150 na Chr.
150 na Chr.
700 voor Chr.
700 voor Chr.
320 na Chr.
320 na Chr.
250 na Chr.
250 na Chr.
2200 voor Chr.
2200 voor Chr.
3750 voor Chr.
3750 voor Chr.
RAPPOR T
A d v i e s b u r e a u A r c h e o l o g i s c h
RAAP-RAPPORT 2678
Kanaleneiland vlek 4 en 5
Gemeente Utrecht
Archeologisch vooronderzoek: een bureau- en
inventariserend veldonderzoek
inventariserend veldonderzoek
drs. I.R.P.M. Briels
RAAP Archeologisch Adviesbureau BV, 2013
Datum: 25 april 2013 Auteur: drs. I.R.P.M. Briels Projectcode: UTKD
Bestandsnaam: RA2678_UTKD Projectleider: drs. I.R.P.M. Briels
Projectmedewerkers: drs. J.H.M. van Eijk & F. van der Wal ARCHIS-vondstmeldingsnummer: niet van toepassing ARCHIS-waarnemingsnummer: niet van toepassing ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 55091 Bewaarplaats documentatie: RAAP West-Nederland Autorisatie: drs. B. Jansen
Bevoegd gezag: gemeente Utrecht (contactpersoon mevr. A. Bakker)
ISSN: 0925-6229
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V.
Leeuwenveldseweg 5b 1382 LV Weesp Postbus 5069 1380 GB Weesp
telefoon: 0294-491 500 telefax: 0294-491 519 E-mail: raap@raap.nl
© RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V., 2013
RAAP Archeologisch Adviesbureau B.V. aanvaardt geen aansprakelijkheid voor eventuele schade voortvloeiend uit het gebruik van de resultaten van dit onderzoek of de toepassing van de adviezen.
Samenvatting
In opdracht van GEM Kanaleneiland C.V. heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in januari en februari 2013 een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in verband met de voor- genomen herinrichting van twee woonblokken (vlek 4 en 5) tussen de Churchilllaan en Bernadot- telaan in Utrecht. Realisatie van de plannen zou kunnen leiden tot aantasting of vernietiging van mogelijk aanwezige archeologische resten.
Op basis van de tijdens het bureauonderzoek opgestelde gespecificeerde archeologische ver- wachting, bestond voorafgaand aan het veldonderzoek een middelhoge verwachting voor het aan- treffen van archeologische waarden uit de periode Neolithicum t/m Bronstijd en een hoge archeo- logische verwachting voor vindplaatsen vanaf de IJzertijd. Naar aanleiding van onderzoek naar de limesweg in de directe nabijheid van het plangebied, bestond een hoge kans op het aantreffen van (resten van) de Romeinse weg en aan de weg gerelateerde vindplaatsen. Tevens gold een hoge kans voor het aantreffen van de Galecopperdijk en funderingsresten van Carolina’s Hoeve en De Sterhof.
In overeenstemming met de verwachting zijn in het noordwesten van het plangebied archeologi- sche indicatoren aangetroffen. Deze worden in verband gebracht met de Galecopperdijk en de daaraan gerelateerde bewoning in de Nieuwe tijd.
In tegenstelling tot de hoge archeologische verwachting voor de limesweg in het noordoosten van het plangebied zijn geen eenduidige aanwijzingen voor de weg aangetroffen. Wel is in een aantal boringen in de oeverafzettingen direct onder het ophogingspakket een enkel grindje of zandbij- menging aangetroffen. De boringen bevinden zich min of meer op het veronderstelde tracé van de limesweg. Hoewel het grind en zand ook verband kan houden met de aanwezige crevasseafzet- tingen of post-Romeins menselijk handelen, kan niet worden uitgesloten dat een de limesweg toch (deels) nog aanwezig is. Daarnaast is een greppelvulling aangetroffen waarvan niet kan worden uitgesloten dat het een bermgreppel van de limesweg betreft.
Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen die kunnen duiden op de aanwezigheid van (grote) neder- zettingsterreinen uit de Romeinse tijd of uit oudere perioden. Wel duiden de aanwezige laklagen op potentieel bewoonbare niveaus en kunnen lokale vindplaatsen, zoals graven, wegen, deposities e.d., niet worden uitgesloten. Vooral in de restgeulen kan sprake zijn van lokale vindplaatsen (stei- gers, bruggen, fuiken enz.).
Op basis van de resultaten van dit onderzoek wordt geadviseerd om binnen twee zones aanvul-
lend archeologisch onderzoek te laten verrichten indien de bodemverstorende activiteiten in ver-
band met de herinrichting van de wijk, dieper reiken dan 1,4 m -Mv. Geadviseerd wordt om in het
noordwestelijk deel en het oostelijke deel van het plangebied vervolgonderzoek te laten plaatsvin-
den in de vorm van een inventariserend veldonderzoek (IVO) karterende fase, bestaande uit een proefsleuvenonderzoek. Indien een vindplaats wordt aangetroffen dient deze tevens gewaardeerd te worden conform de scoringstabel uit de KNA 3.2. Het proefsleuvenonderzoek dient zich in het noordwestelijke deel te richten op het in kaart brengen van de Galecopperdijk en daaraan gerela- teerde bebouwing en activiteiten. In het oostelijke deel dient het proefsleuvenonderzoek gericht te zijn op het vaststellen van de aan- dan wel afwezigheid van de limesweg. Bij het vervolgonderzoek dient rekening gehouden te worden met lokaal aanwezige bodemverontreiniging. Een proefsleu- venonderzoek (IVO-P) behoort conform de KNA versie 3.2 plaats te vinden op basis van een Pro- gramma van Eisen (PvE). Dit PvE dient voor aanvang van het onderzoek te worden opgesteld door een senior-archeoloog.
In het overige deel van het plangebied wordt in het kader van de voorgenomen bodemingrepen geen archeologisch vervolgonderzoek aanbevolen. Indien bij de uitvoering van de werkzaamhe- den onverwacht toch archeologische resten worden aangetroffen, dan is conform artikel 53 en 54 van de Monumentenwet 1988 (herzien in 2007) aanmelding van de desbetreffende vondsten bij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap c.q. de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed ver- plicht (vondstmelding via ARCHIS).
Over dit advies kunt u contact op nemen met de bevoegde overheid, mevrouw A. Bakker van de
gemeente Utrecht.
Inhoud
Samenvatting ... 5
1 Inleiding ... 9
1.1 Kader ... 9
1.2 Administratieve gegevens ... 9
1.3 Toekomstige situatie ... 9
1.4 Onderzoeksopzet en richtlijnen ... 11
2 Bureauonderzoek ... 13
2.1 Methoden ... 13
2.2 Aardkundige situatie ... 13
2.3 Bewoningsgeschiedenis ... 16
2.4 Archeologie ... 19
2.5 Bodemverstoringen ... 20
2.6 Gespecificeerde archeologische verwachting ... 20
3 Veldonderzoek ... 23
3.1 Methoden ... 23
3.2 Resultaten: geologie en bodem ... 25
3.3 Resultaten: archeologie ... 28
4 Conclusies en aanbevelingen ... 33
4.1 Conclusies ... 33
4.2 Aanbevelingen ... 34
Literatuur ... 37
Gebruikte afkortingen ... 39
Verklarende woordenlijst ... 41
Overzicht van figuren, tabellen en bijlagen ... 43
Bijlage 1: Boorbeschrijvingen ... 45
1 Inleiding
1.1 Kader
In opdracht van GEM Kanaleneiland C.V. heeft RAAP Archeologisch Adviesbureau in januari en februari 2013 een bureau- en inventariserend veldonderzoek uitgevoerd in verband met de voor- genomen herinrichting van twee woonblokken tussen de Churchilllaan en Bernadottelaan in Utrecht. Dit onderzoek diende te worden uitgevoerd omdat realisatie van de plannen zou kunnen leiden tot aantasting of vernietiging van mogelijk aanwezige archeologische resten. Doel van dit onderzoek was allereerst het middels bureauonderzoek verwerven van informatie over bekende en te verwachten archeologische waarden teneinde een gespecificeerde verwachting op te stel- len. Het doel van het veldonderzoek was vervolgens die verwachting te toetsen en, voor zover mogelijk, een eerste indruk te geven van de aard, omvang, datering, kwaliteit (gaafheid en con- servering) en diepteligging van eventueel aangetroffen archeologische vindplaatsen. Op basis van de onderzoeksresultaten en de aard en omvang van de voorgenomen bodemingrepen is vervolgens in hoofdstuk 4 een advies geformuleerd met betrekking tot eventueel archeologisch vervolgonderzoek.
1.2 Administratieve gegevens
Het plangebied, bestaande uit vlek 4 en 5 (circa 6 ha) ligt omsloten door de Bernadottelaan, Tru- manlaan, Churchilllaan en de Rooseveltlaan (figuur 1). Het gebied staat afgebeeld op kaart- blad 31H van de topografische kaart van Nederland (schaal 1:25.000). Op recente topografische kaarten 1:25.000 is het plangebied afgebeeld als woonwijk. Recente luchtfoto’s uit Google Earth bevestigen dit grondgebruik. Tijdens de boringen is de huidige maaiveldhoogte per boring in het plangebied ingemeten met een GPS. De hoogte bedraagt gemiddeld 1,8 m +NAP.
Plaats: Utrecht Gemeente: Utrecht Provincie: Utrecht
Plangebied: Kanaleneiland vlek 4 en 5 Centrumcoördinaten: 134.681/453.936 ARCHIS-vondstmeldingsnummer: n.v.t.
ARCHIS-waarnemingsnummer: n.v.t.
ARCHIS-onderzoeksmeldingsnummer: 55091
1.3 Toekomstige situatie
Met het oog op de herinrichting van de woonwijk zal de huidige bebouwing worden gesloopt en
nieuwbouw worden gerealiseerd. Tevens zullen er nieuwe ontsluitingswegen en parkeermogelijk-
1987
1014
412633 430035
414477
428750 26259
420661 36110 423323
58133
120484
32126 58609
400885
C A B
135
136 136
453
135
454455
© Dienst voor het kadaster en de openbare registers, Apeldoorn, 2013455453
134 134
454
waarneming niet in ARCHIS ARCHIS-waarnemingsnummer
waarnemingsletter niet in ARCHIS
verondersteld tracé limesweg plangebied
overig
C
1987 Monumentnummer 420661
AMK-terrein ARCHIS-waarneming
archeologie
legenda
geomorfologie (naar Berendsen, 1982)
oever- op beddingafzettingen (< 1,2 m -Mv) oever- op beddingafzettingen (< 2,0 m -Mv) oever- op beddingafzettingen (> 2,0 m -Mv) rest- en/of kronkelwaardgeulkomafzettingen (klei) oever- op komafzettingen
water
bebouwd (geen informatie) 2013
Figuur 1. Ligging van het plangebied op de geomorfologische kaart (bron: Berendsen, 1982); inzet: ligging in
Nederland (ster).
heden worden gecreëerd. De ontgravingsdiepte van de nieuwbouw en eventuele parkeerkelders is vooralsnog onbekend.
1.4 Onderzoeksopzet en richtlijnen
Het onderzoek bestond uit een bureauonderzoek en een veldonderzoek. Het veldonderzoek bestond uit een karterend booronderzoek. Het onderzoek is uitgevoerd volgens de normen van de archeologische beroepsgroep (zie artikel 24 van het Besluit archeologische monumentenzorg). De Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA, versie 3.2), beheerd door de Stichting Infrastruc- tuur Kwaliteitsborging Bodembeheer (SIKB; www.sikb.nl), geldt in de praktijk als richtlijn. RAAP beschikt over een opgravingsvergunning, verleend door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Zie tabel 1 voor de dateringen van de in dit rapport genoemde archeologische perioden. Achter in dit rapport is een lijst met gebruikte afkortingen opgenomen en worden enkele vaktermen beschre- ven (zie verklarende woordenlijst).
Archeologische perioden
Prehistorie
Tijdperk Datering
tabel1_standaard_Archeologisch_RAAP_2010
Paleolithicum
(Oude Steentijd)
Mesolithicum
(Midden Steentijd)
Neolithicum
(Nieuwe Steentijd)
Middeleeuwen Nieuwe tijd
Nieuwste tijd (=Nieuwe tijd C)
Romeinse tijd
IJzertijd
Bronstijd
Laat Midden Vroeg
Vroeg
Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Midden Vroeg Laat Vol A B
Karolingisch Merovingisch laat Merovingisch vroeg Ottoons
- 1795
- 1500 - 1250 - 1050 - 900 - 725 - 525 - 450 - 1650
- 270 - 70 na Chr.
- 15 voor Chr.
- 250 - 500 - 800 - 1100 - 1800 - 2000 - 2850 - 4200 - 4900/5300 - 6450 - 8640 - 9700
- 35.000 - 12.500
- 250.000 - 16.000
Midden Jong A Jong B
Oud Laat
Tabel 1. Archeologische tijdschaal.
2 Bureauonderzoek
2.1 Methoden
Tijdens het bureauonderzoek wordt aan de hand van verschillende bronnen informatie verzameld om inzicht te krijgen in de genese van het landschap, de (lokale) opbouw van de bodem en de sporen die de mens in het landschap heeft achtergelaten. Om een beeld te vormen over het voormalige landschap is onder andere gebruik gemaakt van verschillende geologische, geomorfologische en bodemkundig kaarten. Voor informatie omtrent het reliëf in en rondom het plangebied is het Actueel Hoogtebestand van Nederland (AHN) geraadpleegd (www.ahn.nl).
Om de bekende archeologische gegevens te inventariseren zijn de Cultuurhistorische Hoofdstructuur van de provincie Utrecht, de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht, de Indicatieve Kaart van Archeologische Waarden (IKAW) en het Archeologisch Informatie Systeem (Archis II) van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) geraadpleegd.
Om inzicht te krijgen in de aanwezigheid van eventuele bebouwing en/of bodemverstoringen in het plangebied zijn onder andere historisch kaartmateriaal (http://watwaswaar.nl), het milieukundig bodemonderzoek van het plangebied en het Bodemloket geraadpleegd. Voor een volledig overzicht van de geraadpleegde bronnen wordt verwezen naar de literatuurlijst achter in dit rapport.
2.2 Aardkundige situatie
Geo(morfo)logie
Vanaf circa 5660 BP heeft het plangebied onder invloed gestaan van geulen die tot het Rijnstel- sel behoren. Het Rijnstelsel binnen de gemeente Utrecht is zeer complex. Het plangebied ligt op de overgang van de Werkhoven stroomgordel in het zuiden, naar de Oude Rijn stroomgordel in het noorden (Berendsen, 1982). De Werkhoven stroomgordel is een voorloper van de Kromme/
Oude Rijn (Berendsen & Stouthamer, 2001) en is actief geweest tussen 5660 en 3430 BP (circa 4530-1760 voor Chr.). De Oude Rijn stroomgordel is actief geweest van 5595 tot 828 BP (circa 4565 voor Chr.-1122 na Chr.). Circa 100 m ten zuidoosten van het plangebied ter hoogte van het voormalige Niels Stensencollege aan de Amerikalaan zijn in de beddingafzettingen van de stroom- gordel tijdens archeologisch onderzoek boomstammen gevonden waarvan er één gedateerd kon worden in het Laat Neolithicum (Dielemans & Van der Kamp, 2012).
De Werkhoven en de Oude Rijn stroomgordel behoren tot de meanderende rivieren. Deze rivieren
kenmerken zich door een meanderend (bochtig) verloop en door de stroomafwaartse verplaatsing
van de rivierbochten. In de binnenbocht vindt sedimentatie plaats, in de buitenbocht erosie. Het
meanderen van de rivier heeft tot gevolg dat er een brede zone met voornamelijk zandige bedding-
afzettingen (ook wel geulafzettingen genoemd) wordt gevormd. Bij hoog water, als de rivier buiten haar oevers treedt, wordt aan weerszijden van de bedding sediment afgezet. Het grovere, zan- dige materiaal (oeverafzettingen) komt dicht bij de geul terecht, terwijl het fijnere, kleiige materi- aal verder van de geul af tot bezinking komt (komafzettingen). De (rivier)bedding en oeverwallen, eventueel met kronkelwaard en restgeul, vormen samen een zogenaamde stroomgordel. Deze stroomgordelafzettingen behoren allen tot de formatie van Echteld.
Bij een hoge rivierwaterstand kan een rivier door haar oeverwallen breken en loopt het rivierwa- ter de kom in. Zandig oeverwal- en beddingmateriaal wordt daarbij meegesleept en afgezet op de komklei. Vanuit een dergelijke oeverwaldoorbraak kunnen bij regelmatige overstromingen kleinere geulsystemen ontstaan die vanuit de rivier doodlopen in de komgronden (crevassegeulen). Vanuit dergelijke crevassegeulen kan in de kom zandiger materiaal worden afgezet.
Op de geomorfogenetische kaart van het gebied (Berendsen, 1982) staat in het plangebied een restgeul aangegeven (figuur 1). De geul is vermoedelijk onderdeel van een crevassecomplex dat bij een oeverwaldoorbraak in het westelijk gelegen komgebied is gevormd. De crevassegeul is in de polder Ouderijn nog in het landschap waarneembaar (Jansen, 2008; zie figuur 2).
Binnen een meandergordel zijn doorgaans verschillende (kronkelwaard)geulen aanwezig. De Oude Rijn is ten opzichte van andere rivieren in de Rijn-Maasdelta erg lang actief geweest. Deze lange periode van activiteit heeft geleid tot een brede meandergordel en tot het voorkomen van meerdere restgeulen binnen de meandergordel. Dit laatste wijst op het feit dat ook plotselinge geulverleggingen hebben plaatsgevonden, waarbij de oude loop langzaam heeft kunnen verlan- den met humeuze of venige klei. Op basis van archeologisch onderzoek aan de Amerikalaan is gebleken dat de restgeul gedurende de IJzertijd en Romeinse tijd is verland en in het eerste kwart van de 2e eeuw een reactivering heeft gehad (Dielemans & Van der Kamp, 2012). De Oude Rijn stroomgordel kende meerdere fasen van activiteit. Dit blijkt ondermeer uit het voorkomen van stra- tigrafisch gescheiden lagen oeverafzettingen (Berendsen & Stouthamer, 2001).
Tot het inactief raken van het Rijnsysteem, in 1122 na Chr., is over de afzettingen van de Werkho- ven stroomgordel nog oeversediment vanuit de Kromme of Oude Rijn afgezet (Jansen, 2008; Die- lemans & Van der Kamp, 2012).
Bodem
De aanwezigheid van oudere fluviatiele afzettingen in de bodem blijkt ook uit het beeld van de
bodemkaart van de Stad Utrecht (Buringh, 1952). Op deze kaart worden in het centrale en noord-
oostelijke deel van het plangebied kleiige stroomruggronden weergegeven op een afwisselende
ondergrond (Buringh, 1952; code: Rs4, Rs10, Rs6). In het zuidenwesten en zuidoosten worden
deze afgedekt door een laag (kom)klei van 60-90 cm dik (Buringh, 1952; code Rk, Rk25). In het
uiterste noordwesten worden de komgronden afgedekt door circa 45 cm grof zandige klei, die vol-
gens Buringh kunstmatig is opgebracht (Buringh, 1952; code Rk6). In bijna het hele plangebied,
maar vooral in het zuidwesten en noordoosten, wordt weergegeven dat er laklagen/vegetatiehori-
zonten aanwezig zijn.
AHN
Op de weergave van het AHN ten westen van het plangebied zijn verhogingen zichtbaar in het landschap. Het gaat om crevassegeulen waarvan degene met de noordwest-zuidoost oriëntatie zeer waarschijnlijk doorloopt tot in het plangebied (figuur 2).
YHURQGHUVWHOGWUDFpOLPHVZHJ
HQODJHU
JUHQVSODQJHELHG
RYHULJ
KRRJWHPDDLYHOGLQFPWRY1$3
OHJHQGD
P
.:XWNGBILJ
Figuur 2. Ligging van het plangebied ten opzichte van de crevasses die op de AHN zichtbaar zijn als hoger
gelegen ruggen.
2.3 Bewoningsgeschiedenis
Prehistorie
Over eventuele bewoning in de omgeving van het plangebied voorafgaand aan de Romeinse tijd is weinig bekend. Vooralsnog betreft het één vindplaats, zijnde de vondst van een fuik uit de IJzer- tijd in een restgeul circa 100 m ten zuidoosten van het plangebied (Dielemans & Van der Kamp, 2012). Uit de wijdere omgeving is wel bekend dat in prehistorische perioden op de hoger gelegen gebiedsdelen menselijke bewoning heeft plaatsgevonden, zo zijn ten zuiden van Hazerswoude- Rijndijk resten uit het Neolithicum aangetroffen op een crevasse van de Oude Rijn (Diependaele &
Drenth, 2010). In De Meern zijn sporen uit de Bronstijd aangetroffen in een restgeul van de Oude Rijn (Meijer, 2009). Gedurende de actieve periode van de Oude Rijn heeft het proces van zich ver- plaatsende meanderbochten vermoedelijk continu plaatsgevonden. Hierdoor zijn de oude kron- kelwaardafzettingen en (delen van) de oeverwallen opgeruimd. Dit verklaart waarom van de Oude Rijn nauwelijks archeologische resten van voor de IJzertijd bekend zijn. Deze zullen binnen de meandergordel grotendeels zijn opgeruimd door erosieve activiteiten van de rivier.
Romeinse tijd
Van de Werkhoven stroomgordel en de Oude/Kromme Rijn stroomgordel is een groot aantal archeologische vindplaatsen bekend. Een belangrijk deel van deze vindplaatsen is gerelateerd aan de limes, de noordgrens van het Romeinse Rijk. Deze grens werd in Nederland gevormd door de toenmalige Rijnloop. Aan de zuidzijde van de Rijn bevonden zich op min of meer regelmatige afstand forten (castella). Ondermeer in De Meern (de Hoge Woerd, Latijnse naam onbekend), in Utrecht (Trajectum) en bij fort Vechten (Fectio) bevonden zich dergelijke legerplaatsen. Tussen de castella bevonden zich, wellicht op zichtafstand, wachttorens. De castella en wachttorens waren onderling verbonden door een weg of stelsel van wegen. De exacte loop van deze militaire weg, via militaris ofwel limesweg is slechts in enkele delen van Nederland exact bekend. Tot voor kort werd aangenomen dat de limesweg één doorlopende weg langs de castella vormde. Uit archeo- logisch onderzoek van de gemeente Utrecht is echter komen vast te staan dat het castellum de Hoge Woerd zich aan een zijtak van de doorgaande weg bevond (mondelinge mededeling drs. E.
Graafstal). Op basis van deze ontdekking is in de polder Oudenrijn onderzoek naar de ligging van de limesweg verricht. Hierbij is komen vast te staan dat de limesweg, in tegenstelling tot de ligging op de CHAT min of meer in oostelijke richting doorloopt en niet naar het noorden afbuigt naar het castellum Trajectum, dat ter hoogte van het Domplein heeft gelegen. Dit kan erop duiden dat ook Trajectum aan een zijtak van de doorgaande weg langs de Rijn heeft gelegen. Onderzoek naar de limesweg in Kanaleneiland, Hoograven en Lunetten lijkt dit te bevestigen (Jansen, in voorberei- ding). Op diverse plekken in Kanaleneiland zijn tijdens archeologisch booronderzoek grindwaarne- mingen gedaan die samenhangen met de aanwezigheid van de Romeinse weg op basis waarvan nu wordt vermoed dat de limesweg globaal vanaf knooppunt De Meern in zuidoostelijke richting naar het castellum Fectio, bij fort Vechten heeft gelopen.
Bij de aanleg van de limes is de bodemgesteldheid één van de bepalende factoren geweest. De
weg is over het algemeen aangelegd op de hogere delen in het landschap, waar de kans op over-
stromingen gering was. De weg was circa 6-8 m breed en bestond aanvankelijk uit een eenvoudige grindbaan. In een later stadium is de weg aangelegd op een dijk om de weg bij overstromingen van de geulen droog te houden. Afhankelijk van de ondergrond zijn verschillende funderingstypen gebruikt. Op plaatsen waar de grond drassig was, is de weg gefundeerd met een constructie van houten palen en biezenmatten; in andere delen bestond de weg uit een van klei opgeworpen dijk met daarop een laag grond. Soms werden houten bekistingen voor het dijklichaam gemaakt ter voorkoming dat de weg tijdens bijzonder hoge waterstanden werd overspoeld.
Recent onderzoek naar de limes (Dielemans & Van der Kamp, 2012; Lyklema, 2010; Jansen, 2009;
Jansen, 2008) heeft uitgewezen dat op verschillende locaties in de omgeving van het plangebied resten van de limesweg aanwezig zijn. Aanwijzingen hiervoor zijn aangetroffen zowel ten oosten als ten westen van het Amsterdam-Rijnkanaal, evenals aan de Peltlaan, de Rooseveltlaan en de Beneluxlaan. Het verbinden van deze waarnemingen laat zien dat de weg het onderzoeksgebied doorkruist en een min of meer noordwest-zuidoost oriëntatie heeft (zie figuur 1). De weg zoals deze in de buurt van het plangebied is aangetroffen, bestaat uit een grinddek op een dunne verho- ging in de top van de natuurlijke afzettingen. Met name aan de oostzijde van het Amsterdam-Rijn- kanaal, aan de Rooseveltlaan, zijn deze natuurlijke afzettingen deels verstoord en is sprake van een relatief dik ophogingspakket (Van der Laan, 2010). Dit ophogingspakket is aangebracht voor de aanleg van de wijk Kanaleneiland.
Middeleeuwen en Nieuwe tijd
Het plangebied ligt in de polder Papendorp waar al vóór 1060 een begin werd gemaakt met de ont- ginning van het gebied. Dit gebeurde op een systematische manier vanuit een ontginningsbasis, de zogenaamde copeontginningen. De ontginning waarin het plangebied valt kent een oost-west georiënteerde verkaveling die is aangelegd vanuit de Galecopperdijk. De dijk, die het plange- bied in de noordwest hoek diagonaal doorkruist, diende daarbij als ontginningsbasis (Blijdenstein, 2005). De kavels werden gescheiden door kavelsloten.
Om inzicht te verkrijgen in het grondgebruik in het plangebied in de Nieuwe tijd biedt de analyse van historische kaarten een goede invalshoek (http://watwaswaar.nl; Wolters-Noordhoff, 1990;
Wieberdink, 1989). Hieruit blijkt dat pas in de Nieuwe tijd langs de Galecopperdijk is gebouwd. Op
de ‘Nieuwe kaart van den Lande Utrecht’ uit 1696 is nog geen bebouwing langs de dijk zichtbaar
(De Roy, 1973). Op de kadastrale minuut uit de periode 1811-1832 en op de topografische kaarten
uit circa 1850 en 1900 staat aan weerszijde van de Galecopperdijk bebouwing afgebeeld, waar-
onder Carolina’s Hoeve in het westelijke puntje van het plangebied en De Sterhof in het noorden
(figuur 3). De huidige bebouwing dateert uit de jaren zestig van de 20e eeuw. Op dat moment is de
wijk Kanaleneiland gebouwd. Voorafgaande aan de realisatie van deze wijk is een ophoging aan-
gebracht bestaande uit bouwzand en klei. De dikte van dit ophogingspakket bedraagt tussen 1 tot
2 m. Door de aanleg van de wijk is van de kavelstructuur, de dijk en voormalige bebouwing niks
meer zichtbaar.
RYHULJ
ERRUSXQWERRUQXPPHU
RXGHZRRQJURQGHQ YHURQGHUVWHOGWUDFpOLPHVZHJ JUHQVSODQJHELHG
ERULQJHQ
OHJHQGD
P
.:XWNGBILJ
Figuur 3. Het plangebied op een uitsnede uit de historische kaart uit 1912 (bron: Wieberdink, 1989). In blauw
zijn globaal de zones aangegeven met oude woongronden en/of locaties waar aardewerk of fosfaat is aange-
troffen (bron: Buringh & Van der Knaap, 1952).
2.4 Archeologie
Globale archeologische verwachting IKAW/CHAT
Op de IKAW en de Cultuurhistorische Atlas van de Provincie Utrecht (CHAT) valt het plangebied in een zone met een hoge archeologische verwachting. Deze waardering is gebaseerd op de bodem- gesteldheid in de omgeving van het plangebied (Deeben, 2008).
Archeologische Waardenkaart gemeente Utrecht
Op de Archeologische Waardenkaart van de gemeente Utrecht ligt het plangebied in een gebied van archeologische verwachting. De archeologische waarde is gebaseerd op de ligging van het plangebied op de zuidelijke oever van de Oude Rijn. Voor het noordoostelijke deel van vlek 5 geldt een hoge archeologische waarde. Deze is gebaseerd op de verwachte ligging van één of meerdere fasen van de Romeinse limesweg.
Bekende archeologische waarden ARCHIS en AMK
Volgens ARCHIS en de Archeologische Monumenten Kaart bevinden zich in de directe nabijheid van het plangebied geen archeologische monumenten.
Binnen een straal van 500 m bevinden zich enkele vindplaatsen (zie figuur 1). Het gaat onder andere om grindwaarnemingen die in verband gebracht worden met de Romeinse weg (ARCHIS- waarnemingsnummers 414477, 420661 en 428750; Jansen, in voorbereiding: locatie A en B;
Jansen, 2010: locatie C). Ter hoogte van het voormalige Niels Stensencollege aan de Amerikalaan is door de gemeente Utrecht uitgebreid archeologisch onderzoek uitgevoerd naar de Romeinse weg en de restgeul (Dielemans & Van der Kamp, 2012). Op de noordoostelijke oever van de rest- geul werden vier parallelle greppels aangetroffen, die zeer waarschijnlijk verband hielden met de oudste limesweg uit de late 1e eeuw na Chr. Het weglichaam, waarvan geen spoor werd waarge- nomen, bevond zich vermoedelijk net ten noordoosten hiervan of lag tussen de greppels in. Tijdens een onderhoudsbeurt van deze weg (waarschijnlijk rond 100 na Chr.) werden kleine basaltblokken gebruikt, mogelijk als onderdeel van de wegverharding (Dielemans & Van der Kamp, 2012).
Een jongere fase van de weg heeft waarschijnlijk de restgeul overgestoken. Hiervan getuigen tien- tallen eikenhouten palen die als brugconstructie hebben gefungeerd. Op basis van onder meer een
14
C-datering van een beschoeiingspaal mag worden verondersteld dat deze jongste limesweg werd aangelegd tijdens de grootschalige onderhoudscampagne uit de jaren 124/125 na Chr. (Dielemans
& Van der Kamp, 2012). Naast Romeinse resten is in de kleiige restgeulvulling onder andere een
fuik uit de Late IJzertijd aangetroffen en handgevormd aardewerk. Tevens zijn er greppels aan-
getroffen die verband houden met de ontginningsgeschiedenis van het gebied, dat zijn aanvang
heeft in de Middeleeuwen (Dielemans & Van der Kamp, 2012). Tijdens booronderzoek langs de
Churchilllaan tussen onderhavig plangebied en het Niels Stensencollege is in de restgeulafzettin-
gen een aangepunt houten paaltje aangetroffen (Jansen, 2010). De datering hiervan is onbekend,
maar het is niet onwaarschijnlijk dat deze vondst in verband gebracht kan worden met de hout- vondsten tijdens het onderzoek van de gemeente Utrecht op het naastgelegen terrein,
Gezien de waarnemingen bij de Bernadottelaan en de Amerikalaan geldt voor het plangebied een zeer hoge verwachting voor de aanwezigheid van de limesweg. De verwachte ligging wordt op alle figuren afgebeeld.
Op de kaart van Buringh (1952) worden in het noordwesten van het plangebied oude bewonings- plaatsen aangeduid (zie figuur 3). Tijdens onderzoek door de Stichting voor Bodemkartering is hier direct onder de toenmalige bouwvoor een zwarte humeuze laag aangetroffen met scherven en fos- faatvlekken. Deze waarnemingen zijn niet opgenomen in ARCHIS.
KICH en molendatabase
Het raadplegen van het cultuurhistorische informatiesysteem KICH (http://www.kich.nl) en de molendatabase (http://www.molendatabase.nl) heeft geen relevante archeologische informatie opgeleverd.
2.5 Bodemverstoringen
Kabels en leidingen (KLIC)
Ten behoeve van het booronderzoek is een KLIC-melding uitgevoerd. In het plangebied zijn ver- schillende kabels en leidingen aanwezig. Deze concentreren zich voornamelijk langs de straten, trottoirs en wandel- en fietspaden achter de woningen.
Milieukundig bodemonderzoek
Uit het milieukundig bodemonderzoek (Burgstaller, 2012; Burgstaller & Dieme, 2012) blijkt ter hoogte van Monnetlaan 94 t/m 116 en ter hoogte van het pad achter Monnetlaan 49 t/m 63 een sterke verontreiniging met PAK aanwezig te zijn, ter hoogte van de Rooseveltlaan 503 is een sterke verontreiniging van PAK en minerale olie aangetroffen. Geadviseerd is hier geen boringen of gravende werkzaamheden uit te voren binnen een straal van 7 m. Het milieuonderzoek heeft tevens uitgewezen dat binnen het plangebied enkele gedempte sloten in de bodem aanwezig te zijn (Burgstaller, 2012). De sloten hebben een noordwest-zuidoost oriëntatie en komen overeen met de situatie op historisch kaartmateriaal uit de 19e en begin 20e eeuw (figuur 3). Tijdens het bodemonderzoek is de grondwaterstand vastgesteld rond 1,5 m -Mv.
2.6 Gespecificeerde archeologische verwachting
Het plangebied heeft een middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit het Neo-
lithicum en de Bronstijd en een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode
IJzertijd t/m Nieuwe tijd, met in het bijzonder een hoge archeologische verwachting voor de aanwe-
zigheid van de Romeinse limesweg en de Galecopperdijk en daaraan gerelateerde vindplaatsen.
In het plangebied kunnen archeologische nederzettingsterreinen vanaf het Neolithicum voorko- men. Nederzettingen uit de Bronstijd en IJzertijd zullen naar verwachting bestaan uit losse boer- derijen. De omvang van dit soort vindplaatsen zal in de orde van 500-5.000 m² liggen. De vind- plaatsen of delen ervan kenmerken zich naar verwachting door een archeologische (cultuur)laag (Jansen & van der Laan, 2009). Neolithische vindplaatsen zijn in de regel kleiner van omvang.
Vindplaatsen uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen kenmerken zich door een archeolo- gische (cultuur)laag met een relatief hoge vondstdichtheid. De vindplaatsen zullen een omvang hebben van 2.500->10.000 m² (Jansen & van der Laan, 2009). Nederzettingsterreinen met een vondstlaag manifesteren zich door het voorkomen van archeologische artefacten zoals aardewerk en (bouw)puin, maar ook door de aanwezigheid van bot- en houtskoolfragmenten.
Op basis van de Definitieve Opgraving in vlek 3 in 2009 door Afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht (Dielemans & Van der Kamp, 2012) valt te verwachten dat binnen de grenzen van vlek 4 en 5 nederzettingssporen uit de Late IJzertijd/Vroeg Romeinse tijd aanwezig kunnen zijn. Ook kunnen vindplaatsen verwacht worden die gerelateerd zijn aan de limesweg. Naar verwachting doorkruist de Romeinse weg het plangebied in de noordoosthoek, heeft een noordwest-zuidoost oriëntatie en was circa 6-8 m breed. De weg bestaat vermoedelijk uit een geringe ophoging met een grind- verharding en wordt waarschijnlijk geflankeerd door één of twee bermgreppels. Het meest voorko- mende ophogingspakket bestaat uit klei met daarop een grinddek. Afhankelijk van de situatie ter plaatse zijn ook andere materialen gebruikt zoals hout, schelp of puin.
Naast Romeinse sporen worden sporen uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd verwacht. Voor het grootste deel van het onderzoeksgebied zal dat gaan om perceels- en afwateringsgreppels, die onderdeel zijn van een uitgestrekt middeleeuws ontginningsstelsel dat gerelateerd is aan de Galecopperdijk die het plangebied in de noordwesthoek doorkruist. Langs de Galecopperdijk worden ook bewoningssporen uit met name de Nieuwe tijd verwacht. Funderingsresten van boer- derijen of huizen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd kunnen zich manifesteren als (ondring- baar) puin of ophooglaag. Op grond van de kadastrale minuut uit de periode 1811-1832 wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van oost-west georiënteerde kavelsloten en overblijfse- len (funderingen) van de Carolina Hoeve in de noord(west)hoek van het plangebied. De Sterhof, eveneens in het noordwesten van het plangebied langs de Galopperdijk wordt in de loopt van de 19e eeuw gebouwd. Indien aanwezig bevinden overblijfselen van de dijk en bovengenoemde erven zich direct onder het recente ophogingspakket op gemiddeld 1,5 m -Mv. De Galecopperdijk bestaat vermoedelijk uit een ophoging van klei en was volgens de Topografische Militaire Kaart uit 1874 voorzien van een grindweg (http://watwaswaar.nl).
Naast nederzettingsterreinen kunnen kleinere en vondstarme vindplaatstypen als wegen, grafvel-
den, erfafscheidingen, spiekers, jachtkampjes, e.d. aanwezig zijn. Dergelijke archeologische vind-
plaatsen laten zich doorgaans minder goed met booronderzoek in kaart brengen.
3 Veldonderzoek
3.1 Methoden
Het inventariserend veldonderzoek (IVO) bestond uit een booronderzoek karterende fase. De onderzoeksmethode voor het veldwerk is bepaald op basis van de resultaten van het bureauonder- zoek (gespecificeerde archeologische verwachting) en het protocol inventariserend veldonderzoek uit de KNA versie 3.2 (stroomdiagram ‘keuze onderzoeksmethode karterende fase’ en ‘Leidraad inventariserend veldonderzoek deel karterend booronderzoek’).
Tijdens het veldonderzoek zijn 58 boringen verricht in een grid van 30 bij 35 m in twaalf zuidoost- noordwest georiënteerde raaien (zie figuur 3). De boringen in een raai versprongen ten opzichte van die in de naastgelegen raai, waardoor een systeem van gelijkbenige driehoeken ontstond. De gehanteerde methode wordt geschikt geacht voor het opsporen van de meeste in dit gebied te ver- wachten nederzettingsterreinen uit vanaf het Neolithicum. Deze methode is niet geschikt om ver- kavelingspatronen, graven en andere zeer lokale archeologische resten, zoals de Romeinse weg, in kaart te brengen (Tol e.a., 2004). De boringen 38 en 39 konden niet worden gezet omdat de locatie was niet toegankelijk was in verband met hekwerk.
Vanwege de hoge verwachting voor de Romeinse weg, zijn tijdens het booronderzoek negen extra boringen gezet (boringen 61 t/m 69). In verband met de aanwezige bebouwing en oppervlakte was niet mogelijk een boorraai haaks op de verwachte ligging van de weg te zetten. Eveneens om deze reden is in het veld gekozen voor een boorinterval van 10 m in plaats van 5 m. Hoewel de Romeinse weg circa 5-8 m breed is, is uit voorgaand onderzoek gebleken dat de grindspreiding rondom de weg vaak veel groter is.
Er is geboord tot maximaal 4,5 m -Mv met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm en een gutsboor met een diameter van 3 cm. De boringen zijn lithologisch beschreven conform NEN 5104 (Nederlands Normalisatie-instituut, 1989). De boringen zijn met GPS ingemeten (x/y-coördinaten) en tijdens het veldwerk digitaal verwerkt in het boorbeschrijvingssysteem van RAAP (Deborah 2;
bijlage 1). Van alle boringen is de hoogte met een GPS bepaald. Het opgeboorde materiaal is in het veld gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren (zoals houtskool, vuur- steen, aardewerk, metaal, bot, verbrande leem en fosfaatvlekken). Er is één monsters genomen.
Het opgeboorde materiaal is gezeefd met een zeef met een maaswijdte van 1 mm; het zeefresidu
is met het blote oog geïnspecteerd op het voorkomen van archeologische indicatoren. De indica-
toren die tijdens het booronderzoek zijn aangetroffen zijn geregistreerd in het boorbeschrijvings-
systeem van RAAP (Deborah 2; bijlage 1). De vondsten en het monster zijn na registratie niet
bewaard.
$IVWDQGWRWQXOSXQWLQPHWHUV
+RRJWH
WRY1
$3
LQ
FHQWL PHWHUV
ERULQJPHWERRUQXPPHU YHJHWDWLHKRUL]RQW
RYHUL J
RSKRJLQJVSDNNHWNRPDI]HWWLQJHQNOHLEHGGLQJDI]HWWLQJHQ JHXODI]HWWLQJHQ UHVWJHXODI]HWWLQJHQ RHYHUDI]HWWLQJHQ
JHRO RJL H OHJHQGD
Figuur 4. Profiel A-A’ (voor ligging zie figuur 5).
3.2 Resultaten: geologie en bodem
De geologische bodemopbouw komt overeen met wat op basis van het bureauonderzoek verwacht werd. In alle boringen is een ophogingspakket van bouwzand en klei aanwezig. De samenstel- ling hiervan varieert van zwak grindig, matig fijn zand met kleibrokken en fragmenten bouwpuin tot uiterst siltige klei met grind, kleibrokken en fragmenten bouwpuin. De dikte van dit ophogingspak- ket varieert van 1,4 tot 2 m. Het losse, grindige bouwzand bemoeilijkte het zetten van de boringen dermate dat een enkele boring voortijdig gestaakt is omdat het boorgat telkens volstroomde met zand (boringen 6, 7, 15, 21, 24, 34 en 40).
De boringen 1, 20 en 43 zijn gestuit op ondoordringbaar bouwpuin. Gezien de diepte ligging wordt aangenomen dat in de boringen 1 en 20 op archeologische resten is gestuit en in boring 43 op recent puin.
Onder het ophogingspakket is de natuurlijke bodemopbouw nog relatief intact. Het plangebied ligt op de overgang van de stroomgordel naar het achtergelegen komgebied. De bodemopbouw binnen het plangebied kan globaal worden ingedeeld in drie zones: in het oosten zijn kronkelwaardafzet- tingen op beddingafzettingen aangetroffen, in het centrale deel de restgeul van een (crevasse)geul en in het westen komafzettingen. Het geheel wordt afgedekt door oeverafzettingen (figuren 4 en 5).
Oeverafzettingen
Onder het ophogingspakket zijn in alle boringen oeverafzettingen aangetroffen. Deze bestaan uit een stevige, lichtbruingrijs tot grijze, sterk tot uiterst siltige klei. De top van het oeverpakket is ont- kalkt. Naar beneden toe worden de afzettingen kalkrijk en komen er steeds meer zandlagen in. In de meeste boringen heeft zich in de ontkalkte top direct onder het ophogingspakket een 5-10 cm dikke laklaag gevormd. In enkele boringen is op een dieper niveau eveneens een laklaag aanwe- zig. Een laklaag ontstaat door bodemvorming in een periode van verminderde fluviatiele activiteit en duidt op een periode waarin bewoning van de hogere delen van de oevers mogelijk was.
Oeverafzettingen kenmerken zich door een fining upwards sequentie. Dit betekent dat het sedi- ment naar boven toe zwaarder, fijnkorreliger, wordt. In het oostelijke deel van het plangebied gaan de oeverafzettingen geleidelijk over in beddingafzettingen. Het gelaagde pakket aan de basis van de oeverafzettingen kan geïnterpreteerd worden als kronkelwaardafzettingen.
Wanneer oeverafzettingen op kronkelwaardafzettingen liggen is de exacte grens van de afzettin- gen die bij de oeverwal horen of bij de kronkelwaard niet goed te bepalen. Tijdens het booronder- zoek is de grens tussen oever- of beddingafzettingen gezet op de overgang tussen klei en zand.
In de boringen 4, 10, 25, 32 en 52 is geen sprake van een fining upwards. De top van de oever-
afzettingen wordt hier gekenmerkt door een uiterst siltige of zwak zandige klei met enkele dunne
zandlagen. Dit duidt mogelijk op een overstromingsfase of crevasse.
A
B
60 59 58
50 55
62 61
57
48 54 53
49 44
51 56
67 52
47 64 63
69 68
45 40 65 66 46
43
39 38
34 42
37
35
30 41
29 33 32
36 31
25 24
28 27 26
20 19
15
23
18 17
22 21
16
14
10 9 13 12
7
5 4
11
3 8 1 6
2
134800 134800
453800454000
454000453800
134600
134600
archeologische indicatoren in laklaag
oever- op (rest)geulafzettingen
waarneming niet in ARCHIS waarnemingsletter niet in ARCHIS oever- op beddingafzettingen
grens plangebied ondoordringbaar puin
geomorfologie
oever- op komafzettingen
C
verondersteld tracé limesweg
profiel (zie figuur 4)
A A'
overig
bebouwing mogelijke sloot zandbijmenging 'vieze' laklaag
grind dijk mogelijke dijk sloot
legenda
boringen
boornummer 26
boring
2013 100
1:2.000 m
50 0
KW1&SK2/utkd_fig5
Figuur 5. Resultaten booronderzoek.
Beddingafzettingen
De beddingafzettingen bestaan uit een (licht)grijs, zwak siltig, kalkrijk zandpakket. In de top komen een enkele keer klei- (en detritus)lagen voor. Naar beneden toe verdwijnt de gelaagdheid. De kor- relgrootte van het zand varieert van matig fijn tot matig grof. De diepte waarop de oever- of kron- kelwaardafzettingen overgaan in beddingafzettingen varieert sterk.
(Rest)geulafzettingen
In zuidoosten van het plangebied gaan in de boringen 59 en 60 de oeverafzettingen over in een restgeul. Dit vindt globaal plaats op 2 m -Mv (0,21 m -NAP). De afzettingen worden gekenmerkt door een (licht)grijze, matig tot uiterst siltige, kalkrijke klei met detritus- of humuslagen. In boring 59 lijkt op een diepte van 2,45 m (0,56 m -NAP) sprake te zijn van een reactivering. Op een diepte van 2,8 m -Mv (0,91 m -NAP) is een zeer humeuze, bijna gyttja-achtige klei aangetroffen die duidt op een fase met weinig waterafvoer of toevoer. Deze humeuze afzettingen liggen aan de top van geulafzettingen die naar beneden toe geleidelijk overgaan in beddingafzettingen.
Op basis van de ligging en resultaten van de boringen 59 en 60 is het aannemelijk dat de restgeul het verlengde betreft van de restgeul ter hoogte van het voormalige Niels Stensencollege en de Churchilllaan (Jansen, 2010).
Tijdens de opgraving bij het Niels Stensencollege aan de Amerikalaan zijn in de restgeulafzettin- gen (in de kleilaag boven de gyttja) een fuik en handgevormd aardewerk uit de Late IJzertijd aan- getroffen. In de Romeinse periode zijn twee of drie brugconstructies in de geul aangelegd, getui- gen de vele palen (Dielemans & Van der Kamp, 2012). Vermoedelijk is de constructie aangelegd om de limesweg over de geul te leiden.
In het centrale deel van het plangebied is eveneens een restgeul aangetroffen. De overgang van de oeverafzettingen naar de restgeulafzettingen vindt plaats tussen circa 1,7 en 2,4 m -NAP. De afzettingen worden gekenmerkt door een (bruin)grijze, sterk tot uiterst siltige, kalkrijke klei met humuslagen, plantenresten en hout. In de boringen 34, 37 en 40 is de laatste verlandingsfase zichtbaar doordat zich in de top van de restgeulafzettingen venige verlandingsafzettingen bevin- den. Dergelijke afzettingen ontstaan als er geen sprake meer is van stromend water. In twee borin- gen (boringen 26 en 33) is op de bodem van de restgeul gyttja aangetroffen. Op basis van de resultaten van onderhavig onderzoek, de geomorfogenetische kaart van Berendsen (zie figuur 1) en de AHN (zie figuur 2) kan niet worden uitgesloten dat de restgeul in het centrale deel van het plangebied tot hetzelfde (crevasse)geulsysteem behoord. Mogelijk betreft het een aftakking van de geul ter hoogte van het Niels Stensencollege. Indien dit het geval is betreft het een andere verlan- dingsfase dan de restgeul in het zuidoostelijke deel van het plangebied.
Komafzettingen
Ten westen van de restgeul bestaat het natuurlijke bodemprofiel uit oeverafzettingen op kalkloze
komklei of veen. De overgang van oever op kom vindt globaal plaats tussen 1,7 en 2,4 m -NAP,
vergelijkbaar met de overgang van oever naar restgeul. De afzettingen bestaan uit bruingrijze,
sterk siltige, humeuze klei. Verder is de klei kalkloos en gaat naar beneden over in bruin, mineraal- arm veen. De veensoort is niet altijd duidelijk maar betreft over het algemeen rietveen.
3.3 Resultaten: archeologie
Op basis van het bureauonderzoek gold voor het plangebied een middelhoge archeologische ver- wachting voor vindplaatsen uit het Neolithicum en de Bronstijd en een hoge archeologische ver- wachting voor vindplaatsen van de IJzertijd t/m Nieuwe tijd, met in het bijzonder een hoge archeo- logische verwachting voor de aanwezigheid van de Romeinse limesweg en de Galecopperdijk en daaraan gerelateerde vindplaatsen.
Middeleeuwen/Nieuwe tijd Galecopperdijk
In overeenstemming met wat werd verwacht op basis van het bureauonderzoek zijn in het noord- westelijke deel van het plangebied mogelijk aanwijzingen gevonden voor de aanwezigheid van (restanten van) de Galecopperdijk.
Projectie van de Galecopperdijk op de huidige topografie laat zien dat de boringen 3, 7 en 11 op de dijk gezet zouden zijn. Dit komt deels overeen met de resultaten van de boringen. In boring 11 is namelijk op 1,4 m -Mv (0,38 m +NAP), direct onder het ophogingspakket een zwak zandige klei met grind aangetroffen van circa 50 cm dik. De top van het aangetroffen pakket (0,38 m +NAP) ligt hoger dan de oude bouwvoor die in boring 12 is waargenomen (0,19 m +NAP). Het materiaal is bemonsterd en tijdens de uitwerking gezeefd. Hierbij is een fragment roodbakkend aardewerk gevonden. Omdat het een zeer verweerd fragment betreft is het niet mogelijk de vondst te date- ren. In de boor is echter aan de basis van het grindpakket geen opgebracht materiaal aangetroffen dat als dijklichaam kan worden geïnterpreteerd. De Topografische Militaire Kaart uit 1874 geeft wel aan dat de dijk een grindweg betrof (http://watwaswaar.nl). Op basis van bovengenoemde gege- vens wordt aangenomen dat het grindpakket, dat hoger lag dan het oorspronkelijke maaiveld, ver- band houdt met de Galecopperdijk. Hoewel de aanwezigheid van grind ook een kenmerk is voor de limesweg, wordt niet verwacht dat boring 11 daarmee verband houdt. In de boringen 3 en 7 zijn geen aanwijzingen voor de dijk aangetroffen. Dit heeft vermoedelijk ermee te maken dat de basis van het recente ophogingspakket zich op 0,14 m +NAP bevindt. De resten van de dijk zijn hier mogelijk vergraven bij de aanleg van Kanaleneiland.
Carolina’s Hoeve en De Sterhof
Naast grind zijn in de top van de oeverafzettingen ten oosten en westen van de dijk in verschil-
lende boringen archeologische indicatoren waargenomen, zoals rode puinspikkels, fosfaat en
houtskool (tabel 2). De indicatoren zijn voornamelijk aangetroffen in de laklagen. Puintjes, fosfaat
en houtskool zijn de weerslag van menselijk handelen maar hoeven niet gelijk in verband gebracht
te worden met menselijke bewoning. Ze kunnen ook bij bemesting van de akkers op het land
terecht zijn gekomen. Toch is het opvallend dat tijdens dit onderzoek alleen in de zone rondom de
dijk, en voornamelijk ter hoogte van de voormalige Carolina’s Hoeve en Sterhof dergelijke indi-
catoren zijn waargenomen. Daarbij is in de boringen 1 en 20 op een diepte van 150-190 m -Mv
op ondoordringbaar puin gestuit. Mogelijk betreffen het funderingsresten. Daarbij dient te worden opgemerkt dat op historisch kaartmateriaal op deze locaties geen bebouwing staat weergegeven.
Er is geen dateerbaar materiaal aangetroffen. Op basis van de afgebeelde bewoning op historisch kaartmateriaal uit de 19e en 20e eeuw, wordt ervan uitgegaan dat bovengenoemde indicatoren uit deze periode dateren.
Sloten en greppels
In de boringen 8, 23, 46, 67 zijn aanwijzingen voor een sloot of greppel aangetroffen. In de boring 17 en 41 zijn mogelijk ook sloten of greppels aangeboord. De ligging van de boringen met slootma- teriaal komt niet overeen met het slotenpatroon op historisch kaartmateriaal (zie figuur 3). Mogelijk zijn niet alle sloten/greppels weergegeven op de historische kaart, of is de kaart niet nauwkeurig genoeg om een juiste projectie te maken.
Prehistorie
Op basis van het bureauonderzoek werd verwacht dat zich in de top van het oeverpakket in het noordoostelijke deel van het plangebied resten van de Romeinse limesweg zouden bevinden, aan- gezien de weg circa 60 m ten noorden van de kruising Monnetlaan/Bernadottelaan is waargeno- men en eveneens circa 100 m ten zuiden van het plangebied aan de Amerikalaan/Beneluxlaan (Jansen, in voorbereiding; zie figuur 1, locaties A en B). Uit eerder onderzoek in de omgeving van het plangebied is gebleken dat deze weg wordt gekenmerkt door het voorkomen van grindjes en een tweetoppig pakket (zandbijmenging) in de natuurlijke oeverafzettingen, vaak gelegen direct boven een laklaag. Op locatie A (circa 60 m ten noorden van het plangebied) is tussen 1,6 en 2 m -Mv veel grind en een tweetoppig pakket waargenomen in de boor.
Tijdens onderhavig veldonderzoek is in geen van de boringen tussen circa 1,6 m en 2 m -Mv (circa 0,3-0,5 m +NAP) een concentratie grind waargenomen. In drie boringen zijn op deze diepte één à twee grindjes waargenomen (boringen 47, 64 en 56) en in één boring is zandbijmenging waar- genomen (boring 63). Het aantal indicatoren is te weinig om te kunnen spreken van een wegdek.
Het grind en zand kunnen ook verband houden met de aanwezige crevasseafzettingen of post- Romeins menselijk handelen. Toch kan niet worden uitgesloten dat restanten van de limesweg nog aanwezig zijn. Aangezien de dikte van het ophogingspakket varieert is het aannemelijk dat de top van de oeverafzettingen (deels) is vergraven, waarbij (het wegdek van) de limesweg mogelijk is verstoord of geheel is verdwenen. Eventueel kunnen de bermgreppels van de weg resteren. In drie boringen in de buurt van de verwachte ligging van de limesweg is direct onder het ophogingspak- ket op circa 1,8 m -Mv (0,15 m +NAP) een sloot-/greppelvulling aangetroffen (boringen 46 en 67).
In hoeverre deze als bermgreppel of als sloot uit de Middeleeuwen en/of Nieuwe tijd beschouwd kunnen worden is op basis van het booronderzoek en het bureauonderzoek niet op te maken.
Indien nog resten van de limesweg aanwezig zijn worden deze op basis van de geo(morfo)logische resultaten van dit onderzoek iets meer naar het westen, tussen beide restgeulen, verwacht (zie figuur 6).
Buiten de zone van de Nieuwe tijd bewoning is alleen in boring 55 één rood puinspikkeltje gevon-
den in een laklaag. Dit is echter te weinig om conclusies aan te verbinden.
boring indicatoren diepte in cm -Mv diepte in NAP
1 ondoordringbaar puin 190 -0,21 m
2 vieze laklaag 200-210 -0,11 / -0,21
rode puinspikkel(s) 230-240 -0,41 / -0,51
rode puinspikkel(s) 250-260 -0,61 / -0,71
6 rode puinspikkel(s), fosfaat, houtskool 165-220 +0,26 / -0,29
7 rode puinspikkel(s) 180-190 +0,04 / -0,06
8 sloot 175-205 -0,09 / -0,39
9 mogelijke dijk? Of crevasse? 165-180 +0,04 / -0,11
10 grindje 210-235 -0,35 / -0,6
11 dijk, roodbakkend aardewerk 140-190 +0,38 / -0,12
rode puinspikkel(s) 190-250 -0,12 / -0,72
12 oude bouwvoor 160-165 +0,19 / +0,14
rode puinspikkel(s), vieze laklaag 165-195 +0,14 / -0,16
16 vieze laklaag 160-175 +0,37 / +0,22
17 mogelijke sloot? 200-345 -0,05 / -1,5
20 ondoordringbaar puin 150 +0,42
22 rode puinspikkel(s) 160-190 +0,26 / -0,04
23 sloot 240-280 -0,55 / -0,95
26 rode puinspikkel(s) 165-220 +0,19 / +0,04
41 mogelijke sloot of greppel 180-215 0,0 / -0,35
rode puinspikkel(s) 250-270 -0,7 / -0,9
43 ondoordringbaar puin 40 +1,48
46 sloot - meer greppel 180-190 +0,16 / +0,06
47 grind 160-175 +0,3 / +0,15
55 rode puinspikkel(s) 150 +0,59 / +0,29
56 grind 155-165 +0,41 / +0,31
63 zandbijmenging 150-160 +0,34 / +0,29
64 grind 140-160 +0,48 / +0,38
67 sloot 185-225 +0,14 / -0,26
69 oude bouwvoor, sintel 150-155 +0,27 / +0,22
Tabel 2. Vondstwaarnemingen (indicatoren niet verzameld).
Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen die kunnen duiden op de aanwezigheid van (grote) neder- zettingsterreinen uit de Romeinse tijd of uit oudere perioden. Wel duiden de aanwezige laklagen op potentieel bewoonbare niveaus en kunnen lokale vindplaatsen, zoals graven, wegen, deposities e.d., niet worden uitgesloten.
Algemeen
Op basis van de onderzoeksresultaten zijn binnen het plangebied twee zones waarvoor geldt dat bij de realisering van de plannen, indien deze dieper reiken dan 1,4 m -Mv, archeologische waar- den zullen worden verstoord:
In het noordwesten zijn resten aangetroffen die in verband worden gebracht met de Galecopper- -
dijk en de daaraan gerelateerde bewoning in de Nieuwe tijd.
In het oostelijk deel van het plangebied, ten oosten van de centrale restgeul, dient de verwach- -
ting voor resten gerelateerd aan de limesweg gehandhaafd te blijven. Het booronderzoek heeft geen eenduidige aanwijzigingen opgeleverd noch voor de aanwezigheid dan wel de afwezigheid van de limesweg. De aangetroffen greppelvulling, grindjes en het puintje in boring 55 zorgen ervoor dat de aanwezigheid van een archeologische vindplaats niet kan worden uitgesloten.
Daarnaast mag op basis van de resultaten van de opgraving ter hoogte van het Niels Stensen-
college worden verwacht dat in de restgeul binnen onderhavig plangebied resten uit de IJzertijd
en Romeinse tijd aanwezig kunnen zijn.
60 59 58
50 55
62 61
57
48 54 53
49 44
51 56
67 52
47 64 63
69 68
45 40 65 66 46
43
39 38
34 42
37
35
30 41
29 33 32
36 31
25 24
28 27 26
20 19
15
23
18 17
22 21
16
14
10 9 13 12
7
5 4
11
3 8 1 6
2
130
140 140
210 150 160
150
140 120 155
170 150
165 190
165
150 185 150165 150
165 140155 160
160 140
180 180
205 50
160
150 165
160
155 160
180
170 185
165 165
175 155
210 205
150 210
240 155 190
225
190 165 215 225
200 140 160
160
170
175
175 210
210 165
175 155
134800 134800
453800454000
454000453800
134600
134600
vervolgonderzoek bij bodemingrepen dieper dan 1,4 m -Mv
diepte basis ophogingspakket in cm -Mv hoge verwachting limesweg o.b.v. resultaten huidig onderzoek
26 boornummer
overig
verondersteld tracé limesweg grens plangebied 102
boring
boringen
legenda
advies
verwachting
2013 100
1:2.000 m
50 0
KW1&SK2/utkd_fig6