• No results found

BIBLIOGRAFISCH VERSLAG BIBLIOGRAPHIC RECORD

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "BIBLIOGRAFISCH VERSLAG BIBLIOGRAPHIC RECORD"

Copied!
151
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Maurik, Justus van

De laatste der Oempah's1door Justus van Maurik; geil!. door F. Althaus. - Amsterdam: Van Holkema& Warendorf,11901'. - 96p. :iII. ;20cm. - (Warendorrs novellen-bibliotheek; no.133/134)

BIBLIOGRAFISCH VERSLAG BIBLIOGRAPHIC RECORD

I

MM69L-OOO\

Cl

MOEDERNEGATIEF OPSLAG NUMMER:

MASTER NEGATIVE STORAGE NUMBER:

SIGNATUUR

MICROVORM:

SHELF NUMBER MICROFORM:

Signatuur van origineel1Shelf number of original copy:

M cc1510N

Signatuur microvorm1Shelf number microform:

MMETA1028

MMETA 1028

Filmsoort /Size offilm :

Beeldplaatsing /Image p/aceme/lt :

Reductie moederfilm /Redllctio/l ma!i'terfilm : Startdatum verfilming /Datefi/millg begall : Camera-operateur /Camera operator:

16mm COMIC /IIB IS: 1

'l{' -

7- 2000

(2)
(3)
(4)

DE LAATSTE DER OEMPAHS.

(5)

W"ARENDOBF'S .

CC--

AMSTERDAM

VAN HüLKEMA & WARENDORF

1 9 0 1.

VAN

JUSTUS VAN MAURIK, J. EIGENHUIS, FOKKO BOS, F. DE SIN LAIR en J. HEPPENER.

~

..<t.\IfJ.IJI 'IIIr~/'

f...,O ~~~

. . . . Jo..

~.- tDOI ..,

~ . A

'f.

I . . .r!d.~~'

~14 __ ."Ll~ .

'~

NOVELLE'N

NOVELLEN-BIBLIOTHEEK XXIII.

· DE LAATSTE DER OEMPAH'S.

x

(6)

.. .

I

DE LAATSTE DER OEMPAH'S.

Amsterdamsche Volksschets

DOOR

JUSTUS VAN MAURIK.

't Begint al meer of min te schemeren, de lucht is donker en zwaar van buien, langzaam uit 't Zuidwesten opkomend, nu en dan sneller voortge- stuwd door den wind, die soms met een plotselingen stoot hen en vaart tUflschen de hooge huizen en spichtige schoorsteenen der g~oote stad, enkele dikke druppels en sneeuwvlokken voor zich uit jagend als de voorboden van ruw, koud weer.

't Wordt allengs donkerder - op enkele plaatsen in de tochtige stegen en sloppen, waar de oude, bouwvallige, kille huisjes, als bij elkander teun en warmte zoekend': zich opééndringen, schemert reeds roodachtige lampen schijn door de s'offi~e ruiten en gore gordijntjes, waarachter arme menschen huive- rend . en hongerig hun leven vol zorg, in doffe onverschilligheid voortleven.

(7)

3

DE LAATSTE DEIl OEMPAü'S,

naar, als meende hij het te zullen verliezen. Zijn rechterbroekzak puilt geweldig uit door iets glim- mends, dat hij telkens zorgvuldig met een pand van zijn jasje zoekt te bedekken.

Hij is onrustig; scnichtig ziet hij om tel'wijl hij voortgaat over de natte keien der groote stad, die hem, den vreemdeling, verstoot en vervolgt.

Hij balt de vuisten, zijn lippen trillen en somber fronsen zich zijn dichte, nog donkere wenkbrauwen als hij plotseling terugdenkt aan den tijd vóór hij zich bij den stam' der Oempah's had aangesloten, - aan dien goeden lijd toen hij, de vrije zoon der bergen, jong en sterk, op zijn vurig ros gezeten, het oorlogspad opging en de jonge meisje! haar woningen uitkwamen om hem te zien en vriendelijk toe te lachen.

Toen was hij nog rijzig en welgemaakt, schoon in zijn krijgsdos met den wuivenden vederbos op het hoofd, den fladderenden mantel om de schouders I Toen was zijn oog helder en scherp als dat van den valk en als zij krachtigen adem in den krijgs- hoorn blies, weêrgalmden bosschen en velden van 't geluid en werden de echo's der ber~enwakker.

Jong en oud begroetten hem juichend als hij door de dorpen trok en overal bood men hem spijs en drank en de eerepiaais Lij het vuur. En toen hij het oorlogspad verliet rieden enkele ouderen, wier grijze haren van wijsheid en kalmte getuigden, hem aan, zich bij hen te vestigen, een vrouw te kiezen en rustig in hun miJden te blijven leven van akJ:erbouw en veeteelt, - maar hij wilde niet,

)

,

JIE J.A.n'S'I'E DEIl OEMPA H'S.

2

Uit een dier smalle steegjes, uit een huis waarvan de trapdeur nooit gesloten wordt en waarin een aantal huisgezinnen opeengepakt zijn, is hij lang- zaam, moeilijk loopend, bijna hinkend te voorschijn gekomen, de on~elukkige Oempah!

Hij is gewond, hij bloedt nog, want l;isteren heeft hij in een potscherf getrapt, toen hij vluchten moest voor zijn vijand, den politie-agent. Zijn schoenen beschermen zijn voeten niet meer, ze zijn gescheurd en versleten en bedekken nauwelijks de grove wollen sokken vol ~aten.

Treurig sluipt hij voort over de glibberige straat.

Hij, die eens een fiere krijger was, die, trotsch en moedig. een bi'ieschenden schimmel bereed, hij sukkelt nu langzaam verder met knikkende knieën en met gebogen hoofd. Zijn moede, donkere oogen, waterig door alkohol en verkoudheid, staren dof en doelloos voor zich uit.

Snuffelend haalt hij den rooden , kouden neus op en in zijn ongeschoren, reeds grijs wordenden stoppel-baard rollen nu en dan een paar zilte tranen, - zóó erg heeft de arme Oempah het beet.

Schurkend met de schouders en rillend - het grijs-groene, rafelige jasje, dat hij over zijn eenmaal rose sporthemd dl'aagt, is, evenals zijn te korte geruite broek, veel te dun voor 't seizoen - hompelt hij een der minder bezochte hoofdsll'aten in. Onder zijn jasje, tegen zijn borst gedrukt, verbergt hij iets wat hem heel dierbaar sch~nt te zijn, want hij drukt het met den linkerarm stijf tegen zijn hart en met de rechterhand voelt hij er nu' en dan

(8)

UE LAATSTE U!!:1l OEMPAH'S. UE LAATST!!: UElt Ot:)IPAH'S.

hij had nog te veel wilde haren, daarom sloot hij zich aan bij een stam Oempah's, die een zwervend leven leidden. Zijn oorlogsdos verwisselde hij voor het kleed der Oempah's, een groenachtige fantasie·

uniform met geel katoenen passanten op de schouders en glimmende, koperen knoopen. Hij zette een platte, groene pet op, zonder klep, met een geel biesje er om en een kleine rood en zwarte kokarde er aan, Zijn beenen omkleedde hij met een wilte broek, die,' ofschoon meestal bemodderd en beklon·

terd, toch niet gescheurd was, en aan zijn voeten droeg hij groote lederen schoenen met sterke be- spijkerde zolen.

In plaats van in den krijgshoorn blies hij nu op een halfsleten cornet à pistons -- onwillekeurig drukt hij de hand tegen pe borst - ze rust daar·

thans nog; zij is hem trouw gebleven ook in zijn verval.

Hij hel'Ïnnert zich hoe bij haar kocht van den hoofdman der Oempah's, die den stam verliet om zich ergens in een klein dorp als schoenmaker te vestigen, omdat hij begl'eep dat er meer brood in 't lappen en maken van schoenen, dan in 't blazen van wals, potpourri of marsch stak.

Met die "cornet" nam hij tegelijk het bevel van den troep over en terwijl hij nu, riÏlend van kou en met een bonten kiespijndoek om 't hoofd onder zijn roodzwart, rond hoedje, sukkelig, armzalig verder gaat, komt zijn geheele bende hem weer voor den geest. Onwillekeurig glimlacht hij even als hij ze plotseling in gedachten voor zich ziet:

de lange, magere, sproeterige klarinettist met den rossigen sik en d.n blauwen bril; de.breedgeschou.

derde, dikbuikige, roodwangige, blonde reus, die 't

piccolo-fluitje zoo schel bespeelde; de altijd opge- ruimde, goedmoedige, bijziende snorrebaard met zijn schuiftrompet; de scheef~egroeide, vlasblonde boerenkinkel, die melancholisch in den waldhoorn

(9)

6 l>E LAAT8'fE DEU OUIl'AU'S. DE I,AATSTE UER OEMI'.o\ll'S. 7

blies en het allerkleinste Oempah'tje, bijna bezwijkend onder 't gewicht van den grooten basboorn, waar·

me' hij de andere instrumenten begeleidde door het onophoudelijk, blazend en hijgend uitgestooten:

Oempah - Oempah - Oempah!

Toen had hij geen gebrek aan brood en bier, al leefde hij ook van den eenen dag op den anderen, toen sliep hij soms op een bed, soms in een hooi- berg of op versch gedorscht stroo 'n een schuur - maar hij sliep rustig en met een gevulde maag ...

en nu" Nu is hij de schim van 't geen hij eens was.

De groote stad is zijn ongeluk geweest. Hij had dáár nooit moeten komen, ten minste er niet moeten blijven, maar zijn noodlot in de gedaante van een dikke, overvriendelijlle en al te toeschietelijke vrouw, die in een der buitenwijken een welbeklante tapperij hield, had hem bereikt -

en vastgehouden. Zij beweel'de een hartstochtelijke liefde voor muziek te hebben, terwijl haar flegmatieke man tegen zijn buren volhield: "dat het meer de muzikant was, die haar aantrok en dat de Oempah zij non v e r- sneden in zijn dorstige molTenkeel goot, omdat

"de vrouw" zei dat 'hij er niets vO,or mocht beta- len, maar dat 't hèm niet schelen kon, als ze hèm maar met rust lieten." Intusschen togen de an·

dere Oempah's, minder gevoelig voor de aanmoedi- gende blikken der bazin en den Hollandsehen jenev:er, verder onder aanvoering van den klari·

nettist, die de cornet nooit had kunnen lijden, omdat hij zijn instrument overschetterde.

De Oempah hield van zijn gemak en bleef dus

bij de vrouw, die hem in haar vleezige armen en bij haar steeds welvoorZIene tapkast vasttooverde.

De baas uil de "Viss Itende reiger", een dikke, waterzuchtige man, die, altijd rook end , op zijn ge- bloemde pantolTels en in zijn overhemd en bretels,

(10)

overvol waren en toen de laatsten, midden in den nacht, waren weggezwaaid, wisselden de echtge- nooten de eerste klappen.

Jenever is een eigenaardig vocht, 't verteert op den duur alles wat er mede in .aanraking komt~

lieden, die voortaan lief en leed zouden deelen.

De habitués van ,de Visschende reiger" werden dien dag bij gesloten deuren onthaald, totdat al de flesschen leeg en de zingende, joelende menschen

DE LAATSTE DER OE"PAH·~.

8

in het kleine tuintje achter de tapperij stond te soezen over 't voortreffelijke van zijn eigen con- sumptie en eiken dag onverschilliger, rooder en opgezetter werd, was eindelijk schouderophalend' zijn vriend geworden, om met "de vrouw" vrede te houden, daar hij den toestand zóó 't gemakkelijkst vond. ZÓÓ deelde de Oempah geruimen tijd met 'het echtpaar de woning, waarin de "onversneden"

hem allengs beter en de vrouw hem langzaam aan minder beviel.

Toch bleef hij, omdat de bazin hem 't leven "lui en lekker" maakte en niet op een paar gulden keek - totdat eensklaps de wettige man te dik was geworden voor zijn zwak hart, niet meer rookte en de gebloemde pantoffels voor een paar oude wollen kousen en 't uitpuilend overhemd voor een doodshemd verwisselde.

Een begrafenis derde klasse kost niet veel, vooral wanneer er maar één volgkoets is, waarin slechts één vriend zit en daarom bleef in de toonbanklade en in de linnenkast van ,de vrouw" wel zóóveel over dat zij, een paar maanden nadat de Oempah haar man de laatste eer had bewezen, een mooien trouw-coupé kon laten voorrijden voor dezelfde deur, waarvoor de eenvoudige lijkwagen had gestaaII.

De bazin met al haar goud behangen, een fluwee- len mantel om, een toque met roode rozen en oranjebloesem op 't hoofd en de Oempah in het voor hem pasgemaakte zwart lakenscbe pak van wijlen den baas en met een nieuwen hoogzijden hoed op, stapten er in en kwamen terug als echte·

(11)

10 DE LAA't'Sn: HEit OE~IPAII'S. Dl: LAATSTE HEli OEMI'AHt~. 1t

.

~i

I,

11

r

i1

zelfs een weldoortimmerd eigen huisje is er niet tegen bestand, en vooral wanneer echtelieden een- drachtig samenwerken in tt gebruik, doet zij haar werking dubbel snel. Binnen korten tijd benijdde de Oempah den man, die de eeuwige rust was ingegaan en zei de vrouw in arren moede: "Jij bent een doodvreter. Hoepel op, beroerde mof, ga terug naar je land voor mijn partlil

Maal' de mof hoepelde niet op, hij 'bleef en ver- zoende zich kalmpjes met de bazin, die dezelfde uitnoodiging nog herhaaldelijk tot hem richtte, maar toch telkens weer verteederd in zijn armen zonk, omdat hij toch "zoo'n leuk moffie" was als hij 'm niet om had - en hij vond haar, zoolang ze nog geld bezat, zoo kwaad niet, al ;:eiden de buren ook: "Ze pakt 'm van tijd tot tijd zóó, dat 't zonde en schande is om te ;l.Îenl"

En zóó leefden zij samen. voort, in één roes, in één huis, totdat alles wat er nog was en alles wat er nu en dan inkwam, oploste in het vocht, dat volgens het zeggen der habitués: "niet voor de ganzen wOl'dt gebrouwen."

De eigen tapperij was reeds lang verlaten VOOI' een kleine gehuurde kroeg, waar minder te doen en dus nog meel' te drinken was en vóór het gras 't graf van den gestol'Ven man geheel bedekte, togen de vrouwen de Oempah ook daaruit naar een achterbuurt van de stad, elkandel' de schuld gevend van hun verval, schimpend en scheldend, 't toeval verwenschend dat hen samen had gebracht.

EI' is iets zonderlings in de menschelijke natuur,

:1 I'l!

waarvoor de psychologen nog geen verklaring heb·

ben gevonden, namelijk het bij elkander blijven van lieden, die feitelijk, zooals men het vulgair uitdrukt:

elkander niet kunnen luchten of zien. Zelfs minder ontwikkelden merkten dit eigenaardige versr-hijnsel op, want in het buurtje, waar de vrouw met haar Oempah woonden, zeiden de menschen: - IIJe 10U

zeggen, hoe is 't mogelijk, ze leven als hond en kat, ze spelen mekaar voortdurend op d'r tabernakel- en toch blijven ze samen, die moffen muzikant en dat dikke ouwe wijfl"

En zóó was het ook: deelden ze vroeger min of meer oneerlijk ,de centjes" van den ter rechter tijd ontslapen man, nu deelJen ze eerlijk armoede en.

ontbering, af en toe door een hartige ruzie wat afwisseling brengend in hun eentonig bestaan.

De vrouw was eindelijk, waarschijnlijk ten ge- volge van overspanning bij de herhaalde verschillen van meening met haal' echtgenoot, aan ééne zijde ietwat lam geworden en de Oempah had zijn

"embouchure" niet meer zooals vroeger tot zijn dienst; hij had een paar tanden verloren en de cornet à pistons was te lang op non-activiteit l!eweest.

Dat instrument, tt eenige vOOl'werp wat niet in den jenever was opgelost, moest nu weer voor den dag komen om "brood te blazen" yoor hem en zijn vrouw, "want," zei hij gemoedelijk, als hij niet in kennelijken staat verkeerde:

"Je kan zoo'n sjepsel, kottol'Îel doch nich ver- hoengeren lassen. 's Ist wol ein salamander von '11

wijf, maal' sie hèt doch ein maag, wissen sie? Al

(12)

DE l.AATSTE DER OEM PAH·S. 13

dansje blies. - ,,'t Is wel mankelieke muzi~k,maar de schapen springen d'r nog 'ris van, want orgels komen hier niet; de orgeldraaiers binnen te veel gransinjeur en ze kennen met d'r orgels de steeg ook niet in," beweerde een oppermansvrouw, die, op dezelfde trap wonend, de muziekmoffin wel eens bezocht en daarom er bijvoegde: ,,'t Is een kalf van een vent als ie nuchter i'S, maar zijn vrouw is een nijdige vuilik, een sloerie; geen blind paard doet schade in d'rlui kamer,lI

Een tijd lang verdiende de Oempah een schamel stukje brood, door 's nachts in danshuizen of matrozen·

kroegen te spelen, maar ook d'iár moet men muzi·

kanten hebben waar op men rekenen kan en dat kon men op hem niet. Daarom vond hij ook zelfs in die· gelegenheden geen plaats meer en beKon hij weer zijn zwerftochten door de straten der groote stad, totdat ei' een stedelijke verordening kwam, die de straatmuzikanten buiten de veste bande. - Toch waagde hij het nu en dan, door .den nood gedrongen, zijn comet à pistons te doen hooren.

Kwam hij dan thuis, dikwijls' zonder een cent op zak, dan klaagde hij zijn nood aan demuziek~offin:

,,"slscht versjrikkelijk, die verOuchte polizei laat oens kein oogenblik mit rust, 's wirdt ein beroerder boel hier! Die miserabie orjels, die muziekmolens wo gal' keine spoel" von koensch bei ischt, werden toleril't oend wir, die doch moesik stoediert haben, werden verrolgt; 't ischt sjandeI Ach Kott, war dàs eine sjeene zeit als ich fl'isch aus Dayern herüber kam, - übel'al\ hab' ich mit erfolg jeschpielt -

UE l.AATS'('E UEIl OEMPAU'S.

12

hangt d'r eine vlerk d'r voor niemendal bij, sie schaift doch noch zoo'n bischen oend früher als sie noch moneten hatte war sie schplendied. Daaroem bin ich wieder in die koenscht jegaanI"l)an bekeek hij met zijn waterige, zwakker wordende oogen zijn instrument, poetste met zijn mouw den beker er van Wélt ~p, haalde een paar malen lucht heen en weer door 't enkele mondstuk en blies dan, als om zich te oefenen, een fanfare of een aantal schelle maten, die schetterend stuksloegen tegen de brok·

keiige muren van het nauwe steellje en de gebarsten vensterruitjes deden rinkelen, zoodat de buren nijdig hun hoofden uit de lage deuren en vensters

• staken, elkander toeroepend: "daar begint die sikkere muziekmof weer met z'n valsch getoeter\"

In het geheele buurtje stond hij bekend onder dien naam; zijn vrouw heette: ,de muziekmoffin."

Hoe hun eiitenlijke namen waren had men hun nooit gevraagd; in zulke omgeving kent men elkan·

der meestal alleen bij den bijnaam, dien de een of

ander spontaan uitdenkt.. '

Het bijvoeglijk naamwoord ,sikkerH dankte hij aan zijn voortdurenden staat van geheele of gedeel·

telijke onbekwaamheid en de schoenlappersvrouw, die 't keldertje van 't hoekhuis Lewoonde, getuigde van hem: "Zoo'n model heb je nooit eerder gezien - mijn man is ook dikkels in de olie - maar als ik met zoo'n vette vaatdoek permalent most huizen liep ik liever vierkant de wal in." Toch mocht men hem soms wel lijden, namelijk wanneer hij een goeie bui had en voor de kinderen in de steeg een

(13)

JH: LAATS!'E lIt:lt CE~I'All·':. In: LAATSTE lJElt OK II'AU'S, 15

aber hièr, pfoeiI - Ich hatte nooit in Holland kommen' sollenI"

"En ik wou dat 'k jou nooit gezien hadli' was de eenige troost, die hij van haar kreeg en vinnig voegde zij erbij: "Och leg toch niet te lammenteerenI Ruk liever weer op en ga blazen, we hebben geen krummel meer in huis - en de Oesch is ook leegI"

Had de Oempah, door hier of daar, voornamelijk in de buitenwijken, te spelen, wat klein geld opge·

haald, dan - 't zij hem ter eere gezegd; had hij de beste voornemens, en kocht "brot oend woerscht für's fl'aumenschI" liet 't netjes inpakken en bracht een en ander ook werkelijk thuis, wanneer hij de verleiding weerstond, om hier of daar even in te wippen en gein paar auf die lampe zoe jiessen."

't Scheen wel a,lsof het noodlot hem telkens weer in de tapperijen der buitenwijken voerde, want juist dáár voelde hij zich "gemüthlich" ---:. dáár was hij een gaarne geziene gast. Hij kon zoo aardig vertellen in .zijn gebroken Duitsch met Beiersch accent, Hoe hij bij ,/s militair, bei der cavallerie stand." hoe hij trompetter was geweest bij de Huzaren en hoe hij later "dmch talent oend ver- dienst erster pistonist" geworden was bij 't muziek·

corps.

llij kende allerlei vroolijke soltlatenliedjes en voor één borrel blies of zong hij er met zijn schorre stem wel drie. Da groenteboeren en ven- ters, die de kroegjes waar hij kwam bezochten, kenden den I,leuken blaaslllof" - zoo heette hij" dMll' - allen en vermaakten zich met hem

hem als hij, op de kenterin.g van nuchterheid en kennelijken staat, allerlei dwaze verhalen opsneed of op zijn cornet populai~e deuntjes blies, totdat hem de borrel werd geschonken, die den doorslag gaf. Dan kreeg hij een oogenblik van mélancholie, smeet zijn instrument op of onder een stoel, trok ziJft ouden ronden hoed diep in de oogen en beo weerde half grienend, dat hij eigenlijk een "ver- dammter jemeiner schweinhoend war" en dat hij gevoelde, dat aan hem een "groot kunstenaar"

was verloren gegaan. 50mber voor zich uitstarend, 't geledigde glaasje in de hand, een afgekauwd eindje - hij accepteerde ook graag een sigaar - tusschen de lippen, bromde hij:

"I bin 'n verlor'ner mann, abel' schlecht bin i

nitI" - en aan dengeen die 't hooren wilde, ver.

telde hij dan, dat hij altijd "ein lustiger, tOchtiger, braver kerl" was geweest, dat zijn talent, zijn kunst in zijn gVaterland" genoeg bekend waren, maar dat hij nooit naar Holland had moeten komen omdat hij, wanneer "dass verdammte Weib hem niet an der verdammte HolJändische sjenevel' had geholfen, bestimmt Musikdirector in Baijreuth war geworden."

Zijn droefgeestige bui dUUl'de gewoonlijk niet lang.

Als niemand zich over zijn dorstige keel ont- fermde, liep bij de straat op, ging ergens staan blazen en keel'de meestal terug in de kroeg, grabbelend in zijn zak, waar hij dan ,zooveel vond 'dat hij zuchtend zeggen kon: - "lch bil! zoe misérabel - Hum! - 's ischt ein teMeis drinken

(14)

16 DE LAATSTE DEIt OEMHIi'S.

~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ ~ DE LAATSTE DER OEMPAU'So t7

<ler sjenever, der mensch' jeht dabei zoe groende mit leib oend seel, °dass weiss er voraus - aber trinken moess er ihn dochISjenk me in Kottesnamen

nog 'ris inIN 11 ,

~{et een huivering van genot dronk bij dan in .één teug zijn glas uit, smakte met de lippen, likte met 't puntje van zijn tong het laatste druppeltje uit zijn knevel haren en schudde zich als een hond,

die uit 't water komt, heesch brommend: ,Hè, hè dass doet wobl, noen bin ich wieder ein menschIR De Oempah vergat gewoonlijk, zoodra hij "ein mensch' werd, zijn dagelijkscbe ellende en werd weer grappig, zóó grappig zelfs, dat de boeren en aakschippers zich slap lachten over den "blaasmof"

die niet alleen zulke vroolijke liedjes speelde, maar ook komieke boerendansen kende, waarbij hij jodelnd zong en met de vingers knipte.

Maar al te dikwijls vergat hij echter ook in die oosenblikken de worst en 't brood, die hij bij zich had, liet ze in de herberg liggen of herinnerde zich later, als de borrels uitgewerkt hadden, dat hij alles zelf bad opgegeten, om niet zóó gauw gdoezelichh te worden.

Dan wachtte de half verlamde ,muziekmoffin" te vergeefs op haar middagmaal en wist de Oempah zich, zoodra hij haar onder de oogen kwam, niet beter tegen haar rechtvaardige verwijten en aan·

vallen te beschermen, dan door opnieuw de deur uit te gaan en er uit te blijvep, totdat hij, zooals hij 't noemde: 11Woerscht oend brot wieder heraus- gepustet hatteI'

• • •

In den laatsten tijd gaat het ellendig slecht met gdie koenscht'. Het politietoezicht is overal ver·

scherpt. Straatmuzikanten worden nergens meer geduld en vooral

op

de Oempah's wordt steeds jacht gemaakt Alleen de orgels hebben nog het

2

(15)

DE LA.ATSTE DER OEMPAlI'S.

verstoppen kan, want overal loert op hem het ver·

derf, uit elke straat of steeg. van iederen boek der gracht dreigt de sterke arm des gerechts en tocb moet hij voor "das fraumensch ergens ein abend- brot zoesammenblasen.H

Bij voorkeur kiest hij daartoe, tegen het vallen van den avond, een der hoofdgrachten bij een straat en een brug; dan heeft hij Illtijd twee wegen, twee kansen om zijn vijand te ontloopen.

Voorzichtig speul't hij rond. zijn mageren hals rekkend uit den groezeligen boord van:t sporthemd.

- Geen agent is op de gl'acht vóór hem te ont·

dekken, achter hem evenmin. Ook de overkant is, zoover hij zien kan, veilig.

Een paar passen terug gaande kijkt hij even de straat in, op de teenen staande; hij is vrij lang en kan dus een heel eind ver hel terrein verkennen.

Nergens dreigt gevaar - Wacht I nog even de brug op - ook in de andere straat ziet hij niemandj

hij zal 't dus maar wagen.

Haastig nu de ~racht op; voor een groot heeren·

huis, waar de gordijnen der' zijkamer nog open zijn, blijft bij staan. Er zitten dames voor de venster en daarom zet bij zich in postuur, één been vooruit, het lic~aam rechtop.

Terwijl hij nog even schicbtig rondziet haalt hij de cornet uit de borstplooien van 't sporthemd, den beker uit zijn broekzak en voegt beide stukken aaneen.

- Pfuut I pfuut I pruut! - even door 't mondstuk geblazen. de pislons een paar malen snel op en neer bewogen en hij is gereed.

])E LAATSTE DER OEMPA.H'S.

18

privilegie OIR de arbeidzame burgers, die zitten te schrijven. te denken of te rekenen, razend te maken.

De orgeldraaiers lachen in hun vuistje en wijzen elkander met leedvermaak den enkelen Oempah aan, die nog beproeft om aan het valkenoog der agenten te ontsnappen.

Als een gt'jaagLl hert zwerft hij dus door de straten en langs de grachten - zijn instrument verbergend zoo goed hij kan.

Een blikslager heeft den beker voor bern mob iel gemaakt, zóódat bij dien afzonderlijk in zijn broekzak

(16)

Du liebes Aug, du [iebel' Stern, _

DE LAATS'fE Utll OUIPMI'S.

•... Du liebel' Stè·hè-ern

gilt overslaand, als in doodsangst de cornet en met onnavolgbare vlugheid verdwijnt het instrument in des Oempah's sporthemd en zwelt zijn broekzak eensklaps oor den beker, die h~lverwege zicht.

baar blijft.

De muzikant is dadelijk veranderd in een parti.

culier, die met alle aandacht een aan den walkant staande kruierskar fluitend bekijkt, totdat de agent, die in den voorgeschreven pas de straat uit en de brug over wandelt, verdwenen is.

't Gevaar is voorbij'

nDe smeris is de brug over!11 waarschuwt het ventje, dat veel van cornet à pistons schijnt te houden. nUwe kan w~l weer doortoeterenfl1

nog e~n eind vooruit, gooit 't hoofd meer achter- over en slaat de oogen verrukt omhoog, want 't mooie refrein komt nu:

Du bist mil' nah und doch so fern, Du liebes Aug' .•....

IIMuzikantjeId'r komt 'n smeris an in de straat,"

roept eensklaps een klein jongetje, dat met zijn groezelige handen op den rug staat te genieten van de mooie muziek.

Toch dwalen zijn blikken, als van zelf weer omlaag, links en rechts rond spiedend, als hij, de cornet sierlijk in de hoogte stekend, met diep gevoel de laatste maten begint:

UE LAA'fSTE Ilt:ll OEMPAü'S.

20

IIBaas speel d' ris wat lolligs - dit is zoo'n drensdeunI" roept een jongen, maar een dienst- meisje, dat ook luistert, geeft hem een vinnigen duwen snauwt: ,Hou je mond, aapI 't is wat 'n mooi duis liedje.H

,/t Is wat moois,H lacht een kruier, ,'t lijkt de overture van de bedroefde hond we!.'

,Kijk 'm z'n best doenI' giegelt een magere fabrieksmeid, nhij haalt 't uit z'n toonen op - z'n oogen rollen haast z'n kop uit111

De Oempah stoort zich niet aan de kritiek; hij raakt nu eerst goed op dreef, zet den linkervoet Hij begint te spelen en uit zijn instrument klinkt als uit de zeere keel van ecn versleten bariton, de sentimenteele melodie:

Voll Huid auf mich herniedel' sieht,

Zijn gemoed wordt r':lstiger, want er komen allengs menschen en kinderen om hem heen staan en die waarschuwen wél, als er gevaar op til is; zijn toon wordt smeltender als hij verder speelt:

Und mich hinauf zum Himmel zieht, Dort prangt ein Stern so heli und rein _ Wie jenes Auges Sollnenschein."

lch kenn' ein Auge, das so mild ....

Zijn hoofd draait links en rechts, zijn oogen puilen angstig uit, terwijl hij verder blaast:

Und glänzend wie ein Sternenbild.

Hij ziet snel achterom, dan weer voor zich, liefelijk voortkweelend :

(17)

De Oempah heeft 't reeds opgemerkt - 't instru- ment is bliksemsnel weêr in orde en smeltend klinkt nu door de lucht:

Dil bist mil' na-lih und do-ho-och sa rern!

met een verbàzend 'langen, mooien, bibberenden uithaal op de laatste halve noot. -

Met een armoedig gezicht naar de dames in de zijkamer ziende, neemt nu de muzikant zijn hoedje af, als wilde hij zeggen: "ik heb waarlijk wel iets verdiend - voor mijn moed!N

Men neemt daarbinnen echter nog geen notitie van hem - en slechts enkele omstanders geven een paar centen, waarvoor hij met een tikje van den rechter voorvinger aan 't weer opgezette hoedje bedankt. Dan begint hij opnieuw zoo liefelijk mogelijk:

23

DE LAATSTE lJEK OEMPAU'S.

Ou - hu!'P bel' tè-hc-I'n!

maar als een paar vriendelijke toehoorders haastig roepen: "daar komt er weer een an op de gracht I"

rekt hij zich op zijn teenen omhoog om te zien of hij 't refrein nog voleinden kan.

't Zal wel lukken, met mannenmoed blaast hij:

Een paar geldstukjes vallen, door onzichtbare handen geworpen voor zijn voeten.

Met de ééne hand de piston beheerschend, snel bukkend en daardoor afgebroken blazend, neemt hij met de andere het geld op en juist als hij 't hal'troerend :

vlucht in zijn haastig afgenomen hoed en speelt met gevoel verder:

Ou - hu! - liebes Aug'!. , ..

DE LAATSTE i.lER OUIPAU'S.

22

I h kenn' in Aug, da' \\'lIndel'blau

,,"Muzikant let op, ze maken binnen een pampiertje voor je", en een dikke, goedige vrouw geeft hem een stoot aan den elleboog waardoor zijn vinger van de piston glipt en de strophe:

U'rin spiegelt sich des Himm Isblau,

met een akelig valschen kwaak eindigt.

Schuin naar het in aantocht zijnde papiertje kijkend brengt hij het nog tot:

'nd \\'enn die AUljc nicht mehr lacht, Oa-iin wil'd s ewig, wig Nacht!

Dan ~aat het venstel' open, en 't kleine witte pakje vliegt dOOl' de lucht. Hij vangt het in de

Ou - t.u, bi t mil' na·àh!

ten tweeden male doet hooren, roept een meisje met schelle stem: "Pak nou je beenen op, van de andere kant komt ook een agent/IJ

Daar valt een grooter pakje voor zijn voeten neer; een lachende dame heeft het uit 't openge- schoven zijkamervenster geworpen.

Even dankend zijn hoed oplichtend "für das Abend·

brot", de Oempah blijft bij al zijn tekortkominRen toch een hoffelijk man, raapt hij het op, al klinkt daardoor het:

Und doch 0 fè·hèrn!

ook ellendig valsch en uit de maat.

(18)

25

JIE LAA1'S'I'E DEIl OEll PAK 's,

en. . •. geen zes pas van den agent verwijderd grijpt hij het pakje, nog juist vóór zijn vijand hèrn grijpen kan.

Ue politiedienaar, misschien een zeldzaam mede·

lijdend man, wandelt echter doodkalm door en kijkt zelfs niet om als hij op de volgende gracht is en uit de verte hoort, hoe een oogcnblik laler, de Oempah in een zijstraat, wreedaardiglijk IIdie wacht am Rhein" vermoordt.

En z6ó dwaalt de laatste der Oempah's dool' de duister wordende straten, totdat de nacht valt en hij in 't slopje bij de IImuziekmoffin" terugkomt.

Op een ouden, muffen stroozak liggend, tracht hij te slapen, terwijl zij hem de buitengewone radheid en scherpte van haar tong, 't eenige lichaamsdee dat haar nog geheel ten dienste staat, doet gevoelen, omdat hij, volgens haar begrippen, altijd te weinig thuis brengt.

Als hij eindelijk inslaapt droomt hij soms van de bergen zijner Heimath, van zijn vrooiijken regiments- tijd of van zijn vrienden de andere Oempah's, die vrij rondtrekken~in steden en dorpen, waal' de orgels niet anders mogen komen dan in kermislijd, w.aar geen politie.agenten op hen loeren en waar 't bier zóo goed 19n goedkoop is, dat niemand denkt aan IIder HoIländische sjenever, das Teufelstrin ken I"

DE LAA'rS'fE DEIl O~MPAH'S.

24

De agent is nu zeer dicht bij hem en reeds dwingt hij zijn beenen tot een hompelenden aftocht, als een man hem naroept: ,Hei I ho I Blaasmoffie daar valt nog 'n pampiertjel'

Dat is misschien ,die Woerscht" denkt hij en met zijn instrument nog ongedeeld in de hand gaat hij hinkend terug.

Er kome dan van, wat er van komen moet _ hij zal 't wagen. Hij gaat zijn noodlot te gemoet

(19)

STILLE MENSCHEN.

(AiI/$lerda1ll8che Vollmchela)

I.

- 0,GommesIwat 'n overheerlijke koes, 'n pracht, hoor! Eerste klas spul, dat ken je alleenig wel zien an de groote pluime op 't dak en de zilvere orle- men te. 's Jongens! sjongensi wat 'n deftigheid en wat 'n suffisante paarde. -. Nou, zeg, hm! Ik zal nooit zoo fijn weggereje worde als ik dood ben ....

m'n man zou me zien ankommell! zegt, zachtjes hoofdschuddend met vooruitgestoken onderlip en wijd opengezette oogen, een burgervrouw, die met de bloote armen en handen in haar blauwbont boezelaar gerold - "zoo van d'r waschtobbe is weggeloope, omdat d'r zoo'n h lijke begraffenis op de gracht staat."

Een buurvrouw had haar, op de bovenste trap- trede van haar kelderwoning hurkend, met hallluide

stem toegeroepen: ,Juffrouw Alofsen moet uwes je

oo~e niet 'reis verklare, d'r is 'n begraving m.el sjeu, fijne pik, hoorI 't Is maar 'n lijk uit 't steegIe, maar alles is rejaal en primenobel, nouI . Ansprekers met zilver, en hooge hoeie en de poehaan, de voorlooper, heit zóó'n steek op en een stale pen an. Kom effies mee~"

Daarom heeft ze de wasch "in z'n soppie" gelaten, haar natte, dampende armen haastig afgeveegd en is haar keldertl'ap opgeklommen, zoo snel haar afgetrapte pantoffels 't toelieten. Zij wil nu ,,'t naadje van de kous weten" en dringt zich tusschen de talrijke nieuwsgierig-belangstellende buren in, die voor

d~ll

ingang van het smalle straatje wachtPIl totdat ,,'t lijkie wordt uitgedrage."

Stootend en duwend met haar puntige ellebogen werkt zij zich door de menschen heen tot aan de voorste rei, richt zich zoo hoog mogelijk op haal' teenen omhoog, trapt den dikken,logge~.groenboel' van den boek op zijn hielen en valt bIjna op e~~

kleinen smidsjongen, die knorrig uitroept: - BILJf dan toch op je eige beene staan, lange spersie!

Hang me niet zoo op me lijf - ·ik geef af, denk er om!

it alle deuren en vensters, zelfs uit de zolder- luiken die uitzicht geven in 't steegje, zien ernstig-

nieuw~gierige ~ezichten

naar de aansprekers, die voor het sterfhuis staan. Veel woorden gaan, gedempt of gefluisterd, heen en weer, want de nabijheid van een doode stemt zelfs de radde Amsterdamsche tongen minder luid. .

(20)

29

STILLE MENseut:l~.

de menschen dringen haastig op elkander om goed te zien - want: de ,poehaan" neemt onnavolgbaar plechtig zijn steek af.

- Nou zal je 't hebben, zegt juffrouw Alofsen en tot den groenboer: - was zij een talie van 'n vrouw?

- Och heere nee, 'n klein min vrouwtje, mager en oud!

- Dan kwame ze goed bij mekaar, hè?

- Jawel, ze ware heel stille mense, ze leefde zoo heelemaal voor d'r eige ..,.. Sjuutl daar komt ie. Beere allemachtigI wat 'n groote kist heit

ze nogl .. .

Juffrouw Alofsen rekt zich zoo lang mogehJk UIt, om toch alles goed te kunnen zien en vertoornt daardoor een andere vrouw, achter haar.

- Gut mens mot jij d'r alles alleenig van hebbe?

ben je niet la'ng genog, ga toch 'n tikkie op zij;

ik zie niks van de kist ....

- FijnIzegt juffrouw Alofsen gedempt, zonder zich aan die opmerking te storen -- Tl'll){)ie handvatsels en 'n plaat bove op _. kijk 'ris hoe die. glimt~ e~

dan, even omziende, lUIder: - Mens,~rtngzoo met.

- Daar staat d'r IIaam op, voluitIecht ekehout- hmIzal 'n paar lieve centjes koste. Nou 1 Oome Daan doet 'r alle eer aan, dat mot gezeid wezeI. . .. de groenboer stoot zijn huurvrouw even aan: - maar ik zit toch liever tusschenrq'n kroppies slà, wablief?

- Zal wel waar wezeI sjongens, sjongensI ze hebbe d'r een heele sjouw an - pas op nou - we motte 'n stappie op zij ..•. wat 's dat? Och mens!

dat's aardig.... Heerejé, wat doet ze 't lief....

- Voor' wie is 't? vraagt de vrouw aan den groenboer, die haar met een: Zeg, kijk uit assiebliefl een gevoeligen duw in de zijde heeft gegeven, maar toch antwoordt: - Voor Berbertje van één hoog voor.

- Wie is dat?

- Wel, mens, ken je d'rniet? Dat'swel wonder, de heele buurt kon d'r an der scheeve hoofd en d'r mottige gezicht - 't was de vrouw van Oome Daan.

- Weet ik nou wie Oome Daan is?

- Dat's die ouwe, kleine man. Och, m'n lieve ziel je kent 'm bepaald wél; hij heit zoo'n roodachtig gezicht en z'n haar zoo glad met 'n krul an z'n slapen, en zoo'n beetje polka in z'n nek. Hij maakt borsteltjes, maar t'huis, zie je? Hém zag je nooit bij den weg - háár wel, zij liep d'r mee te vente.

- 0, zoo l ja dan ken ik hem toch _ nogal dikkig van neus, hé? En 'n gezicht alsof ie vroeger gevaren heit, met ringetjes in z'n oore ....

- Persiesl en erg bruin in z'n weze.

- Jawel, Jawell Hij kwam wel ris'n enkele keer in m'n winkeltje om 'n velletje schuurpapier, 't leek 'n lobbes van 'n vent.... maar hm! hij lustte 'm wel, geloof ik?

- Nee, waarachtig niet - finaal vrij, hoor!

- PuuhI - 'n afschaffer?

- Nou, kijk maar niet 'vies, hij is daarom geen kniesoor ....

- Hou je stiJ, daar komt wat de trap af - dat zal d'r wezel~

Op alle gezichten vertoont zich eensklaps een uitdrukking van spanning ;tle halzen rekken zich uit,

28 STILLE MESSCHEN.

~~~~""'"

(21)

31 S'fILLE lIENSCIIEN.

benedenwoningen in het straatje ~ekomen en heeft een krans van veel groen en weini~ bloemen met een lang lint el' aan, op de kist gelegd en met een schor, pieperig stemmetje op één dreun gezegd:

,Van de bure an tante Berbetje, de Heere doe haar in vrede rusteI"

De toeschouwers drukken hun bewondering door verschillende ,Och Heere's/l en "Je zou zeggen 's"

uit, terwijl de aansprekers de kist langzaam door de nauwe steeg tot aan de gracht dragen. Zwijgend en met meêwarige gezichten wijken de toeschouwel's terug, maar velen fluisteren woorden van opgetogen bewondering, als de zware eikenhouten kist met koperen beslag en handvatten in de inmiddels "oor- gereden lijkkoets wordt geschoven. Een der aan·

sprekers hecht de krans op het zwarte dekkleed en de koet· rijdt een weinig vooruit om plaats te maken voor twee volgrijtuigen.

Het belangstellende publiek wendt zich dadelijk weer naar den ingang der steeg, want: "Nou komt de weeuwenaar en de fermilie." zooals jufft'ouw Alofsen zegt.

- Fermilie? Nee, mens, die heit (jo me Daan niet.

Kijk, daar is ie! fluistert de groenboèr. Och I hij houdt z'n eige erg goed. Joul hij ziet er manjefiek uit ....

- 'n Fijn lakensche jas, 'n nieuwe hooge hoed, 'n mooie perreplu, kostelijk I en 'n witte das. ZÓÓ zou ik 'm nooit kenne. Als ie ris schuurpampier bij me haalde, was ie altijd in z'n boezeroen - wat verandert 'n mens in zoo'n kleedasie. Och, Och I

STILJ.E MENSCHEN.

30

hou nou je bakkes, lamme jonge - ·ik kan niet hoore wat 't schaapie zeit.

- As je nog 'ris je gezicht ope doet, zal 'k je helpe zwarte rakker.... Sjuut! dan.... Stil toch I Een klein meisje in een wit jurkje is uit een der

(22)

33

STilLE MENIICHEN.

3 was ook gek op kleintjes .... Hél wat mot die kromme snijer nou?

Een paar vrouwen houden den kleermaker, die

er~ mank loopt en niet geheel nuchter schijnt,te~en,

als hij moeite doet om den treurigen stoet in te halen.

- Heb je zoo'n haast, snijertjeP - Wat wou jij, Haantjepik?

- Waar mot je heen, leelikerd?

Met eenigszins bezwaarde tong en slaperige oogen antwoordt de man, moeite doende om tusschen de vrouwen door te komen:

- Ik wil ook in de koes van Oome Daan.

- Ben je gek, wou jij Berbertje mee begrave?

- Ik wil d'r ook ee-eer bewijze - ze wa-as wel een scheef serpent, een mö-ottig mirakel, die me verschandaliseerd heit en verschompen, maar nou ze dood is wil 'k d'r vergp.ve en vergete; 'k bin een ehriste, weet je?

- Een likkebroer ben je - Een zakkeroller l - Een rooie huichelaar!

Enkele kijkers beginnen luidkeels te lachen.

- Stil, maak nou geen matscnudding voor ze goed en wel weg benne. En jullie moest je schame, ben jullie nou knappe vrouwe? roept de groenboer.

, en dan weer wat zachter sprekend: - Wacht ten minste tot ze in de viegelantes zitte.

- Je heb gelijk, worteltjeI we zelle wachte tot ze wegrije - maar die valsche Haantjepik mot z'n leelijke mond houwe. Kijk, hij wil d'r toch achteranI Hier, rooie zondaarI - blijve zal je!

STILLE ME~SCllEN.

kijk 'm 'ris huile, nou deze en gene 'm 'n hand geve. : .. Wie loopt daar naast 'm?

- Die korte dikke? Dat's de hout· en turfhaas van de overkant en die andere lange, met dat grijze sikkie, is de stikkedoor, die onder d'rlui woont.

.- En die twee?

- Dat'!) de zoon van de hokkebaas en de man van de juffrouw bove 'm.

- En die achterste?

- Die? Dat's z'n achterbuurman, 'n losse man uit 't dok.

- Allemaal bure - Reen permetasie?

De groenboer schudt bedaard het hoofd als hij antwoordt: - Ge~n kat of keuvel, ze ware heele- maal alleen met z'n beie - elfjaar woonde ze same hier in de steeg, op dezelfde kamer.

- Wat zeg je? Dat gebeurt ook niet dikkeis ...

elf jaar, nou! dan is 't geen wonder dat je ze kent, haas.

- Dat's te zeggen, meest van anzien, hè? want ze waren erg slil en op d'r zelf, nooit kindere ge- had - maar toch dol op kindere . . .. Kijk! daar komt 'r nog een de trap af.... 0Idat's de snijer van drie hoog, HaantjepikI

- Jasses, wat 'n leelike kerel, boehI wat 'n rood mormel, mot die ook mêe?

- Ken je begrijpe, dat's vuur en vlam met Oome Daan. . .. Zie je, de kindere noeme 'm Oome, omrlat d'r altijd 'n stuk of wat bij 'm magge zitte, als ie werkt - dan laat ie ze bij 'm speie, geeft ze koekies of'Jtappel; hij is heel aardig voor ~een z'n vrouw

(23)

35

STILLE MENSCHEN.

- Daar was de stakker niet compabel meer voor en dat's jammer genoeg geweestI

- Jullie bi·int da-mes ... hik! da·;1ames ... Apoeh.

fijne da·aamesI

- Nee, ongemanierde hinkeldepink, wij zijn geen - Wel ja - inrukke? Kommedeer je hond en blaf zelfl

- Berbertje heit door jou toedoen de tering ge- kregeI

- D'" man had je dood motte gooie van de trappeI

STILLE MENSCHEN.

34

- Accoord! hij hoort 'r niet bij.

Intusschen zijn de lijkkoets en de volgrijtuigen langzaam weggereden, de verzamelde buren zien nog een oogenblik op de gracht de "deftige rejale begratJenis* na en keeren dan weer haastig terug naar de steeg, waaruit nu aanhoudend luid gelach, gejoel en geschreeuw klinkt. JutJrouw Alofsen en de groenboer loopen op een drafje en de dikke man hijgt: - Dat zal 'n spiktakei geve, daar motte we bij weze.

. - Nou! assieblief, giert de juffrouw, - hoor ze 'ris lache. 0, Gommesl m'n pantoffel gaat uit ...•

wacht den effies!

- Zoo! nou benne we d'r - nou ken ne we kij ke!

Haantjepik, de kleermaker van drie hoog, boven Oome Daan, is reeds in heftige woordenwis~eling geraakt met een paar stevige vrouwen uit de steeg, die op den dag van ,,'n begraffenis" zijn kennelijken staat scherp afkeu,'en.

- Zoo'n nathals! roept de een.

- Zoo'n vette vaatdoek! gilt een andere, en:

- Misselijke kerel, wat wou jij nou eigelijk? vraagt dreigend een derde, haar gebalde vuist onder zijn neus duwend.

- Heb jij de ouwe stumperd, die daar wordt weggebracht niet genoeg getemteerd ·bij d'r levej

wou jij d'r nou nog in d'r doodkist de duvel injage'f Je most 't mijn niet geleverd hebbe, om me in m'n negotie te benadeele, ik had je je leelijke rooie sik uit je kin getrokke, vieze pimpelneusI

- Alsje niks a·anders heb, ka.anje wel inrukke ... 1

(24)

37

STILLE MENSCHEN.

- pats! Een.... baar stem slaat over als ze nog eens ,lappedieflH schreeuwt:

- Hou je nog niet op? - laat me d'r door, fasoenlijke visch-da-äamel

Dat ironische ,dame" maakt de vrouw woedend en in één adem doorratelend, met haar omvangrijk lichaam den mageren kleermaker telkens den weg versperrend, roept ze tot groot vermaak van de met open monden en ooren toeziende en voortdurend aangroeiende menigte menschen: - Kijk 'm reis goed in z'n sproetebakkes, zie je wel wat 'n rooie neus ie heit .. ,. dat's alleen van wegens dM - zij brengt met één wip de hand aan den mond - en z'n rooie vuurbolletje mag jelui nou ook eris zien ... , 's mans hoed vliegt eensklaps achterover af - dat's nou de klêeremaker Visser, bijgenaamd Haantjepik - GraantjepikI moste ze 'm noeme ... , die heit van Oome Daan stiekum de kunst afgekeke van 't bor- steltjes make. En plotseling haar harde vinnige, krijschende stem een zoeter klank gevend, terwijl zij een vriendelijk pruimenmondje zet, hoont zij:

- Is 't niet zoo, lievert'! Hei jij niet grappies ver- teld an de ouwe man, terwijl ie werkte! Hei je 'm niet dage lang gezelschap gehouwe, m'n hondje, om te \Vete wie z'n klantjes warenI En hei je 'm niet onderkrope, lievelingItoen je alles wist '/ Zeg, Engel!

spreek nou eris een spreekie? Ze \Voue je bij de kleermakerij niet meer hebbe, hè? omdat je geen bitter of jenever lust. Nietwaal' harteboutje, je drinkt alléén saliemelk - kijk mensaI hij heit de hik al van de saliemelk. - Och heere, 't lieve

STILLE MENSCHEN.

36

da-aames, wij zijn maar gewone burgervrouwen, maar wij benne geen brooddieve, geen huichelkatte ! schreeuwt een der vrouwen, zich langzamerhand opwindend: - Wij gunne ieder mens z'n stukkie brood, maar jij niet, miserabele manke kniplap.

Zoo'n oog heit je schaar! Lappediefl

- Niet schelde, hoor! - nie-iet schelde, anders zal ik jelui anklage, roept de kleermaker tegen een vensterkozijn leunend en met vooruitgestoken vinger herhaalt hij: - An-klage bij de pelisie. , ..

- 0, hét Trijn, kijk 'm daar staan, hij staat scheef van nuchterheid, hèI hèIHij wil ons anklage!

- Kijk hijI - nee man, wij schelde je niet uit, daar benne we veels te netjes voor, niet waar?

- Wis en waarachtigI En 't zou zonde van de woorden wezeI roept Trijn de vischvrouw, die schuin over de kamer van Oome Daan een kelder bewoont.

- Ik kan met een woord van waarheid getuige, wat 'n leelijke brooddief je bent. Ja, mensche, kijk 'm maar reis an, die kromn:e lampoot met z'n rooie hanekuif. Die ouwe, goeie Berbertje, die ze nou eer andoen, heit ie getreiterd, dat 't bloed er naar d'r keel gevloge is, dat ze een bloedspuging kreeg.

- Dat lieg je •... a-als 'n dief!

- 'n Dief? Jij bent een dief! - al kenne ze je niet op 't rooie dorp plakke, toch een dief! - en haar vlakke handen bij elk woord hard op elkander kletsend, herhaalt de vischvrouw: - Een dief - - pats! - Een lappedief - patsI - Een eerdief - pats! - Een brooddief - patst Een gauwdief

(25)

39

STILLE MENSCHEN.

fijne visch-da·àme!.... die zóó doet - de man houdt zijn duim en vinger voor den mond en blaast er langs heen - zó6! in de schellevis, hè?

Dan denk je visch te hebbe en je heb .... ha I ha! ha I haar onschuldige aasempie ... nietwaar, visch·engel?

Dat is te veel voor moeder Trijntje's geduld: zij wordt vuurrood in 't gezicht, pakt met snellen greep Haantjepik stevig beet; duwt hem een eind vooruit en schuift hem onder 't gejuich der kijkers voor zich heen, de steeg door, bij eIken pas een hartig wool'dje voegend:

- Schelde zal ik niet, m'n schatteboutje, daar is Trijntje Remmers veels te voorzichtig en te fesoen- delijk voor - maar zulke nette mense als jij, zet ze de steeg uit. - Vooruit dan m'n lekkertje! Toe I nog 'n stappie, diefie van m'n nachtrust; kom, we benne d'r haast, snoepertje! - en aan den hoek gekomen geeft zij Haantjepik een geweldigen zet vooruit, zoodat hij struikelt en voorover tegen een stoepleuning valt.

- Kijk! dat's jammei', .- Allo! pak'm, Kees!

akiss pakze!.... Valje, m'n knipperdolletje! . Och, heere·jeetje! z'n neusie bloeit 'n beetje . maar eensklaps kalmer en ernstiger wordend, zegt ze: - dat's bloed voor bloed, dat heb je aan Berbertje verdiend, valsche hond I

De kleermaker krabbelt zoo gauw hij kan weer op en als hij de ruime gracht vóór zich ziet en achter zich den nijdig blaffenden hond, de lachende, joelende en scheldende menschen hoort, kiest hij vloekend en zwaaiend het hazenpad.

STll.l.E Mt:I\SCIIEN

3R

snoepertje ruikt riool naar de salie I Kom hier, hartlap, dan zal ik je effetjes gromme! en met haar breede rechterhand maakt Trijntje een snelle beo weging alsof ze visch schoonmaakte.

De kleèrmaker is woedend, maar durft niet anders doen dan met een ver uitgestoken tong een af·

schuwelijk leelijk gezicht tegen Trijntje trekken en spottend buigen, zóó diep dat hij werk heeft om zich staande te houden.

't Publiek vermaakt zich kostelijk.

- 't Is zuiver een paskwil, je gaat 'r niet voor naar de komedie, lacht juffrouw Alofsen met hooge stem . en de groenboer brult in. diepe bastonen : - Ho, ho I ho I je mot maar met Trijn beginne dan ben je.... groote goedheid! wat's dat nou, daar benne me kippe los I - Akiss I Vort! vort! schreeuwt hij, de steeg inloopend, tot een nijdig keffend en keeshond, die een aantal angstig fladderende en kakelende kippen het straatje doorjaagt, langs en tusschen de beenen der kijvende menschen heen.

Een gejuich gaat nu en dan op, als de bond her- haaldelijk een aanval doet op de spillebeenen van den kleêrmaker, die angstig trappend en schoppend moeite doet om het evenwicht te bewaren en zijn kwelgeest voorbij te komen, maar telkens met kracht terug wordt gedrukt tegen den muur of in een deuropening, waaruit dan onmiddellijk ettelijke handen en voeten te voorschijn komen, die hem hevig bestoken.

- Ik zal 't jelui wel betrekke, schorremorrie . Vort, hond, vort I. . .. en jou zal 'k wel vinde .

(26)

lIl.

41

STILLE MENSClll:N.

In zijn lakenschen jas, met den nieuwen hoogen hoed nog op 't hoofd, bleef hij zitten in den grooten rieten stoel, dien Berbertje hem op zijn laatsten ver·

jaardag had vereerd. Lang zat hij zoo, met strakke droge oogen rondziende in het kleine vertrek.

't Werd reeds duister in de smalle steeg en alleen door de kleine ruitjes van het werkhokje, ter zijde . achter de kamer, scheen nog een enkele zonnestraal tusschen de naburige hooge daken heen, roodachtig tintelend over de glimmende bundels koperdraad op zijn werktafel.

Boven aan de zolderbalken gespijkerd, hingen de nuchtere kalfstaarten, waarvan hij het haar gebruikte voor de kleine pijpenschoonmakers, die niemand d'an bij - 't was zijn specialite~t - zóó dun en fijn wist te maken. 't Scheidend zonlicht gleed er over, de zijdeachtige haarpluimpjes zwakjes kleurend en in den tocht, die door een gebroken ruit binnen kwam, zwiepten ze langzaam tegen elkander en langs de dunne stokjes, de koestaarten en strengen plantenhaar, die er naast hingen. Zachtkens heen en wêer bewogen, schenen ze, ritselend met zwak geluid, te fluisteren tot Oome Daan, zoodat hij nu en dan moest opkijken en zuchten. Hij had zijn hoed, die hem begon te knellen, afgezet en zat nu met het hoofd in beide handen, de ellebogen or tafel steunend, droevig voor zich uit te staren zonder te zien.

Zijn diepliggende, roode oogen vulden zich met dikke tranen, die, langzaam over zijn bruine wange:}

afdruppelend, zwarte vlekken maakten op het mooie

stILLE MENSCHEN.

40

- OnderkruiperI leelijke ~ooie HaantjepikI _ jij kan toch geen goeie borsteltjes make, zoo als Oome DaanI roept Trijn hem sarrend na: _ Al ben je ook nog zoo goedkoop, ze deuge niet ....

ze deu-eugen nietl

1) Turf en hout, water en vlJtll'vel'kooper.

Berbertje was begraven, keurig netjes en stati@'.

De buren, die mêe waren geweest

. ,

verklaarden eenparIg, Hdat alles buitengewoon rejaal en heerlijk was afgeloopen,h en de hokkebaas 1) had, t'huis komend, tegen zijn vrouw gezegd: HOome Daan was meer dan kapot, toen ie bij 't graf stond de anspreker werkte netjes en rikkemedabel e; ik werd er zoo beroerd van, dat ik nou wel een tikkie klare zou luste - sjongesI sjongesI wat is 't leven toch?

En Oome Daan zat, toen de vrienden waren ver- trokken, alleen op de kleine voorkamer, waar alles hem van Berbertje sprak. Een paar gedienstige buurvrouwen hadden, gedurende zijn afwezigheid ue bedstede waarin zijn vrouw gestorven en afge: . legd was, gelucht, 't bed weer opgemaakt en de g~oe~ saaien 'gordijnen half opengeschoven, zoodat hiJ zien kon, dat zij alles in orde hadden gebracht.

Over een stoel hingen nog wat klêeren van zijn vrouw; hij nam die werktuigelijk op, vouwde ze samen en borg ze in de ouderwetsche dikbuikige latafel, die naast den schoorsteen stond:

(27)

I:lTlLl.E Mt::\SCUEN. 43

Zij zou er over tevreden zijn, als zij het wist en in zich zelf zei hij: - Arme goeie ouwe stumperd, nou heb je rust! hij schokte eensklaps zenuwachtig op: - Hè I 't is me net of ik'I'nog hoorde hoesten.

Och, neen I ze is uit d'r lijen. Zij zal 't nou beter hebben dan ik.... want ik blijf alleen - en wat zal ik alleen doen op de wereld?

Zijn hoofd zakte voorover op tafel, bewoog zich heen en weer over de saamgelegde armen en het trillend op en neer gaan van zijn geheele lichaam toonde, dat Oome Daan stil, met heete tranen, zijn Berbertje beweende.

't Was ook zoo'n goeie beste vrouw voor hem geweest; al was zij IIniet schoon van wezen, niet liefelijk van gestalte' zooals hij zelf menigmaal tegen anderen zei. Maar zij kon het immers niet helpen, dat een ruwe, driftige vader haar, toen zij nog maar een klein meisje was, ,een ongelukkige gooi had gegeven." En dat zij ,zwaar de pokken had gehad" was evenmin haar eigen schuld; zij had ze overgenomen bij het verplegen van twee broertjes, die er aan gestorven waren.

Zij was klein, nietig en leeHjk, maar ze was goed. Ol zoo goed, zoo hartelijk 'en zorgzaam VOOI'

haar Daniël, dien ze reeds kende toen hij nog soldaat was en waarmee zij eel'lijk had verkeerd, totdat hij van dienst kwam. Hij was toen zes-en-twintig, zij bijna dertig, maar zoo'n paar jaartjes verschil hinderden ·niet. Daniël zei later dikwijls: - 't Was wel goed, want ze had daardoor een beetje meer wijsheid dan ik, zij heeft me fatsoenlijk en knap

42 STILLE MENSCHEN.

~ ~ ~

roode tafelkleedje, waarop Berbertje altijd zoo zuinig was gewees.t. Hij lette er niet op, hij zag zelfs de natte, kleverige kringen niet van de glaasjes, waarin hij aan de vrienden portwijn had geschonken

van een gulden de f1esch, en de sigareneindjes en hier en daar gemorste hoopjes asch, trokken zijn aandacht niet.

De laatste eer had hij aan zijn vrouw bewezen - volkomen -goed en waardig naar zijn meening.

(28)

45

STILLE HENSCHEN.

door die van anderen te liefkozen, te verwennen en soms te bederven. Zij was een vrome vrouw en zocht haar troost in de Schrift, die zij op haar eigen wijze uitlegde en waarin zij haar man, die een onbegrensde vereering voor haar meerdere ont- wikkeling had, in de rustige avonduren onderwees.

Daniël begreep wel niet heel veel van "de uit- verkorenheid, de genade en de erfzonde,lI waarover zijn vrouw met zooveel stichting kon spreken, maar . . .. Berbertje zei dat 't z66 was en daarom zou 't wel zoo wezen. Hij vroeg of dacht niet verder en luisterde met kinderlijken eenvoud, bijna eerbiedig, naar 't geen zij hem voorlas of vertelde, terwijl hij zat te knutselen aan vogelkooien of borsteltjes,

44 STILLE MENSCJfEN.

~~~""'~~~~""'~""""'~~

gehouwen. Ik was grondwerker van m'n ambacht en als zoodanig en als vrije jongen drink je allicht '.-is een borrel te veel, en eerlijk gesproken - ik kon destijds wel een emmer vol verdragen: maar toen ik getrouwd was, gebeurde dat niet meer.

Berbertje had er zoo goed slag van, om je an je yerstand te brengen, hoeje wezen moest. Ze had geen scherpe tong, ze sprak nooit venijnig met me, maar altijd zachtzinnig - en daarom kon ik 't van d'r velen, zie je? - Daan! kon ze dan zoo gemoedereerd zeggen: Vent, ik gun je graag een borrel op z'n tijd, die komt 'n man toe, maar als je te veel drinkt, word ik vies van je, dan heb ik afgrijzen van je en laat je gewoon aan je lot over, dan. kun je later met je dronken gezicht door de gaten in je sokken kijken en in 't ·varkeskot bivak keeren en ik zal geen traan om je laten.•

Daardoor was Daniël ~fellinga dan ook een man geworden, die "altijd bij z'n positieven was,. die nooit zonder werk liep en bekend stond als oppas- end en vertrouwbaar. Van geboorte een Fries, maar in zijn jeugd reeds naar Drenthe gekomen en later in Groningerland, had hij afwisselend hier en daar in die Provinciën gewerkt, totdat hij bij een aa nemer te Winschoten als ploegbaas een vaste betrekking vond, die hem jaren lang een goed stuk brood bezorgde. Kinderen hadden zij nooit gekregen. I,Dat is door den Heere zeker niet voor ons weggelegd," zei Berbertje, stil berustend, na vele jaren van wachten en hopen en zij vond een vergoeding voor het gemis van eigen kinderen,

(29)

47

STILLE MENSCHEN.

oud karrepaard er bij neer zou vallen; ik voelde dat m'n vermogens uit m'n armen en beenen weggingen, ik kon soms geen gewoon belajen kruiwagen tillen.

Toen was Berbertje voor 't eerst van haar leven boos geworden op haar man en met trillende stem had ze gezegd: - En waarom heb je dan niet eerder gesproken? Ik heb je vaak genoeg gevraagd:

Man, scheelt er wat an? je bent niet goed, en dan zei jij, dat 't maar kou was. Daniël, je hebt tegen me gelogen en nou komt die leugen neer op je eigen hoofd - dat's Gods hand I - maar' dadelijk was ze weer goed geworden, omdat zij zag hoe verslagen en treurig haal' man met de handen onder 't hool'J en tranen in zijn ingezonken oogen haar aankeek, en toen zij hem hoorde zeggen: - Berbertje, vrouw! ik ben zoo beroerd, ik zal de kost niet meer voor je kunnen verdienen, klopte zij bern hartelij k op den schouder en troostte: - Kom, kom, Daaneman I 't zal wellosloopen; nu moet je niet gaan zitten huilen en kremieten als een jongen. Je hebt gewerkt zoo lang je hand wat vond om te doen en een luie dienstknecht ben je nooit geweest. Voor jou be"chikt 'de Heer nu de nacht, dat je niet werken kan, die moet je dankbaar uit zijn hand aannemen, - maar God verlaat de zijnen niet. Hij zal wel brood geven, al zouden de raven 't ons brengen, want wij hebben hem gediend in eerbiedigheid, met hart en nieren, dat hebben wel Kom I bou je hoofd maar omhoog, gebrek zullen we niet lijden, dat voel ik zoo in m'n ziel, inwendig!

STILLE MENSCHEN.

4R

die hij uit ,pure liefhebberijH in de lange winter- avonden maakte. Berbertje was trotsch op die eigen aardige vaardigheid van Daniël en als hij 't een of ander, in haar oogen steeds "een fijn kunststuk,"

had gemaakt, liet zij dat met opgetogenheid aan buren en kennissen zieA: - Dat heeft mijn man alleenig gemaak I kon ze zoo innig tevreden zeggen; - hij heeft 't nooit geleerd, 't is alles eigen prakkesasie, ja, Daan is 'n man met 'n levendige geest. Stil.

zitten kan ie niet en wat z'n oogen zien, maken z'n handen.

Z6ó leefden ze als een paar stille menschenvoor~

tevreden en zonder zorg, totdat DaniEiI op een avond doodsbleek en met een bloedende hoofdwond werd t'huisgebracht, door een paar van de "jongens"

die hem bewusteloos op "het werk" hadden vinden liggen. Hij had een toeva gehad, en toen de dokter hem nauwkeurig onderzocht, bleek het, dat hij aan een ernstige hal·tkwaal leed. Maanden lang bleef hij ziek en toen hij, eindelijk weer wat op streek gekomen, den dokter vroeg: "En wanneer kan ik nu weer te werk gaan?/Iluidde het antwoord, stellig en onbarmhartig: "Nooit weer! - als je zwaar werk blijft doen, ben je over een paar jaren dood - maar wanneer je heel bedaard en kalm huiszittende bezig- heden hebt, kun je daar honderd jaar bij worden.

- Vrouwl zei Daniël droevig, - daar zitten we nu I ik ben niks meer waard, want ik voel dat dokter gelijk heeft. 'k Heb 't je nooit willen zeggen, maar ik had al diverse malen zware tikkings in 't hart en 't was me al vaker, of ik z6ó als een

(30)

49

STILLE lIENSCHEN.

En al spoedig was de koopvrouw in borsteltjes bekend, z6ö bekend zelfs, dat zij voortdurend meer dan voldoende werk had voor Daniël, die hoe langer hoe beter en srieller begon te leveren.

Soms zaten ze 's morgens reeds om vier uur samen in 't kleine werk hokje achter de voorkamer.

Hij draaide koperdraadjes in elkaar en zij schrapte de kalfstaartjes af, totûat het tijd werd om er

op

uit te gaan.

Dan bleef Oome Daan - zoo noemde al spoedig iedereen in de buurt hem, in navolging van de kin- deren, die altijd vrijen toeg,mg tot zijn werkplaatsje hadden - verder den geheelen dag alleen, en als 's avonds zijn vrouw weer t'huis kwam, beredderde zij haar huishouden en gingen ze tevreden ter ruste, om den vol~enden da~ van voren ar aan het·

zelf Je leven te beginnen.

Zoo leefden zij voort, jaren lang, in één sleur, in één en dezelfde grauwe eentonigheid, die toch voor hen u't geluk" was, omdat zij niets meer aan het leven vroegen dan elkunder, een stukje brood en een dak boven hun hoofd.

Niemand bemoeide zich met die twee stille men·

schen, die als verloren in het zenp.wachtig gewoel, het onrustig dringen en drijven van de groote stad, zoo kalm voortvegeteerden.

- We hebben goed samen ~eleefLi. zei Oome Daan op den dag van Berbertje's begrafenis, tot den water· en vuurbaas, die hem als overbuur nog wel eens bezocht had, - niewaar, buurman? dat kun jij getuigen. Wij hebben nooit een onvertogen

STILJ.E lIENSCHEN.

48

En Berbertje's voorspelling was bewaarheid - ze waren altijd fatsoenlijk en netjes rondgekomen, al hadden ze 't niet breed.

- Daan, vent I had zij opgeruimd gezegd, nou komt je al dat knutselen goed te pas, maak jij maar borsteltjes, dan zal ik ze gaan verkoopen - ik' zal m'n praatje wel bij de menschen maken;

iedereen heeft wel 'ris van dip. din~en noodig, voor pijpedoorstekers of lampenpoetsers of naaimachines;

zorg jij maar dat je goed en mooi werk maakt, dan zorg ik voor klandisie

ZÓ6 was Berbertje koopvrouw geworden en met recht mocht zij later beweren: - ik heb zegen van den Heer gehad, want, al ging het in den eersten tijd niet vlot, al werd ze hier en daar afgesnauwd of als een bedelaarster behandeld, wanneer zij had.

aangescheld en haar beleefd: ,Heeft de juffer ook borsteltjes noodig'/H liet hooren, toch kreeg zij langzamerhand een kleinen kring van klanten - maar te klein, om voortdurend van te leven; zij teerdp-n in.

Daarom verhuisde zij met haar man naar ,de groote stad.H Te Amsterdam zou zij een ruimer veld vinden voor haar werkzaamheid. - Daaneman I zet .ie nu maar schrap, lachte zij, unu zal't er spannen, want we gaan in 't gl'oot handelen - dat loopen langs de partekliere buizen wordt me op 't lest te benauwd, ik heb te veel eergevoel, de menschen presenteeren je soms een dubbëltje als je maar heengaat - ik ga de winkels bezoeken en de Heer zal me verder bijstaan.

(31)

8TILLE MJN8CHEN. 5'1

- Nog meer! nog meer I maar' Daniël, je moet toch ook slapen, man, en Zondags werk je ook al den heelen dag behalve de kerklJeurt. Neen, 't is een doodsteek voor onze negotie. Zoo'n gemeene, onchristelijke, dronken kerel, die van God noch z'n gebod weet, doet ons zoo iets aan, foei! 't is om te huilen. . .. Uche.... Uche I

En' Berbertje 'choot eenskIups al schreiend in een' de Kalverstraat hebben ze pok al van bern gekocht!

_ Kom, vrouw I antwoordde Daniël sussend, hij levert ze toch niet goedi 't is knoeiboel, 't is niets I

- Maar hij verkoopt een gulden goedkooper.

dat's wèl wat 1

- Dan moeten wij in vredesnaam ook goedkooper leveren en nog wat meer maken.

S'rILLE MENSUREN. /

50

woord gewisseld, dat durf ik voor m'n Opperwezen bezweren op den jongsten dag en als m'n vrouw d'r dan bij komt, zal ze niet anders kunnen zeggen.

We hadden niemand op de wereld dan mekaar en we hebben nooit behoefte aan anderen gehad. We zouen 't zoo nog jaren hebben kunnen volhouden, maar de Heer heeft 't anders gewild en die dronken kleêrmaker van hierboven is zijn werktuig ge·

weest ...• Laat ie uit m'n weg blijven, want ik kan 'm nooit vergeven, wat ie an m'n goeie, brave vrouw.heeft gedaan,

't Was dan ook in waarheid voor die twee rustige, kalme menechen, die niemand ooit een stroobreed in den weg legden, een vreeselijk geval geweest.

Berbertje was namelijk op een avond t'huisge.

komen, vroeger dan gewoonlijk, bleek en ontdaan.

Zij wal' nauwelijks in de werkplaats, of ze riep met een stem, waarin ingehouden drift trilde: - Daan, nu wordt 't 'n mooie boel, die leelijke rooie Haan- tjepik van twee hoog boven gooit roet in ons eten.

Daar kom ik bij Smits in de Utrechtsche straat en ze nemen geen stuk meer van me, omdat die kromme snijer ze voor twee gulden 't gros levert. En datis jouw eigen domme schuld. Ileb ik je niet genoeg gewaarschuwd, om niet met die akelige, gemeene vent te spreken? Wij vrouwen hebben den naam dat we babbelen, maar jijlui mannen kletsen de.

wereld aan mekaar. Telkens kwam ie hier, om je zoo gena3md 'n beetje gezelschap te houwen, maar de valscherd dêe 't alleen om je de kunst af te kijken. Nou heb ie zelf een conkerrent gemaakt - in

(32)

hevi~e, benauwde boestbui, die baar ademloos op etln stoel deed neervallen.

Oom Daan klupte haar bezorgd op den rug, gaf baar wat drinken en vroeg: - Maar goeie, beste ziel, maak je nou niet zoo overstuur, kom bedaar?

Hoest maar eerst eris uit. Heerink, HeeriokI Stum- pert wat heb je 't benauwd. Dat heb je op reis ge·

kregen - van Friesland hi.erheen - waarom ben je ouk met die beurtschipper weerem gekomen in zulk hllndeweer? Je goed is nu nog niet droog, gueie ziel; je bent ook te zuinig; WiJS maar met de spoor Itekomen, dan hau je niet in uat benauwde st;hip hoeven te zitten zoo nat als jP. was. Och Heere, DerlJt'rtje! wat hoest je. WachtI 'k zal je hoofd vasthuuden. zóóI nu wordt 't beter, hè?

Op uat uogelllJlik werd er aan de kamerdeur ge·

klupt; geen van beiden hoorde het en eerst toen de rUIl,le puntige neus en de gele kinbaard van den klt'ênnaker om 't hoekje zichtpaar werden, keek Berbertje op.

Nog even hoestte zij, scherp en hard, maar toen, duur een plutselinge zenuwreadie, was de vlaag over en stund zij ineens vluk voor den buurman, die zoetsappig grijnzend vroeg: - Kom ik gelege, OOllle DJ.an'! ./

- Er uit,- valsche brooddief! er uitl schreeuwde Derbert je, vaal van woede.

- LeeHjke scheefnekI riep de kleermaker terug treuend eu op 't purtaal staande hoonde hij: - Mot.

tige spunsl

D..miël vloog op, hij wilde den man te lijf, maar

53

STILLE lIENSCHEN.

zijn vrouw duwde hem onverhoeds terug in de kamer en sloot de deur af, terwijl zij hem toe- riep: - Jij niet, goeie ventI - àenk om je hart- kwaal - ik zal die falsaris alléén wel bijlichten!- Op 't portaal slond een vrouw met een emmer

wat~r, gereed om de trap te gaan schoonmaken.

Verwonderd over 't ongewone rumoer en nieu'>' s- gierig wat er toch wel te doen was bij haar buren, die stille menschen van de eerste voorkamer, bleef zij met haar dweil in de hand luisterend afwachten.

- Wat wou jij van me, halve gedraalde? vroeg de kleermaker, zich brutaal en uitdagend voor Berbertje plaatsend.

- DàtI was 't korte antwoord en eer hij iets verder kon zeggen, rukte zij de natte dweil uit de handen der verbaasde buurvrouwen sloeg er hem een paar malen mee om de ooren, zoodat bij proes- tend en vloekend eenige treden aftuimelde.

Snel weer omboog klimmend, hief hij woedend de hand tegen haar op, maar vóór hij kon toeslaan greep' de buurvrouw, die ook een hekel aan hem had, haar emmer en met een grijnslachend: - D:iár Haantjepik, pak an!spoelde zij he~ als 't ware de trappen af. In de kamer bonsde Daniël op de deur, zich meer en meer opwindend omdat hij, opgeslo.

ten, zijn vrouw niet helpen kon en toen hij hoorde hoe op de portaaltjes en de trap boven en beneden hem, de buren stonden te lachen en te schelden op den verloopen kleermaker, steeg zijn woede en schreeuwde hij: - 'k wil d'r uit, 'k zal 'm z'n nek omdraaien, laat m' er uitI Maar niemand stoorde

STILLE MEN~CHEN.

52

(33)

55

STILLE lIENSCHEN.

venster dreigend: - Kom naar beneden, scheef serpent I Kom hier als je durft I

Dat hield Oome Daan niet uit; ziedend van woede schoof hij het raam op en greep, zonder eigenlijk te weten wàt, het eerste voorwerp dat onder zijn bereik stond - 't was de aschketel en gooide dien den kleermaker naar 't hoofd.

Door 't brullend gelach, dat van buiten naar hem opklonk, kwam hij tot zich zeIven en viel ademloos en hijgend op een stoel.

Berbertje vond haar man, toen zij, zel.f doodsbleek maar opgewonden en zenuwachtig lachend, weer bin- nenkwam, met beide handen tegen zijn hart gedrukt, blauwrood in 'tgezicht, naar adem snakkend, zitten.

- Vrouw I bracht hij eindelijk met moeite uit, - je hadt me erbij moeten laten. dan had 'k 'm een rammeling.... 0 I die tikkings, die tikkings!

- zijn oogen werden· groot van benauwdheid - 't is of m'n hart m'n keel uit moet .... die ver·

vloekte snijer .... God zal 'm ....

- Stil, man! bezondig je niet; gauw I drink wat.

Hier heb je water ....

Daniêl dronk klappertandend en bevend; door zijn eigen toestand merkte hij niet, hoe was-achtig bleclk zijn vrouw er eensklaps uit zag, hoe diep haar oogen in de kassen weggezonken waren, hoe plot- seling alle klank uit haar stem verdwenen was, toen zij, voortdurend hoestend, nogmaals zei: - Drink, Daniël, Uche, Uche Uche! we hebben ons .... een oordeel op den hals gehaald door zondige drift. De JIeere heeft ons verlaten ...

STILLE MENSCHEN.

54

zich aan zijn schreeuwen; men had genoeg te hoo-

ren en te zien, want Haantjepik stond druipnat op straat en gilde, met de vuisten naar Berberlje's

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

verwant van hem mij door den koning was geschonken. We kwamen pas een beetje meer tot elkaar, toen ik de dochter van den koning mijn huis binnenvoerde. Talao was een eerzuchtig man.

ja ng m ala~nken maksoednja m embantras sadja lorang-oran g pra mpoean seka rang p oenja tindakan. Sa ja tida sangka djoega jang ito e orang-orang toewa ada poen ja ke pa ndean dal

P: Verlos ons, Heer, van alle kwaad, geef genadig vrede in onze dagen, dat wij gesteund door uw barmhartigheid, vrij mogen zijn van zonde, en beveiligd tegen alle angst en

IKebetoelan sekali angkaoe duteng kemari, angkaoe mengilangkeu tjape akoe booat pcrgi ka roomamoo, kerna akoo berhadjat boeat kotpmoe angkaoe, Sokaraug Baas doedoek, akoe maoe

&#34; Ta pi satelah pada esn knja akocmaoe moeat ha- rang- barang jan~ akoc telah bl i, perkara lantas berobah djadi lacn sekali. Itoe Loan Thau-nia jang kemaren kali atan ada

la poenja iboe, Ho Si, jaitoe ada satoe prempoean ' jang mengarti djoega sedikit ilmoc, laloe kasl ke- tr ngan pada Poei Heng, itoe siloeman nanti djadi mara kaloe ia orang

Baroe-baroe ini akoe telah dioendang dan tinggal sampe tiga hari lamanja sama Siangyang- Ong di astananja, dari itoe radja moeda sendiri akoe dapet kterangan dan kterangan itoe

..Akoe kasi kaoe ampoen, Ouwpatbak ,&#34; Dan T iie Li angbener-bener tiada mernboeroe, kerna le bi siang ia soedah kasi tanda-mata pada i toe doe pendjahat, jalah doea batang