van verlichting: ‘hoe is het Gods mogelijk den triestigen moed te hebben zoo iets te schrijven’; daarbij

komt een onwillekeurig verzet tegen de nare, droefgeestige levensopvatting van een schrijver dien men weet nog zoo jong te zijn.

Eigenaardig is het dat wij van de schilderachtigheden van de omgeving van de hoofdfiguur betrekkelijk weinig te weten komen; misschien kan het den schrijver als een verdienste worden aangerekend dat hij het geval met verachting van alle literaire flikflooierij zoo naakt heeft voorgesteld. Als een voorbeeld wil ik hier slechts aanhalen dat Zielens zich niet laat verleiden tot gedetaillieerde beschrijvingen van b.v. het verdacht logementhuis waar het kind zijn treurige jeugd slijt: ik denk hier aan de sombere uitwerking van een oud mysterieus huis door Friedrich Huch in Mao. Dit draagt natuurlijk bij tot de gebaldheid en de beslistheid van het verhaal. Karel, die zijn eigen leven verhaalt als een vreeselijke belijdenis, is een schamper kind, levend in afzondering, omringd door de geheimzinnigheden van het lot van zijn moeder, van het bedrijf van zijn vader, beheerscht door vroegen drang naar het geheim des levens, waarmede hier het sexueele vraagstuk bedoeld wordt, levend in den omgang met de dienstboden van een maison de passe, en door allerlei kleine omstandigheden meer en meer verslaafd aan nieuwsgierigheid van geslachtelijken aard. Zijn leven wordt dan één reeks erotische avonturen die hem maken tot een meer en meer erbarmelijk mensch.

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 134-154)