• No results found

Gespecificeerde archeologische verwachting

In document Kanaleneiland vlek 4 en 5 (pagina 22-27)

Het plangebied heeft een middelhoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit het

Neo-lithicum en de Bronstijd en een hoge archeologische verwachting voor vindplaatsen uit de periode

IJzertijd t/m Nieuwe tijd, met in het bijzonder een hoge archeologische verwachting voor de

aanwe-zigheid van de Romeinse limesweg en de Galecopperdijk en daaraan gerelateerde vindplaatsen.

In het plangebied kunnen archeologische nederzettingsterreinen vanaf het Neolithicum voorko-men. Nederzettingen uit de Bronstijd en IJzertijd zullen naar verwachting bestaan uit losse boer-derijen. De omvang van dit soort vindplaatsen zal in de orde van 500-5.000 m² liggen. De vind-plaatsen of delen ervan kenmerken zich naar verwachting door een archeologische (cultuur)laag (Jansen & van der Laan, 2009). Neolithische vindplaatsen zijn in de regel kleiner van omvang.

Vindplaatsen uit de Romeinse tijd en Vroege Middeleeuwen kenmerken zich door een archeolo-gische (cultuur)laag met een relatief hoge vondstdichtheid. De vindplaatsen zullen een omvang hebben van 2.500->10.000 m² (Jansen & van der Laan, 2009). Nederzettingsterreinen met een vondstlaag manifesteren zich door het voorkomen van archeologische artefacten zoals aardewerk en (bouw)puin, maar ook door de aanwezigheid van bot- en houtskoolfragmenten.

Op basis van de Definitieve Opgraving in vlek 3 in 2009 door Afdeling Erfgoed van de gemeente Utrecht (Dielemans & Van der Kamp, 2012) valt te verwachten dat binnen de grenzen van vlek 4 en 5 nederzettingssporen uit de Late IJzertijd/Vroeg Romeinse tijd aanwezig kunnen zijn. Ook kunnen vindplaatsen verwacht worden die gerelateerd zijn aan de limesweg. Naar verwachting doorkruist de Romeinse weg het plangebied in de noordoosthoek, heeft een noordwest-zuidoost oriëntatie en was circa 6-8 m breed. De weg bestaat vermoedelijk uit een geringe ophoging met een grind-verharding en wordt waarschijnlijk geflankeerd door één of twee bermgreppels. Het meest voorko-mende ophogingspakket bestaat uit klei met daarop een grinddek. Afhankelijk van de situatie ter plaatse zijn ook andere materialen gebruikt zoals hout, schelp of puin.

Naast Romeinse sporen worden sporen uit de Middeleeuwen en Nieuwe tijd verwacht. Voor het grootste deel van het onderzoeksgebied zal dat gaan om perceels- en afwateringsgreppels, die onderdeel zijn van een uitgestrekt middeleeuws ontginningsstelsel dat gerelateerd is aan de Galecopperdijk die het plangebied in de noordwesthoek doorkruist. Langs de Galecopperdijk worden ook bewoningssporen uit met name de Nieuwe tijd verwacht. Funderingsresten van boer-derijen of huizen uit de Late Middeleeuwen en Nieuwe tijd kunnen zich manifesteren als (ondring-baar) puin of ophooglaag. Op grond van de kadastrale minuut uit de periode 1811-1832 wordt rekening gehouden met de aanwezigheid van oost-west georiënteerde kavelsloten en overblijfse-len (funderingen) van de Carolina Hoeve in de noord(west)hoek van het plangebied. De Sterhof, eveneens in het noordwesten van het plangebied langs de Galopperdijk wordt in de loopt van de 19e eeuw gebouwd. Indien aanwezig bevinden overblijfselen van de dijk en bovengenoemde erven zich direct onder het recente ophogingspakket op gemiddeld 1,5 m -Mv. De Galecopperdijk bestaat vermoedelijk uit een ophoging van klei en was volgens de Topografische Militaire Kaart uit 1874 voorzien van een grindweg (http://watwaswaar.nl).

Naast nederzettingsterreinen kunnen kleinere en vondstarme vindplaatstypen als wegen,

grafvel-den, erfafscheidingen, spiekers, jachtkampjes, e.d. aanwezig zijn. Dergelijke archeologische

vind-plaatsen laten zich doorgaans minder goed met booronderzoek in kaart brengen.

3 Veldonderzoek

3.1 Methoden

Het inventariserend veldonderzoek (IVO) bestond uit een booronderzoek karterende fase. De onderzoeksmethode voor het veldwerk is bepaald op basis van de resultaten van het bureauonder-zoek (gespecificeerde archeologische verwachting) en het protocol inventariserend veldonderbureauonder-zoek uit de KNA versie 3.2 (stroomdiagram ‘keuze onderzoeksmethode karterende fase’ en ‘Leidraad inventariserend veldonderzoek deel karterend booronderzoek’).

Tijdens het veldonderzoek zijn 58 boringen verricht in een grid van 30 bij 35 m in twaalf zuidoost-noordwest georiënteerde raaien (zie figuur 3). De boringen in een raai versprongen ten opzichte van die in de naastgelegen raai, waardoor een systeem van gelijkbenige driehoeken ontstond. De gehanteerde methode wordt geschikt geacht voor het opsporen van de meeste in dit gebied te wachten nederzettingsterreinen uit vanaf het Neolithicum. Deze methode is niet geschikt om ver-kavelingspatronen, graven en andere zeer lokale archeologische resten, zoals de Romeinse weg, in kaart te brengen (Tol e.a., 2004). De boringen 38 en 39 konden niet worden gezet omdat de locatie was niet toegankelijk was in verband met hekwerk.

Vanwege de hoge verwachting voor de Romeinse weg, zijn tijdens het booronderzoek negen extra boringen gezet (boringen 61 t/m 69). In verband met de aanwezige bebouwing en oppervlakte was niet mogelijk een boorraai haaks op de verwachte ligging van de weg te zetten. Eveneens om deze reden is in het veld gekozen voor een boorinterval van 10 m in plaats van 5 m. Hoewel de Romeinse weg circa 5-8 m breed is, is uit voorgaand onderzoek gebleken dat de grindspreiding rondom de weg vaak veel groter is.

Er is geboord tot maximaal 4,5 m -Mv met een Edelmanboor met een diameter van 7 cm en een gutsboor met een diameter van 3 cm. De boringen zijn lithologisch beschreven conform NEN 5104 (Nederlands Normalisatie-instituut, 1989). De boringen zijn met GPS ingemeten (x/y-coördinaten) en tijdens het veldwerk digitaal verwerkt in het boorbeschrijvingssysteem van RAAP (Deborah 2;

bijlage 1). Van alle boringen is de hoogte met een GPS bepaald. Het opgeboorde materiaal is in het veld gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren (zoals houtskool, vuur-steen, aardewerk, metaal, bot, verbrande leem en fosfaatvlekken). Er is één monsters genomen.

Het opgeboorde materiaal is gezeefd met een zeef met een maaswijdte van 1 mm; het zeefresidu

is met het blote oog geïnspecteerd op het voorkomen van archeologische indicatoren. De

indica-toren die tijdens het booronderzoek zijn aangetroffen zijn geregistreerd in het

boorbeschrijvings-systeem van RAAP (Deborah 2; bijlage 1). De vondsten en het monster zijn na registratie niet

bewaard.

 $IVWDQGWRWQXOSXQWLQPHWHUV



    

 







+RRJWH

WRY1

$3

LQ

FHQWL PHWHUV

ERULQJPHWERRUQXPPHU YHJHWDWLHKRUL]RQW

RYHUL J

RSKRJLQJVSDNNHW

NRPDI]HWWLQJHQ NOHL EHGGLQJDI]HWWLQJHQ JHXODI]HWWLQJHQ UHVWJHXODI]HWWLQJHQ RHYHUDI]HWWLQJHQ

JHRO RJL H OHJHQGD



Figuur 4. Profiel A-A’ (voor ligging zie figuur 5).

In document Kanaleneiland vlek 4 en 5 (pagina 22-27)