• No results found

Ontwapening of veiligheid

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 103-118)

Bismarck heeft de politiek de kunst van het bereikbare genoemd. Als deze omschrijving juist is, dan zullen we ons steeds moeten afvragen of wij naar het bereikbare streven. Doen wij dat niet, blijven wij met onze idealen ver van het bereikbare af, dan zijn wij dichters maar geen politici. Voor constructieve politiek is realisme noodig.

Passen we dit toe op het militaire vraagstuk, dan blijkt oogenblikkelijk, dat direct na den wereldoorlog de eisch van algemeene, internationale ontwapening, juist gesteld was. Wanneer ooit, toen scheen deze eisch voor spoedige inwilliging vatbaar. Zelfs de regeeringen gingen door het aannemen van art. VIII van het Volkenbondsverdrag dat ‘vermindering van de nationale bewapeningen eischt, tot het laagste peil, dat met de nationale veiligheid is overeen te brengen’, een heel eind in deze richting. Wie hoop mocht hebben, dat nu de ontwapening komen mocht, is bitter teleurgesteld. Zoo dicht als wij er omstreeks 1924 bij schenen, zoo ver staan wij er nu van af. De machtsverhoudingen in Europa, de psyche van de massa, de al of niet gerechtvaardigde staatkundige en economische eischen van verschillende volken, hebben zich gewijzigd. Daarmede is de grens tusschen het bereikbare en het onbereikbare verlegd, alleen.... de sociaal-demokratische politiek onderging daardoor geen verandering en blijft zich nog steeds instellen op het bereikbare van 1924 en het onbereikbare van 1930.

Laten we beginnen in enkele lijnen de ontwikkeling van de militaire techniek na den wereldoorlog te schetsen. Allereerst valt dan op, dat men door verschillende oorzaken gedwongen, steeds meer de kant van een kernleger opgaat.

Duitschland werd door het Vredesverdrag van Versailles dezen kant opgedreven en het heeft thans een beroepsleger van bijna 100.000 man. Wel is waar is de bewapening relatief minder dan van de legers van andere groote mogendheden, maar daar staat tegenover, dat men in Duitschland meer aandacht wijdt aan de manoeuvreerbaarheid, vooral voor de eerste fase van een oorlog. Hoe zeer men in Duitschland overtuigd is van de waarde van een snel ingrijpen blijkt wel uit de opvatting van von Seeckt dat het operatieleger voor den eesten inzet liefst geen, of slechts een geringen toevoer noodig moet hebben. Hoe kleiner een leger is, des te beter is het modern te bewapenen. Von Seeckt schat dan ook de militaire behoefte van Duitschland afgezien van de beperkingen, door het Vredesverdrag van Versailles opgelegd, op 200.000 man.

Ook in Frankrijk heeft men behalve het ongeveer vier en een half millioen man sterke oorlogsleger, hoofdzakelijk bestaande uit reservisten, een vredessterkte van ruim 700.000 met een zeer sterke artillerie bewapening en een groot aantal vliegtuigen in eerste linie. Voorts gaat men hier ook sterk in in de richting van het motoriseeren van het leger. Op dit gebied is Engeland voorgegaan. Ook daar hebben we een betrekkelijk klein maar goed uitgerust leger met veel artillerie, die bovendien voor het grootste deel gemotoriseerd is.

Rühle von Lilienstern meent in Militär Wochenblatt No. 40 van 1926 dat een modern leger een stoot op één dag tot 100 K.M. in het vijandelijk front kan doorzetten. Waarschijnlijk is hier niet gedacht aan een goed aaneengesloten front maar heeft hij de eerste fase van een bewegingsoorlog op het oog waarin zulk een leger zonder op een belangrijke goed gedekte linie te stooten voorwaarts kan gaan.

Behalve door een sterke, vlug verplaatsbare artillerie-bewapening, streeft men naar een groot aantal gevechtsvliegtuigen in de eerste linie. Tijdens de

onderhandelingen te Londen werden de volgende cijfers gepubliceerd omtrent het aantal gevechtsvliegtuigen:

Frankrijk 1300.

Vereenigde Staten 900. Italië 1100.

Engeland 770.

Bovendien zijn de burgervliegtuigen geschikt om nachtelijke bombardementen uit te voeren. Hun geringere manoeuvreerbaarheid en stijgcapaciteit maken deze vliegtuigen voor operaties over dag, als men meer met de afweermaatregelen rekening te houden heeft, minder geschikt. Hier zij er evenwel tevens op gewezen, dat het afweergeschut, vooral door verbeterde richtmiddelen, zooveel meer effect sorteert, dat het thans nog een open vraag is, of goed verdedigde centra ernstig bedreigd kunnen worden.

Alles wijst dus op een nieuwe richting in de wijze van oorlog voeren, of, zoo men wil, een terugkeer tot den ouden bewegingsoorlog.

Behalve de opvatting van von Seeckt die zegt: ‘Vielleicht hat sich das Prinzip des Massenheeres, des Volksaufgebots schon heute überschlagen, die fureur du nombre, steht am Ende. Die Masse wird unbeweglich; sie kann nicht mehr manövrieren, also nicht siegen; sie kann nur erdrücken.’ speelt hier ook het kwetsbare van iedere mobilisatie een rol.

Snijders en Dufour zeggen hieromtrent in hun ‘De Mobilisatiën bij de groote Europeesche mogendheden in 1914’.

‘Het tijdvak van de mobilisatie, de verzameling en den strategischen opmarsch der strijdmacht vormt voor elken staat een toestand van groote kwetsbaarheid en betrekkelijke weerloosheid. Vandaar het verklaarbaar en plichtmatig, streven van de verantwoordelijke militaire organen, om dat tijdperk zooveel mogelijk te doen beginnen en verloopen, voordat de tegenpartij gereed zal zijn de operatiën aan te vangen.’

Om nu van deze zwakte positie door sneller aanvallen gebruik te maken en daardoor de concentratie te vertragen heeft men kleine, licht-manoeuvreerbare, van veel artillerie en tanks voorziene legers noodig. Tevens schijnt men algemeen, zoowel in Duitschland als in Frankrijk in den aanval van zulke troepen de beste beveiliging voor eigen mobilisatie te zien. Is men door deze inleidende fase heen, en staan de millioenenlegers tegenover elkaar, dan zal men denkelijk even als in 1914 een gesloten front hebben waarop eveneens langen tijd zal moeten worden gevochten tot, evenals in 1918 de uitputting van het

achterland een einde van den oorlog maakt en tevens een nieuwe revolutie inluidt. Niet de millioenen legers, die steeds log zijn, relatief slecht bewapend en bovendien niet getraind zijn voor een snelle, verrassende, aanvallende beweging, maar juist die kleine legers, die haast in alles het tegendeel zijn van ‘la nation armée’ vormen het gevaar voor de vrede. Zij zijn het agressieve element in den strijd. Zij zijn het ook die het gevoel van onveiligheid geven, dat de verhoudingen in Europa zoo vertroebelt.

Veel is er veranderd in Europa sinds 1914 maar het oorlogspotentieel is gebleven en volkomen terecht kon Albarda op de Kerstvergadering der S.D.A.P. te Amsterdam in 1928 uitroepen: ‘In de tien jaar na 1918 is de ontwapeningsbelofte nog niet voor ook maar een gering deel ingelost.’

Nu zien velen het oorlogsgevaar als gevolg van de bewapeningen en zonder twijfel bestaat ook in die richting wel eenig verband, maar wij moeten ons de vraag

voorleggen waar de hoofdoorzaak gevonden wordt en als wij dan de bewapening verklaren uit de nationale tegenstellingen dan hebben wij te onderzoeken waardoor die nationale tegenstellingen, die ten deele uit rassen- maar voor een grooter deel uit economische tegenstellingen bestaan, veroorzaakt worden.

Dat de strijd in Europa tusschen de afzonderlijke staten thans zeer groot is, bewijzen de hooge tariefmuren afdoende.

Daar komt bij, dat het Vredesverdrag van Versailles en de daarop volgende verdragen wel wat heel ruw de grenzen van bestaande economische eenheden hebben veranderd. Ik denk bijv. aan Oostenrijk en Weenen, een echt kind met een waterhoofd. De verhouding tusschen inwonertal van het rijk en dat van de hoofdstad is totaal zoek. Hongarije is een niet minder gehavend stuk en de strijd die hier tegen het Verdrag van Trianon gevoerd wordt, mag niet als van weinig beteekenis worden beschouwd.

Wat Duitschland betreft, moeten we opmerken, dat er slechts weinigen zijn die werkelijk gelooven, dat dit land het plan-Young tot het einde toe kan en wil uitvoeren. Het zal wel zoo zijn, dat, als zij kunnen, zij niet willen en als zij ‘willen’, kunnen zijn niet. Bovendien heeft het Vredesverdrag

van Versailles aan Duitschland alle koloniën ontnomen. Nu vormen koloniën voor een kapatalistisch land, en tot nu toe zijn de meeste landen nog kapitalistisch, een waardevol bezit. Het is moeilijk aan te nemen, dat Duitschland niet naar zulk bezit zal streven.

Het moeilijkste geval levert op het oogenblik Italië op. Ook hier is de

oorlogsgezindheid van Mussolini geen oorzaak van het oorlogsgevaar, maar gevolg De oorzaak ligt voor een belangrijk deel in de overbevolking van Italië, die vroeger een uitweg vond naar Amerika, maar sinds dit land zijn bekende immigratie politiek voert, is hier de veiligheidsklep vastgezet, met als gevolg overmatige spanning in den ketel en een scherp geluid uit de alarm fluit. Dit zijn een paar van de belangrijkste oorzaken van den oorlogsgeest in Europa, oorzaken, die positief bestreden moeten worden voor en aleer ‘ontwapening’ practisch in behandeling kan worden genomen. De bijkomstige en kleine moeilijkheden, zooals Holland - België (hoe lang blijft deze kleine kwestie de verhouding nog vertroebelen?), een betere zeeweg voor Polen, de aaneensluiting van Oostenrijk en Duitschland, laat ik maar rusten. Kunnen we het groote werk voleinden, dan komt dat ook wel terecht; mislukt de hoofdzaak, dan wordt een oorlog door de oplossing van het kleine werk toch niet vertraagd.

Het oplossen van deze problemen eischt tijd, veel tijd, zelfs nadat men er aan begonnen is.

Een politiek, die op het behoud van den vrede in Europa gericht is, moet zich dus tevens de vraag voor leggen, hoe gedurende dien overgangstijd het oorlogsgevaar zoo klein mogelijk kan worden gemaakt. Hierbij zullen we dus, zoowel rekening moeten houden met de politieke situatie, als met de militaire techniek. Wij vermeldden reeds, dat deze techniek gaat in de richting van een snelle mobilisatie en het zelfs te verwachten is, dat vóór de mobilisatiën volledig geëindigd zijn en de troepenmassa's hun oorlogs- uitgangsstellingen bereikt hebben, door vliegtuigen, kleine, zwaar gewapende legeronderdeelen met tanks etc., aanvallen zullen worden gedaan, om de vijandelijke mobilisatie te verstoren of te vertragen.

De techniek maakt dezen gang van zaken mogelijk; de

betrekkelijk kleine nadeelen gesteld tegenover de groote materieele en moreele voordeelen bij een eventueel slagen van zulke expedities, maakten deze taktiek uit militair opzicht wenschelijk. Waar dit dus mogelijk en wenschelijk is, kunnen we van noodzakelijk spreken.

Dit beteekent, dat nog meer dan reeds in 1914 het geval was, de betrokken regeeringen zullen overgaan tot het heimelijk voorbereiden van de mobilisatie, zoodra er maar eenige politieke spanning bestaat. Deze maatregelen, die toch nooit geheel geheim kunnen blijven ten gevolge van de militaire spionnage, zullen aan de overzijde der grens die onrust brengen, die noodzakelijk is om een mobilisatie te rechtvaardigen.

Vóór de diplomaten het goed beseffen, is dan het woord reeds aan de Generale staven. Even als in 1914 breekt dan weer een oorlog uit, niet omdat de diplomaten geen oplossing wisten te vinden, maar omdat zij niet snel genoeg het conflict opgelost hadden en de staven niet kunnen wachten tot het laatste oogenblik om dan te constateeren, dat de tegenpartij misschien reeds een geheelen dag voor is met zijn oorlogstoebereidselen. Thans is dit geen kwestie meer van een dag, maar van enkele uren! Geen generale staf kan zijn land het risico laten loopen van een paar uren te laat te zijn. Dit beteekent, dat zij zich militair klaar maken, nog vóór de diplomaten het laatste woord gesproken hebben.

Praktische vredespolitiek moet er dus in de allereerste plaats op gericht zijn dit te verhinderen. Er moet naar middelen worden gezocht, dat een voorsprong van enkele uren niet beslissend is voor de eerste fase van den oorlog.

Hier helpt geen gedeeltelijke ontwapening. Immers, juist een kleiner leger kan zulk een stoot toebrengen en, waar sprake is van vermindering van de bewapening, daar zorgt men er wel voor, steeds die wapens te houden, die voor zulk een stoot bruikbaar zijn.

Evenmin is het demilitariseeren van de grenszônes hier een bruikbaar middel. Immers, de stoot kan gemakkelijk een 50 tot 100 K.M. achter de grens worden voorbereid en het demilitariseeren van de vijandelijke grens, verhoogt waarschijnlijk het effect van dit middel en dus de kans dat het wordt toegepast.

Het beste middel tegen zulke snelle aanvallen, die het begin van een oorlog zouden beteekenen, zou natuurlijk een krachtig Volkenbondsleger zijn, dat in de bedreigde grensstreek gelegerd werd en zoo een muur vormde tusschen de beide legers. De diplomaten zouden dan, met steun van den Volkenbond, de moeilijkheden tot oplossing kunnen brengen en het Volkenbondsleger zou tevens een garantie zijn voor de richtige uitvoering van de genomen beslissingen.

Een sterk Volkenbondsleger zou zoo veel tot het behoud van den vrede kunnen bijdragen. Eén ding is jammer. Dit leger, of, zoo men wil, deze internationale politie, is er niet en het ziet er niet naar uit, dat het er spoedig zal zijn. Ten eerste zijn de technische moeilijkheden, die hier te overwinnen zouden zijn, bijzonder groot en ten tweede geloof ik niet dat de regeeringen tot deze politiek spoedig wenschen over te gaan. Het Volkenbondsleger is ook voorloopig niets dan een vrome wensch.

Toch moet een oplossing gevonden worden. In Frankrijk heeft Paul Boncour, die hier consequent voortbouwde op de gedachten van den Sociaal Democratischen leider Jean Jaurès, een systeem ontwikkeld dat, al is het niet geheel zonder gevaar, toch vele goede zijden heeft. Evenals Jaurès gaat hij uit van de gedachte dat de

verdediging van Frankrijk zoo goed mogelijk gevoerd moet worden, waarbij de

aanvallende kracht van het leger in de tweede plaats komt. Jaurès wenschte dit te bereiken door het formeeren van sterke dekkingstroepen, gerecruteerd deels uit geheel Frankrijk, deels uit de grensdistricten. Paul Boncour, die hier steunt op de ervaring van den wereldoorlog, wenscht een diep net van kleine veldversterkingen met permanent karakter. Deze grensverdediging is in zijn wezen defensief, verhoogt het gevaar voor oorlog niet, integendeel! Omdat Frankrijk zich betrekkelijk veilig weet achter deze versterkingen (een overval kan worden afgeslagen en een volledige mobilisatie rustig worden uitgevoerd), zal men daar langer het woord aan de diplomaten kunnen laten en zal de Generale staf veel later invloed kunnen uitoefenen dan anders het geval zou zijn. De kansen, dat men dus, hetzij met behulp van den Volkenbond, hetzij doordat misschien ook de S.A.I. of het I.V.V. aan de oplossing

medewerkt, tot een uitstel van den oorlog, misschien zelfs tot een vermijden van ieder gewapend conflict komt, zijn hier aanmerkelijk vergroot.

We mogen de oplossing niet ideaal vinden, we mogen liever een Volkensbondsleger in actie zien, of nog liever algeheele afschaffing van ieder militair geweld, ontkend kan niet worden dat Paul Boncour ernaar gestreefd heeft het bereikbare te bereiken.

Juist doordat Paul Boncours ernaar streeft het geheele volk onder de wapenen te brengen is zijn ontwerp minder gevaarlijk voor de Europeesche vrede dan algemeen aangenomen wordt. Met zulke logge massa's toch is wel een verdediging maar zeer moeilijk een aanval door te zetten, terwijl bovendien het feit, dat vele ouderen in het actieve leger zijn, de kans op een moreel ongeoorloofd gebruik van deze troepen verkleint. Dit streven naar de ‘nation armée’ komt heel sterk tot uitdrukking in art. 11 van de wet van 13 Juli 1927 dat als volgt luidt:

‘In geval van nationale mobilisatie kan de Regeering door middel van den betrokken minister, die dit recht zelf kan uitoefenen of het aan anderen kan overdragen, ter bevrediging van de behoeften der gewapende macht, van de algemeene behoefte des lands en van de meest dringende behoeften der burgerlijke bevolking de diensten requireeren van:

a. alle personen, die Franschen of Fransche staatsburgers zijn.

b. alle vakvereenigingen, vereenigingen, maatschappijen, ondernemingen en groepeeringen van alle soort.’

Hoe zeer deze opvatting die van Jean Jaurès nabij komt, blijkt, indien we het wetsontwerp nagaan, dat Jaurès aan het einde van zijn ‘l'Armée Nouvelle’ meedeelt.

Hierin stelt de man, wiens hoogste streven was de vrede in Euorpa te verzekeren voor in art.1:

Alle burgers, die in staat zijn wapens te dragen van twintig tot vijf en veertig jaar zijn verplicht aan de nationale verdediging deel te nemen. Van hun twintigste tot hun vier en dertigste jaar behooren zij tot het actieve leger, van hun vier en dertigste tot hun veertigste jaar tot de reserve, vanaf hun veertigste jaar tot de Landstorm.

art. 5. Voor de knapen en jongelingen van tien tot twintig jaar worden voorbereidende oefeningen ingevoerd....’ en uit art. 10 citeeren wij:

‘Wie geen diploma voor krijgswetenschappen heeft kan geen diploma als arts, jurist, ingenieur of leeraar verkrijgen.’

Men ziet, in principe staan Paul Boncour, de ‘versmaadde militairist’ en Jean Jaurès, de groote strijder voor de vrede vlak naast elkaar, voert Paul Boncour het Sociaal-demokratische militaire testament van Jean Jaurès uit.

Vraag is nu, zullen deze Fransche maatregelen geen verkeerden invloed hebben op de Duitsche militairisten? Wij betwijfelen dit ten zeerste. Juist de Duitsche militairen hechten aan zoo'n millioenen leger weinig voor een aanval. Als men aan de overzijde van den Rijn zich onveilig voelt, komt dit niet door het millioenenleger maar door het sterke kazerneleger in Frankrijk.

Behalve de reorganisatie van de levende strijdkrachten is in Frankrijk speciaal de grensverdediging verzorgd. Langs straat- en spoorwegen, die bijzonder bloot gesteld zijn, zooals in het Lauterbachdal, zijn verdedigingswerken ontworpen met krachtige artillerie en snelvuurgeschut. Verder wordt partij getrokken van de natuurlijke verdedigingsmiddelen.

In het plan zijn ook een aantal verdedigingswerken opgenomen, die snel langs de spoorrails van het eene punt naar het andere gebracht kunnen worden.

In verband met den Duitschen inval door België is het duidelijk, dat een verdediging van Frankrijks oostgrens weinig beteekent, indien ook België niet tot zulk een defensief systeem overgaat. Nu België ook zijn oostelijke grens in behoorlijken staat van verdediging brengt, is de kans op een Duitschen overval hier uitgesloten en het bewustzijn, dat dit uitgesloten is, moet een geruststellende uitwerking hebben op de twee landen die, meer dan eenig ander, door den oorlog hebben geleden. Deze grootere zekerheid van België en Frankrijk verhoogt in deze landen de mogelijkheid rustig met Duitschland te onderhandelen, verkleint de angst der massa's voor een herhaling van 1914 en draagt zoo bij tot versterking van de positie den vrede in West-Europa.

De vraag, die Jaurès in zijn Armée Nouvelle stelde was:

‘Hoe kan men voor Frankrijk en de onzekere wereld daarbuiten, de mogelijkheden voor de vrede zoo hoog mogelijk opvoeren.’ Dit opvoeren van de Europeesche vredesmogelijkheden is ook het vraagstuk dat ik ten opzichte van Nederland stellen wil. Om ieder misverstand te voorkomen, leg ik er dus den nadruk op, dat ik de kwesties alleen van algemeen Europeesch standpunt bezie. Voor mij is dus de eenige vraag deze: hoe maken wij de vredeskansen zoo groot mogelijk voor West-Europa? Of dat offers eischt van ons land, is dus een zaak van tweede orde.

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 103-118)