• No results found

Van de redactie

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 154-159)

In het westen niets bijzonders.

- De film ‘Im Westen nichts Neues’ is door de centrale commissie voor de film-keuring in Nederland zonder eenige coupures toegelaten voor openbare

vertooning, vermeldden de couranten van 6 Januari 1931, en eenige dagen later kon men in de bladen lezen, dat de Oostenrijksche regeering, hiermede uitdrukkelijk de toelating door den Weenschen burgemeester casseerend, de film voor geheel Oostenrijk verboden had. Dit Oostenrijksche besluit ging vergezeld van een uitvoerige toelichting; maar welke, vragen wij ons af, kunnen voor een Nederlandsche commissie de argumenten tegen een vertooning geweest zijn, dat het bericht den indruk maakt, alsof niet dan na rijp overleg tot de toelating werd overgegaan?

Dat in Duitschland deze film eenigszins het karakter kreeg van een politiek excercitie-terrein, waar linker en rechter partijen elkanders krachten schermutselend opmeten, maakt voor ons land de vertooning slechts belangrijker. Alle

Duitsch-Nationale contra-demonstraties kunnen buiten het Reich slechts vóór de waarde en de waarheid van het vertoonde pleiten. Anders had men zich immers zoo druk niet gemaakt over een film, die na ‘De groote parade’, ‘Westfront 1918’, en zooveel andere, geen andere oorlogsontzettingen brengt, blijkbaar, dan dat hier de Duitsche soldaat van een juister maar tevens pijnlijker zijde wordt belicht. De Nationalisten echter, hoewel zeer goed inziend dat hun verzet in de oogen van het buitenland de beste reclame voor de film beteekent, zetten hun campagne voort (getuige het Oostenrijksch verbod) omdat, volgens hun inzicht, de pijnlijkheid dezer belichting van een geheel andere orde is dan een schrille weergave van

oorlogsgruwelen. En de Italiaansche regeering, die waarlijk niet voor de eer van den Duitscher, maar dubbel en dwars voor die van den soldaat als zoodanig wil opkomen, verbood de film in het geheele schiereiland, gelijk zij vroeger het boek verboden had.

Als men de argumenten der Nationalisten beschouwt, treft het, dat de klemmendste daaronder de te berde gebrachte détailfouten zijn. De Pickelhaube, die op de film voorkomt, was in 1917, waar de film aanvangt, in het Duitsche leger reeds afgeschaft. De roode bies om de kwartiermuts was reeds vervangen door een grijze. Een Duitsch officier (let wel: officier) was aan het front vaak ongeschoren, maar zijn kraag stond nooit open. Zijn handen waren vaak ongewasschen, vooral als hij drie dagen zonder drinken in voorste loopgraaf had doorgebracht, maar zijn uniform was niet

verwaarloosd en zijn houding niet ontdaan van wat men in dienst ‘moreel’ noemt. In het boek, dat alleen tusschen uit burgers vluchtig gerecruteerde miliciens speelt, maar waarin officieren en beroepssoldaten geen rol vervullen, worden dergelijke eerroovende détailfouten vermeden. Maar, in de film, zijn het deze kleine leugens die het ergst verbitteren. Gesteld eens dat de Evangelist, die zoo aangrijpend van het Kleed zonder Naad en het begeerig dobbelen der soldaten gewaagt, inplaats daarvan vermeld had, dat Jezus' gewaad uit stinkende lompen bestond en dat de krijgsknechten het als een vod versmaad hadden? Hij had beter gezwegen.

Begrijpelijk is de coupure, welke in de vertooning te Parijs was aangebracht, de passage betreffend, waar Paul Baümer en zijn vrienden, in ruil voor wat Duitsch soldatenbrood, een genoegelijken nacht doorbrengen bij Fransche dorpsmeisjes. Waarlijk niet uit overwegingen van preutsch puritanisme had de Fransche censor hier geknipt, maar om de eer van de Fransche vrouw in bescherming te nemen. Ook dit is misschien een juist en pijnlijk détail, maar alweer is de pijnlijkheid van een dieper orde.

Deze eer van den soldaat, door de Duitsche en Italiaansche regeeringen erkend, is in onze, Engelsche en Amerikaansche oogen misschien even belachelijk als gevaarlijk. Goed. Maar wij kennen haar niet. Wij kunnen ons de Duitsche en

sche verontwaardiging alleen verklaren, wanneer wij ons een film indenken die op gelijke wijze de eer van Nederlandsche zeevaarders, kooplieden of vliegeniers aantastte als hier van Duitsche soldaten geschied is.

Wij kunnen het betreuren of niet, soldaten-eer is hier impopulair, en een Nederlandsche filmcommissie behoeft met dit zedelijk gevoel geen rekening te houden. Haar beslissing beteekent dan ook geen stellingname tegen het Duitsche verbod, evenmin als de woorden ‘zonder eenige coupures’ een terechtwijzing bevatten naar de zijde van den Franschen censor. Met allen schijn van gewicht, door het talmen en de plechtige bewoordingen verwekt, was er geen enkel element voorhanden om hier een zand- en grintquaestie aanwezig te achten.

Maar er is iets anders, en laten wij hopen, dat dit de commissie tot nadenken noopte. De vorige oorlogsfilmen, zooals ‘De Groote Parade’, waren tenslotte verbeeldingen, min of meer fantastische, heroïsche, goedhartige romances. Maar deze film ontleent prestige aan een boek, dat over de geheele wereld als de

nauwgezette verklaring van een ooggetuige aanvaard is. Terecht werd het genoemd het Duitsche monument van den Onbekenden Soldaat. De film geeft dus hetgeen zij zien laat met een garantie van werkelijkheid. Is het zedelijk om rondom een bloedig slagveld kogelvrije tribunes te bouwen en deze à raison van fl. 1. - open te stellen? Een commissie, die het vanzelfsprekend zou achten binnen onze grenspalen een stierengevecht te verbieden en die den directeur van een abattoir zou beletten zijn inrichting voor volksvermaak aan te wenden, is er natuurlijk even voor teruggedeinsd om het publiek tot een betaalde bijwoning van deze met echtheid gewaarmerkte verschrikkingen toe te laten. En dit is waarschijnlijk ook de dieper afkeer welke de Nationalisten en de anderen, die zich tegen de vertooning verzet hebben, gevoeld hebben. Voor elk land, dat aan den oorlog deelnam, moet dit schouwspel eenvoudig afzichtelijk zijn. Of er zijn, in Engeland en Frankrijk, al weer andere factoren in de belangstelling, die dan doen twijfelen aan den opvoedkundigen afschrik welke van het zien der ontzettingen heet uit te gaan.

Wanneer Salomo hier te beslissen had, dan zou zijn uitspraak

misschien als volgt luiden. De film ls toegelaten, mits er geen entrée voor betaald wordt. - Vereenigingen als ‘Nooit Meer Oorlog’, en dergelijke, konden dan van den ernst hunner bedoelingen blijk geven, door de bioscoopdirecteuren, die tot kostelooze vertooningen mochten besluiten, financieel tegemoet te komen.

U.S.A. en M.R.

- Kort geleden las ik in de courant, dat men in een der nieuwste en drukste hôtels van New-York, het Biltmore Hôtel, een vertrek heeft bestemd voor Meditatie-Kamer. Ik las het bericht niet zonder voldoening, want het trof mij als een proef op de som der moderne mentaliteit. Het Christelijk geloof toch, is in zijn consequenties inderdaad wellicht wat hard voor de zielen diergenen, wier lot het was, zich - zonder zelve daadwerkelijk medeplichtig te zijn - door de winsten van het groote zakenleven te doen overvoeden en koesteren. Hen komt een milder geestelijk dieet toe. Van hen mag men niet verwachten, dat zij gelooven in een laatste oordeel; wel in het eerste beste vooroordeel als dit hen onttrekt aan die te scherpe consequenties en veilig binnenvoert in de verzorgde rust van een speciaal voor hen aannemelijk gemaakte Oostersche religiositeit. Zij kunnen er een ongevaarlijke stilte belijden. Ook zal de glimlach van hun zwijgen hen diepzinnig doen schijnen. Inderdaad: men voelt, dat dit nieuw ingericht vertrek, deze Meditation-Room, ongetwijfeld binnen comfortabel bereik van Restaurant en Dancing, voldoet aan wat men in circulaires - zoo mijn geheugen mij niet bedriegt - een behoefte pleegt te noemen. Gelijk boven den ingang van een ander vertrek, dat van ouds en op zakelijker wijze hetzelfde doet, zoo had men ook boven den ingang dezer Meditation-Room het aanduiden der bestemming tot twee hoofdletters kunnen beperken. Voorzoover mij bekend is deed men dit niet. Vreesde men wellicht, dat hardvochtige materialisten in dit M.R. de aankondiging zouden zien van ‘More Rot’ of van ‘More Rubbish’? En zou men zulk een verstandig misverstand niet met meer recht nog mogen verwachten van den werkelijk geloovige? Zíjn uitleg zal door de Directie van het Biltmore Hôtel echter wel geen overweging waard zijn gekeurd.

John Clarke en de leeuwen, of realisme in de politiek.

- Chesterton zegt van Franciscus van Assisi: ‘The way to build a church is not to pay for it, certainly not with somebody else's money. The way to build a church is not even to pay for it with your own money. The way to build a church is to build it.’

John Clarke, het labour-lid van het Engelsche parlement, zal gezegd hebben: ‘Wanneer iemand beweert, dat wilde beesten in gevangenschap het niet slecht hebben en de temmers zich dus niet met zweep en stok tegen hun boos humeur behoeven te verdedigen en zoo-iemand dus meent, dat de dieren onder de gevangenschap niet lijden en derhalve in de kooien zich als goedgeluimde brave dieren gedragen, dan trede de verdediger van zulk een stelling de leeuwenkooi binnen indien hij voor zijn overtuiging op wil komen, op straffe van ongelijk of te wel opgegeten te worden.’ Zoo trad dus deze held, die zijn these bewijzen wilde, de kooi binnen eerst (o, vergeeflijke zwakheid) met, later zonder temmer, en ziet, de leeuwen deden hem niets en.... geeuwden alsof zij zeggen wilden: is het nog noodig te bewijzen, dat wij tevreden zijn met ons lot van menagerie-dieren? Maar Clarke krijgt zijn zin in Engelands parlement en wie zal hem dat misgunnen? Is dit een ommekeer in parlementaire gewoonten, een eerste teeken van gevoel voor realiteit in een oceaan van salonpraat, van werkelijkheidsverdoezeling, van karakterloosheid, van steriele critiek van velen van hen, die nooit met hun persoon, met hun lijf voor hun idee hadden in te staan? Naïef, oppervlakkig, nutteloos? Wellicht, maar echt. Allicht heeft Clarke de eerste vingerwijzing gegeven voor de genezing van ons kwijnend

parlementair stelsel en zouden onze ambtenaren en parlementariërs vóórdat zij de daadmenschen bevitten, eens zelf voor het vuur moeten staan, alvorens zij hun mond open mochten doen, en misschien dat de leeuwen dan nog wel eens een kleine selectie toepasten ook!

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 154-159)