• No results found

Resultaten: geologie en bodem

In document Kanaleneiland vlek 4 en 5 (pagina 27-30)

De geologische bodemopbouw komt overeen met wat op basis van het bureauonderzoek verwacht werd. In alle boringen is een ophogingspakket van bouwzand en klei aanwezig. De samenstel-ling hiervan varieert van zwak grindig, matig fijn zand met kleibrokken en fragmenten bouwpuin tot uiterst siltige klei met grind, kleibrokken en fragmenten bouwpuin. De dikte van dit ophogingspak-ket varieert van 1,4 tot 2 m. Het losse, grindige bouwzand bemoeilijkte het zetten van de boringen dermate dat een enkele boring voortijdig gestaakt is omdat het boorgat telkens volstroomde met zand (boringen 6, 7, 15, 21, 24, 34 en 40).

De boringen 1, 20 en 43 zijn gestuit op ondoordringbaar bouwpuin. Gezien de diepte ligging wordt aangenomen dat in de boringen 1 en 20 op archeologische resten is gestuit en in boring 43 op recent puin.

Onder het ophogingspakket is de natuurlijke bodemopbouw nog relatief intact. Het plangebied ligt op de overgang van de stroomgordel naar het achtergelegen komgebied. De bodemopbouw binnen het plangebied kan globaal worden ingedeeld in drie zones: in het oosten zijn kronkelwaardafzet-tingen op beddingafzetkronkelwaardafzet-tingen aangetroffen, in het centrale deel de restgeul van een (crevasse)geul en in het westen komafzettingen. Het geheel wordt afgedekt door oeverafzettingen (figuren 4 en 5).

Oeverafzettingen

Onder het ophogingspakket zijn in alle boringen oeverafzettingen aangetroffen. Deze bestaan uit een stevige, lichtbruingrijs tot grijze, sterk tot uiterst siltige klei. De top van het oeverpakket is ont-kalkt. Naar beneden toe worden de afzettingen kalkrijk en komen er steeds meer zandlagen in. In de meeste boringen heeft zich in de ontkalkte top direct onder het ophogingspakket een 5-10 cm dikke laklaag gevormd. In enkele boringen is op een dieper niveau eveneens een laklaag aanwe-zig. Een laklaag ontstaat door bodemvorming in een periode van verminderde fluviatiele activiteit en duidt op een periode waarin bewoning van de hogere delen van de oevers mogelijk was.

Oeverafzettingen kenmerken zich door een fining upwards sequentie. Dit betekent dat het sedi-ment naar boven toe zwaarder, fijnkorreliger, wordt. In het oostelijke deel van het plangebied gaan de oeverafzettingen geleidelijk over in beddingafzettingen. Het gelaagde pakket aan de basis van de oeverafzettingen kan geïnterpreteerd worden als kronkelwaardafzettingen.

Wanneer oeverafzettingen op kronkelwaardafzettingen liggen is de exacte grens van de afzettin-gen die bij de oeverwal horen of bij de kronkelwaard niet goed te bepalen. Tijdens het booronder-zoek is de grens tussen oever- of beddingafzettingen gezet op de overgang tussen klei en zand.

In de boringen 4, 10, 25, 32 en 52 is geen sprake van een fining upwards. De top van de

oever-afzettingen wordt hier gekenmerkt door een uiterst siltige of zwak zandige klei met enkele dunne

zandlagen. Dit duidt mogelijk op een overstromingsfase of crevasse.

A

archeologische indicatoren in laklaag

oever- op (rest)geulafzettingen

waarneming niet in ARCHIS waarnemingsletter niet in ARCHIS oever- op beddingafzettingen

profiel (zie figuur 4)

A A'

Figuur 5. Resultaten booronderzoek.

Beddingafzettingen

De beddingafzettingen bestaan uit een (licht)grijs, zwak siltig, kalkrijk zandpakket. In de top komen een enkele keer klei- (en detritus)lagen voor. Naar beneden toe verdwijnt de gelaagdheid. De kor-relgrootte van het zand varieert van matig fijn tot matig grof. De diepte waarop de oever- of kron-kelwaardafzettingen overgaan in beddingafzettingen varieert sterk.

(Rest)geulafzettingen

In zuidoosten van het plangebied gaan in de boringen 59 en 60 de oeverafzettingen over in een restgeul. Dit vindt globaal plaats op 2 m -Mv (0,21 m -NAP). De afzettingen worden gekenmerkt door een (licht)grijze, matig tot uiterst siltige, kalkrijke klei met detritus- of humuslagen. In boring 59 lijkt op een diepte van 2,45 m (0,56 m -NAP) sprake te zijn van een reactivering. Op een diepte van 2,8 m -Mv (0,91 m -NAP) is een zeer humeuze, bijna gyttja-achtige klei aangetroffen die duidt op een fase met weinig waterafvoer of toevoer. Deze humeuze afzettingen liggen aan de top van geulafzettingen die naar beneden toe geleidelijk overgaan in beddingafzettingen.

Op basis van de ligging en resultaten van de boringen 59 en 60 is het aannemelijk dat de restgeul het verlengde betreft van de restgeul ter hoogte van het voormalige Niels Stensencollege en de Churchilllaan (Jansen, 2010).

Tijdens de opgraving bij het Niels Stensencollege aan de Amerikalaan zijn in de restgeulafzettin-gen (in de kleilaag boven de gyttja) een fuik en handgevormd aardewerk uit de Late IJzertijd aan-getroffen. In de Romeinse periode zijn twee of drie brugconstructies in de geul aangelegd, getui-gen de vele palen (Dielemans & Van der Kamp, 2012). Vermoedelijk is de constructie aangelegd om de limesweg over de geul te leiden.

In het centrale deel van het plangebied is eveneens een restgeul aangetroffen. De overgang van de oeverafzettingen naar de restgeulafzettingen vindt plaats tussen circa 1,7 en 2,4 m -NAP. De afzettingen worden gekenmerkt door een (bruin)grijze, sterk tot uiterst siltige, kalkrijke klei met humuslagen, plantenresten en hout. In de boringen 34, 37 en 40 is de laatste verlandingsfase zichtbaar doordat zich in de top van de restgeulafzettingen venige verlandingsafzettingen bevin-den. Dergelijke afzettingen ontstaan als er geen sprake meer is van stromend water. In twee borin-gen (borinborin-gen 26 en 33) is op de bodem van de restgeul gyttja aangetroffen. Op basis van de resultaten van onderhavig onderzoek, de geomorfogenetische kaart van Berendsen (zie figuur 1) en de AHN (zie figuur 2) kan niet worden uitgesloten dat de restgeul in het centrale deel van het plangebied tot hetzelfde (crevasse)geulsysteem behoord. Mogelijk betreft het een aftakking van de geul ter hoogte van het Niels Stensencollege. Indien dit het geval is betreft het een andere verlan-dingsfase dan de restgeul in het zuidoostelijke deel van het plangebied.

Komafzettingen

Ten westen van de restgeul bestaat het natuurlijke bodemprofiel uit oeverafzettingen op kalkloze

komklei of veen. De overgang van oever op kom vindt globaal plaats tussen 1,7 en 2,4 m -NAP,

vergelijkbaar met de overgang van oever naar restgeul. De afzettingen bestaan uit bruingrijze,

sterk siltige, humeuze klei. Verder is de klei kalkloos en gaat naar beneden over in bruin,

mineraal-arm veen. De veensoort is niet altijd duidelijk maar betreft over het algemeen rietveen.

In document Kanaleneiland vlek 4 en 5 (pagina 27-30)