• No results found

De gravin Catelene door W.B. Yeats

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 168-200)

‘The sorrowful are dumb for thee’.

Klacht van Morion Shehone over Miss Mary Bourke. PERSONEN:

SHEMUS RUA...EEN BOER. MARY ...ZIJN VROUW. TEIG...ZIJN ZOON. ALEEL...EEN DICHTER. DE GRAVIN CATELENE.

OONA -...- HAAR VOEDSTER.

TWEE DEMONEN VERMOMD ALS KOOPLIEDEN. BOEREN, BEDIENDEN, ENGELEN.

Het Tooneel is in Ierland en in den ouden tijd.

Eerste tooneel.

Een kamer met brandend haardvuur en een deur, die naar buiten openstaat en door welke men uitzicht heeft op de boomen van een bosch; die boomen moeten in vlakke kleur geschilderd worden tegen een gouden of damasten hemel. De muren zijn van een effen kleur. Het tooneel moet den indruk maken van een prent uit een misboek. Mary, een vrouw van omtrent veertig, draait aan een handmolen.

MARY.

Wat maakt de grijze hen zoo aan het fladderen?

(Teig, een jongen van veertien, komt binnen met turf, die hij bij de haard neerlegt).

TEIG.

Men zegt, dat, nu de hongersnood het land trof, de dooden omgaan.

MARY.

Er is iets, dat de hen hoort.

TEIG.

Dat is nog 't ergste niet; in Tubber-vanach ontmoette een vrouw een man met uitstaande ooren, die op en neer gingen als vleermuisvleugels.

MARY.

Wat kan het zijn, dat je vader zoo lang ophoudt?

TEIG.

Eergistrennacht, op 't Carrick-orus kerkhof, zag een herder een man staan, die geen mond had, geen oogen, geen ooren - 't gezicht een wand van vleesch; hij zag hem duidelijk bij het licht van de maan.

MARY.

Kijk uit, en zeg mij of je vader komt.

(Teig gaat naar de deur).

TEIG. Moeder! MARY. Wat is er? TEIG. In de struiken daar

zag ik twee vogels als het vogels zijn -ik kon ze door de blaren niet goed zien. Maar 't zijn van vorm en kleur gehorende uilen en 't lijkt of ze 't gezicht van menschen hebben.

MARY.

Behoed ons, Moeder Gods!

TEIG.

Zij kijken me aan.

Waarvoor dient al ons bidden nog? zegt vader. God en de Moeder Gods vielen in slaap. Wat raakt het hun, zegt hij, al gilt heel 't land als een konijn in de beet van een wezel?

MARY.

Je brengt nog ongeluk met je lasterpraat op vader, of op mij, of op je zelf.

God gave, dat hij thuis was - o, daar is hij.

(Shemus komt binnen).

Wat hield je zoo lang in het bosch? Je weet, ik moet ál maar aan ongelukken denken tot je weer thuis bent.

SHEMUS.

'k Ben niet in een bui

voor je geratel. 'k Heb den halven dag

in 't bosch gesjouwd en toch geen hap gegeten, want zelfs de ratten, dassen, stekelvarkens, lijken wel doodgegaan van droogte; er was geen zuchtje wind haast in de geschroeide blaren.

TEIG.

SHEMUS.

Daarna

zat ik bij beedlaars waar de wegen kruisen, en stak mijn holle hand uit bij de hunne.

MARY.

Wat? Bedelde je?

SHEMUS.

Ik kreeg geen kans te beedlen toen mij de beedlaars zagen, riepen zij,

dat zij hun aalmoes met geen ander deelden, en joegen mij met stokke' en steenen weg.

TEIG.

Je zei, je zou ons voedsel brenge' of geld.

SHEMUS.

Wat is 'r in huis?

TEIG.

Nog wat beschimmeld brood.

MARY.

Er is nog meel, genoeg nog voor een brood.

TEIG.

En als dat op is?

MARY.

Nog de kip in 't hok.

SHEMUS.

De duivel haal' die beedlaars, de duivel haal' ze!

TEIG.

De laatste cent is op.

SHEMUS.

Als de kip op is,

moeten wij dan van zuring zien te leven en paardebloemen tot je lippen groen zien?

MARY.

God, die tot nu toe zorgde voor ons bord, blijft ons wel te eten geven.

SHEMUS.

Zijn keuke' is leeg.

Ik keek vandaag door vijf deuren naar binnen; dooden zag ik, en geen om hen te wekken.

MARY.

't Kan zijn, dat Hij ons dood wil, want Hij weet, dat als 't oor toe is en het oog toe is,

geen boos vertoon meer in het oog kan komen, geen zotteklap meer in het oor.

SHEMUS.

Wie gaat daar? En spot ons met muziek?

(Buiten klinkt muziek van snaren).

TEIG.

Een jonge speler,

SHEMUS.

Wat is haar het gebrek van de armen? Niets, hoogstens een sterke prikkelsaus voor bij het daaglijksch vleesch.

MARY.

God moog' de rijken helpen. Als wij door even zooveel deuren gingen en schotels zagen dampe' op glanzend hout onder het kaarslicht, werden we even hard, en 't oog van de naald is aan het eind van alles.

SHEMUS.

De rijke zij vervloekt.

TEIG.

Zij komen hier.

SHEMUS.

Gauw dan, zit op die kruk, gauw, zeg ik je, een lang gezicht en 'n huilerige stem,

en laat je hoofd zinken tot op je knieën.

MARY.

Had ik maar tijd om de boel aan kant te maken.

(Catelene, Oona en Aleel komen binnen.)

CATELENE.

God hoede u ál. Er moet een zeker huis zijn, een oud grijs slot, waar ook een moestuin bij is, een appelboomgaard en een bloemenveld, ergens in deze bosschen.

MARY.

'k Weet het, vrouwe.

Het staat geheel omringd door hooge muren als kon de nood der wereld het niet vinden.

CATELENE.

Misschien zijn wij die nood; want wij - hoewel wij al een vol uur dwaalden door het bosch -verloren 't ook; toch moest ik den weg weten, want heel mijn kindsheid woonde ik in dat huis.

MARY.

Dan zijt gij de gravin Catelene?

CATELENE.

En deze vrouw,

Oona, mijn min, moest het zich ook herinneren, want wij zijn lang gelukkig daar geweest.

OONA.

De paden zijn met struiken overgroeid, of anders moet 't iets met mijn oogen zijn.

CATELENE.

En deze jongling, die het woud moest kennen -want pas nog vonden wij hem aan de zoom, dwalend en zingend als een golf van de zee -is zoo gehuld in voordroomen van onheil, dat hij geen hulp is.

MARY.

't Is nog een eind verder

-maar 'k kan u brengen op 't begaanbaar pad, dat uw dienaren nemen naar de markt. Maar gaat eerst zitten en rust even uit, want mijn voorvaders dienden uw voorvaders in tijde' al, waar geen boek van weet; 't waar vreemd, als gij en de uwen hier niet welkom waren.

CATELENE.

En vreemder nog, als ik niet dankbaar was voor zulk een vriendlijk welkom - maar 'k moet gaan,

SHEMUS.

't Is al lang geleden,

dat ik brood zag of dát om 't voor te koopen.

CATELENE.

Dus gij lijdt honger ook zelfs in dit bosch, waar 'k alles bij het oude dacht te vinden

-maar dat 's een droom, want de oude worm van de wereld kan zijn weg knagen naar waar hij maar wil.

(Zij geeft geld).

TEIG.

O, schoone vrouwe, geef mij ook; daarnet viel ik nog, uitgeput van dorst en honger, en lag daar op de drempel als een blok.

CATELENE.

Ik gaf voor allen, alles wat ik had.

Mijn beurs is leeg; kijk. Heel deez dag kwam ik voorbij verhongerende mannen en vrouwen, en die kregen de rest; maar neem de beurs, het zilver slot ervan kan nog wat waard zijn. En als gij morgen bij mij thuis komt, krijgt gij dubbel deze som.

(Aleel begint te spelen).

SHEMUS. (mompelend)

Wat, muziek, muziek!

CATELENE.

O, maak geen vinger op de snaar verwijt; de wijzen raadden mij de nood te ontvluchten in andere gedachten, anders zou ik

kwijnen naar 't graf.

SHEMUS.

Vrouwe, ik heb niets gezegd. Wat zouden zulke als wij zijn klagen?

OONA.

Zwijg.

Verdriet, waarvan zij in een boek maar leest weegt op haar geest alsof 't haar eigen was.

(Oona, Mary en Catelene gaan naar buiten. Aleel kijkt uitdagend naar Shemus).

ALEEL. (zingend)

Zou liefde in razernij me ontsteken,

want hij die raast heeft dubbel kracht. Daar! Neem 't of niet, het staat je vrij; met liefde spot wie 't lied bespot, en kom 'k om liefde in razernij dan sla ik waar ik sta.

(Hij klapt met zijn vingers voor Shemus' gezicht).

Klaar! Slot!,

Ik weet de hoofden, die 'k zou breken.

(Hij gaat een stap naar de deur en keert zich dan weer om).

Grendel de deur voordat het donker valt, wie weet wat er omgaat of in wat gedaante

een duivelswezen rondvliegt; pas nog schreeuwden twee grijsgehorende uilen boven ons.

(Hij gaat naar buiten; zijn zingen sterft weg. Mary komt binnen Ghemus heeft het geld geteld).

SHEMUS.

Die dwaas is weg.

TEIG.

Hij zag die uilen ook.

Een uil brengt geen geluk, maar, wie weet, misschien komt wel het ongeluk neer op zijn hoofd.

MARY.

Je hebt haar edelheid niet eens bedankt.

SHEMUS.

Bedanken!

Voor zeven halve stuivers en 'n zilverstuk?

TEIG.

Maar voor die leege beurs?

SHEMUS.

Wat dank is 't waard, en wat het dubbele, dat zij beloofde? nu brood en vleesch en alle etenswaar meer kosten dan bij menschen heugenis, elken dag meer.

MARY.

Wij hebbe' al wat zij had;

zij keerde haar beurs toch voor onze oogen om.

SHEMUS.

(tot Mary, die de deur gaat sluiten)

Laat die deur open.

MARY.

Als zij, die boeken lazen, en die de zeven wereldwondren zagen,

angst hebben voor wat op en onder den grond is, is 't tijd voor armoe om de deur te grendlen.

SHEMUS.

Ik wil geen grendels, want elk ding, dat op den grond loopt of eronder, haal ik liever met welkom binnen in mijn huis, dan nog een wezen van de menschen, rijk of arm.

TEIG.

SHEMUS.

'k Heb van iets gehoord, dat er moet uitzien als een witte vogel, iets als een zeemeeuw, of een duif, of zoo, maar raak je 't met een steen of met een stok dan klinkt het luid of het van koper was, en wie de grond uitgraaft waar het gekrabt heeft, die vindt een pot met goud.

TEIG.

Droom maar van goud, drie nachten achtereen, en er is goud.

SHEMUS.

Je kon verhongerd zijn voordat je 't opgraaft.

TEIG.

Maar 't kan zijn, als je riep, dat er wat kwam -men zag ze onlangs.

MARY.

Je meent, duivels oproepen?

duivels uit 't bosch vandaan, hier binnen roepen?

SHEMUS.

Dus jij wou je verzetten, en mij zeggen wie of wat, dat ik hier binnenhaal.

(Hij slaat haar).

Daar! Voel wie hier de baas is.

TEIG.

Roep hen binnen.

MARY.

God helpe ons allen!

SHEMUS.

Bidt maar, als je zin hebt. Het slaap'rig oor daarboven zal wat geven om al je woorden. Maar ik roep wie 'k wil.

TEIG.

Men zegt, dat velen al geld van hen kregen.

SHEMUS. (bij de deur).

Wat gij ook zijt, die 's nachts in de bosschen omgaat, als ge u maar niet uit een of ander graf

omhoog werkt want 'k wil niets, dat menschelijk is -maar gul van hand zijt, en een vriendlijk woord hebt, haal ik u in. Kom, zet u aan het vuur.

Wat nog, al draagt ge uw hoofd onder uw arm, al hebt ge een paardestaart, die langs uw zij slaat, veren inplaats van haar, dat doet er niets toe;

Kom, neem van 't brood en 't vleesch dat er in huis is, strek uit uw voete' en warm ze wat in de asch. En dan, dan deelen wij, en elk gelijk,

ieder vervloekend, man of vrouw. Kom, kom. Wat, is daar niemand?

En toch zegt men, dat zij als gras óveral zijn, zelfs op het boek rijden zij, dat de priester in zijn hand houdt.

(Teig heft langzaam een arm op, wijst naar de deur en begint achteruit te gaan. Shemus wendt zich; ook hij ziet iets en begint achteruit te gaan. Mary doet hetzelfde. Een man, als een Oostersch koopman gekleed, komt binnen, een kleedje dragend. Hij ontrolt het en gaat met gekruiste beenen aan het eene eind ervan zitten. Een andere man,

op dezelfde wijze gekleed, volgt, en gaat aan het andere eind zitten. Dit gebeurt langzaam en met overleg. Als zij gezeten zijn, nemen zij geld uit geborduurde beurzen aan hun gordels, en beginnen het neer te leggen op het kleedje).

TEIG.

Spreek jij tot hen.

SHEMUS.

Nee, jij.

TEIG.

Jij riep hen toch.

SHEMUS. (naderbij komend)

Ik ben zoo vrij, als gij 't niet kwalijk neemt, te vragen, of ge iets van ons hebben wilt. Wij zijn maar arme lui; maar is er iets als er iets is

-EERSTEKOOPMAN.

Wij zijn van ver gekomen; als kooplui zwerven we over heel de wereld, en zoeken avondeten nu en 'n vuur,

en 'n veilige hoek om 't geld in na te tellen.

SHEMUS.

Ik dacht, gij waart.... maar 't doet er nu niet toe, 'k had woorden met mijn vrouw, omdat ik zei, dat ik de baas hier zijn zou en hier binnen zou vragen wat of wie ik wilde, en dus.... maar dat heeft hier niet mee te maken, nu het zeker is, dat gij maar kooplui zijt.

EERSTEKOOPMAN.

Wij reizen voor de Meester van alle kooplui.

SHEMUS.

Al waart gij wat ik pas nog dacht, ik heette u even welkom. Wees wat ge wilt, gij krijgt avondkost tegen marktprijs, wat wil zeggen, dat wat men vroeger voor een stuiver kreeg, nu vijftig kost.

(De kooplui beginnen weer geld op het kleedje te leggen).

EERSTEKOOPMAN.

Wij moeten van onz' Meester steeds zooveel geven, dat wie met ons handelt kan eten, drinken en vroolijk zijn.

(tot Mary)

Gauw, haast je,

gauw, slacht en pluk de kip, dan zetten Teig en ik de borden klaar en maken een nieuw vuur.

MARY.

Ik kook niet voor u.

SHEMUS.

Wat! niet koken! niet koken! Neem het niet kwaad. Zij wil mij betaald zetten, omdat ik haar een klap gaf in die twist.

Zij wordt wel weer verstandig. Sinds de nood kijven wij net alsof wij messen waren, die in de poetsmand samen zijn gegooid.

MARY.

Ik kook niet voor u, want ik weet in wat voor ongeluksgedaante gij nog pas daarbuiten zat.

TEIG.

Uw eedlen, 't zit zoo:

door een wild woord van vader denkt zij, dat gij niet van hen zijt, die een schaduw werpen.

SHEMUS.

Ik zei, dat ik de duivels uit het bosch hier vragen zou als ze ete' of drinken zochten. Maar gij zijt vast en zeker mensche' als wij.

EERSTEKOOPMAN.

Vreemd, dat zij denkt, dat wij geen schaduw werpen, want er is niets tot op de rand der wereld

zoo tastbaar als de kooplui, die u koopen en u verkoopen.

MARY.

Zijt gij geen booze geesten, met al die rijkdom voor u uitgespreid,

geef kost of geld dan aan de hongerende armen.

EERSTEKOOPMAN.

Als wij maar armen vonden, die 't verdienden, deden wij 't onze.

MARY.

Zoek hen met geduld.

EERSTEKOOPMAN.

Wij kennen 't kwaad van zoo maar weg te geven.

MARY.

In een gewonen tijd geldt zoo'n bezwaar. Maar in een tijd als nu, dacht ik, dat alles

zoo heen en weer dringt, dat de weegschaal doorslaat, en de maat vertreden wordt.

EERSTEKOOPMAN.

Maar als wij nu

al een voorzichtiger manier bedachten?

TWEEDEKOOPMAN.

Als elk zijn eigen stukje koopwaar brengt geven wij hem een prijs, die hij nooit droomde.

MARY.

Hoe moet, wie honger lijdt, aan koopwaar komen?

MARY.

Hun varkens, vee, akkers, gereedschap, 't is verkocht en weg.

EERSTEKOOPMAN.

Verkocht is nog niet álles;

er is een ding van damp, van niets, misschien; dat 's wat de kooper waagt - een tweede zelf, dat om een oud verhaal onsterflijk heet.

SHEMUS.

Gaat het om zielen?

TEIG.

Ik verkwansel mijne.

Waarom verhongre' om wat misschien maar niets is?

MARY.

Teig en Shemus

-SHEMUS.

Wat kan het zijn dan niets? Wat schudt God uit Zijn zak dan hongersnood? Satan geeft geld.

TEIG.

En de donder blijft nog uit.

EERSTEKOOPMAN.

Er is voor elk een stapel.

(Shemus wil van het geld nemen)

Nee, nog niet,

want ik heb nog een werk, dat gij moet doen.

SHEMUS.

Dus even onbetrouwbaar als de rest, en al dat koopen van wat maar een damp is, blijft namaakbrood. Ik had het kunnen weten, want zoo is 't, dat de kermisgoochelaar praat.

EERSTEKOOPMAN.

Dat is voor 't werk; elk werk zijn eigen prijs; maar niets wordt uitbetaald voor 't werk gedaan is.

TEIG.

Voor mij hetzelfde.

MARY.

O, God, wat blijft Gij zwijgen?

EERSTEKOOPMAN.

Gij hoeft bij ieder kruispunt, iedre deur, maar luid te roepen dat wij zielen koopen,

want wij zijn goede Christenen.

SHEMUS.

Kom, wij gaan.

TEIG.

Ik sta niet stil voor ik de prijs verdiend heb.

TWEEDEKOOPMAN.

(die opstond en naar het vuur is gegaan)

Stop; gij moet een houvast aan wat ik zei. Hier, dat 's om onderweg mee rond te komen.

(Hij werpt een zak geld op de vloer)

Leef naar uw lust; onze Meester is gul.

(Teig en Shemus zijn stil blijven staan. Teig neemt het geld op. Zij gaan naar buiten).

MARY.

Zielenvernielers, God vernielt ú weldra. Gij zult op 't laatst dorren als blare' en hangen dood ongediert, gespijkerd aan God's deuren.

TWEEDEKOOPMAN.

Vervloek ons maar; geen heilige zonder droom.

EERSTEKOOPMAN.

Al zijn wij dan maar ongedierte, dat door onzen Meester uitgezonden werd de heele wereld over, - eens trekt hij de bleeke ribben open van de maan, en hij versmoort de sterren in den oernacht.

MARY.

God is almachtig.

TWEEDEKOOPMAN.

Bidt; gij hebt hem nog wel noodig. Gij zult gras eten, zuring, paardebloemen, totdat die lage drempel daar een muur wordt, en als uw hande' uw lijf haast niet meer slepen, zijn wij dichtbij.

(De eerste Koopman neemt het kleedje op, sprijdt het voor het vuur uit en staat er voor, terwijl hij zijn handen warmt).

EERSTEKOOPMAN.

Onze gezichten loopen

geen schram op. Draai die kip de nek om, strooi het meel, en haal het brood maar van de plank. Wij zullen het spit draaien, de kip braden, en het maal eten, waar wij voor gevraagd zijn, nu 't stil in huis is; onzen Meester prijzen, en onze voeten in de sintels warmen.

Einde van het Eerste Tooneel.

Tweede tooneel.

Een bosch met wellicht aan een kant een verre doorkijk op een huis met torens, alles echter in vlakke kleur, zonder licht en schaduw, en tegen een damasten of gouden achtergrond. Gravin Catelene komt op, leunend aan Aleel's arm. Oona volgt hen.

(stilstaande)

Vast kan deez lommerplek, waar 't geurt naar honing

van wilde bijen, ook van iets verhalen.

OONA.

Eindelijk, het huis.

ALEEL.

Men zegt dat eens een man

van al de onzichtbren Koningin Meve liefhad, en stierf van liefde, negen eeuwen her. En nu, als de maan vol rijdt aan den nacht, verlaat zij hare dansers en ligt op

dat vlak eind daar, drie dagen, en rekt zich, en zucht, en weent haar bleeke wangen nat.

CATELENE.

Dus zij heeft werklijk lief.

ALEEL.

Neen, weent haar wangen nat, vrouwe, wijl zij zijn naam vergeten heeft.

CATELENE.

Zij zou die zorg verslapen - schoon de zorg zijn naam niet meer te weten zwaar moet drukken -ware zij verstandig.

OONA.

Vrouwe, uw eigen huis.

ALEEL.

Zij slaapt daar hoog op wintrig Noknaree, in een oude offerplaats; haar arme vrouwen schommelen in golven, willen zij wat slapen, - daar zij van 't water zijn - maar roept ze hun namen, dan ijlen zij land-in en danse' in de maan

tot ze in hun duizel zouden willen minnen en duldzaam en meewarig zijn als menschen. Maar er is niets, dat hen bijblijft, zoo slecht

In document De Gids. Jaargang 95 · dbnl (pagina 168-200)