• No results found

Fondsenwervende instellingen: de invloed van transparantie in de verslaggeving op donatiegedrag

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Fondsenwervende instellingen: de invloed van transparantie in de verslaggeving op donatiegedrag"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Fondsenwervende instellingen: de invloed van

transparantie in de verslaggeving op donatiegedrag

Samenvatting

In dit onderzoek wordt de invloed van transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen op het donatiegedrag van donateurs onderzocht. Voor transparantie is als variabele de score op De Transparant Prijs gebruikt en voor donatiegedrag de baten uit eigen fondsenwerving. Vanuit eerdere onderzoeken (Okten en Weisbrod, 2000; Andreoni en Payne, 2003; Geven in Nederland, 2009) waren al een aantal factoren bekend die, mogelijk, van invloed zijn. De factoren die in dit onderzoek zijn meegenomen, naast transparantie in het jaarverslag, zijn de besteding aan eigen fondsenwerving, de economische situatie, de grootte van de instelling, de hoogte van de verkregen subsidies en het aantal jaren dat de instelling al deelneemt aan De Transparant Prijs. Transparantie, besteding aan eigen fondsenwerving en grootte van de instelling is een significant, positief resultaat gevonden. Voor subsidies is een significant, negatief resultaat gevonden. De economische situatie was niet significant en het aantal jaren deelname aan De Transparant Prijs leverde niet genoeg bewijs op om te kunnen concluderen dat die van invloed is. Geconcludeerd kan worden dat transparantie zeker van invloed is op het donatiegedrag en dat daarnaast ook de besteding aan eigen fondsenwerving, de grootte van de instelling en de hoogte van de verkregen subsidies van invloed zijn.

Auteur: Tresita Jansen

Studentnummer: 1608657

Onderwijsinstelling: Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit: Economie en Bedrijfskunde

Afstudeerrichting: MSc. Accountancy

Datum: 21 november 2011

Begeleider RUG: Prof. J.T. Degenkamp

(2)

2

Voorwoord

Geachte lezer,

Voor u ligt mijn masterscriptie die ik heb ik geschreven ter afronding van mijn master Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het resultaat van maanden werken. En ook hierbij ging het spreekwoord ‘de laatste loodjes wegen het zwaarst’ op. Om deze scriptie af te ronden naast een bijna fulltime baan, bleek niet eenvoudig te zijn. Toch bleef het onderwerp ‘fondsenwervende instellingen’ voor mij interessant en heb ik het traject naar tevredenheid kunnen afronden.

Ik heb deze scriptie mogen schrijven bij PwC, kantoor Arnhem, waarvoor mijn hartelijke dank. In het bijzonder wil ik mijn scriptiebegeleider, Arjen Wintels, bedanken. Daarnaast bedank ik ook Friso de Roos en Anne Kemeling, die mij van feedback hebben voorzien gedurende het traject.

Natuurlijk bedank ik ook mijn scriptiebegeleider vanuit de universiteit, prof. J.T. Degenkamp, die mij nuttige tips gaf met betrekking tot relevante literatuur en die mij steeds feedback gaf.

Alle anderen die mij advies gaven, met mij mee dachten en mij van informatie voorzagen wil ik ook hartelijk danken. Tot slot wil ik ook mijn familie, vrienden, collega’s en studiegenoten bedanken voor hun steun en betrokkenheid bij het schrijven van mijn masterscriptie.

Ik hoop dat u mijn scriptie met plezier zult lezen.

Met vriendelijke groet,

(3)

3

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 2 Hoofdstuk 1: Inleiding ... 5 1.1 Probleembeschrijving ... 5 1.2 Vraagstelling ... 6 1.3 Opbouw scriptie ... 7

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader ... 8

2.1 Definities ... 8 2.2 Economische theorieën ... 9 2.2.1 Stakeholder-theorie ...10 2.2.2 Agency-theorie ...10 2.2.3 Stewardship-theorie ...11 2.2.4 Legitimatietheorie...11

2.3 Wetenschappelijke bijdrage/eerder onderzoek...11

2.3.1 Corporate Governance en verslaggeving ...12

2.3.2 Redenen waarom donateurs geven en de informatie die donateurs in dit verband verlangen ...13

2.3.3 Informatie in jaarverslagen ...14

2.3.4 Verslaggeving en donaties ...15

2.4 Goede-doelen sector in Nederland ...16

2.4.1 Richtlijn 650 Fondsenwervende instellingen ...17

2.4.2 Subsidies ...17

2.4.3 Centraal Bureau Fondsenwerving ...18

2.4.4 Vereniging Fondsenwervende Instellingen (VFI) ...19

2.4.5 Code Goed Bestuur voor Goede Doelen ...19

2.4.6 De Transparant Prijs ...20 Hoofdstuk 3: Onderzoeksontwerp ...22 3.1 Variabelen ...22 3.1.1 Afhankelijke variabele ...22 3.1.2 Onafhankelijke variabelen ...22 3.1.3 Controlevariabelen ...23 3.2 Dataverzameling ...24 3.2.1 Selectie ...24

(4)

4

3.2.2 Methode dataverzameling ...25 3.3 Hypotheses ...26 3.4 Onderzoeksmethode ...26 3.4.1 Correlatie ...27 3.4.2 Regressievergelijkingen ...27 Hoofdstuk 4: Resultaten ...28 4.1 Beschrijvende statistiek ...28 4.2 Multicollineariteit ...28 4.3 Resultaten ...29 4.3.1 Resultaten modellen ...29 4.3.2 Resultaatbespreking ...31

Hoofdstuk 5: Conclusies, beperkingen en aanbevelingen ...32

5.1 Conclusies ...32

5.2 Beperkingen ...34

5.3 Aanbevelingen ...35

Referenties ...37

Bijlagen ...40

(5)

5

Hoofdstuk 1: Inleiding

1.1 Probleembeschrijving

Met de groei van de goede doelen sector – in de VS is de hoogte van donaties door particulieren gelijk aan ongeveer 2% van het bruto nationaal product (Buchheit en Parsons, 2006) en in Nederland was dit 0,8% in 2007 (Geven in Nederland 2009: 10) – is in de laatste jaren ook de aandacht voor de financiële verslaggeving door fondsenwervende instellingen (FWI’s) gegroeid (Connolly en Hyndman, 2004). Hoewel er vaak geen wettelijke regels zijn omtrent de verslaggeving door FWI’s, wordt er wel meer aandacht besteed aan dit soort regelgeving om daardoor meer inzicht te verkrijgen in deze sector. Ook in Nederland is er steeds meer aandacht gekomen voor de verslaggeving door fondsenwervende instellingen. Het gaat dan om bijvoorbeeld de verantwoording van directiebeloningen, een onderdeel dat sinds een aantal jaren in de belangstelling staat, en meer algemeen om de verantwoording van waar FWI’s hun fondsen concreet aan besteden. De Commissie Code Goed Bestuur voor Goede Doelen (Commissie Wijffels) stelde in 2005 een advies op voor een code voor leden van de VFI (branchevereniging voor goede doelen). In dit advies gaat het vooral om principes met betrekking tot besturen, toezicht houden en verantwoording afleggen; het accent wordt met name gelegd op openheid en transparantie. Naast het advies met betrekking tot Goed Bestuur (Corporate Governance) heeft de commissie ook specifiek advies gegeven over beloningsregelingen. De Adviesregeling voor Beloning Directiefuncties, die later is vastgesteld door de VFI, voorkomt niet dat er nog steeds vragen gesteld worden bij de besteding van de aan deze organisaties ter beschikking gestelde gelden. In een uitzending van KRO Brandpunt op 19 december 2010 wordt het gebrek aan transparantie door goede doelen aan de kaak gesteld. In de betreffende uitzending wordt vooral kritiek geleverd op het feit dat er geen regels zijn met betrekking tot de besteding van geld ten behoeve van de doelstelling van de instelling. Door het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) worden alleen regels gesteld met betrekking tot de kosten die gemaakt mogen worden ten behoeve van fondsenwerving, maar de besteding van de fondsen wordt niet gecontroleerd: er is geen controle op eventuele buitensporige bestedingen aan bijvoorbeeld directeursbeloningen en dure kantoorpanden. Deze kritiek heeft specifiek betrekking op de onderdelen waarop het CBF de organisaties niet toetst, terwijl ze wel een keurmerk afgeeft en daarmee toch enige garantie lijkt te geven met betrekking tot efficiëntie en effectiviteit van het goede doel. Wat betreft de directeursbeloningen moet dan ook worden opgemerkt, dat leden van de VFI wel aan bepaalde eisen moeten voldoen. Daarnaast stelt ook de overheid eisen voordat zij een subsidie verstrekt aan een organisatie. Dus ook al voert het CBF hier geen controle op uit, een groot deel van de gecertificeerde organisaties zal toch moeten voldoen aan bepaalde eisen van andere instellingen dan het CBF. Daarnaast komt er steeds meer vraag naar een wettelijke verplichting voor fondsenwervende instellingen om verantwoording af te leggen in de vorm van bijvoorbeeld een jaarverslag. Volgens de uitzending van KRO Brandpunt wil een meerderheid van de Tweede Kamer (VVD, CDA en PvdA) dat goede doelen in Nederland verantwoorden wat zij met hun geld doen. Ook Cordery en Baskerville (2007) merken op dat hoewel zelfregulering in sommige jurisdicties succes heeft – waarbij zij wel juist Nederland aanmerken als een meer

(6)

6

succesvol land op dit terrein – meestal wettelijke ondersteuning benodigd is om confirmatie aan de standaarden te bewerkstelligen.

De vraag is nu of een grotere transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen ook daadwerkelijk invloed heeft op donateurs. In hoeverre laat het publiek zich leiden door de verantwoording die een instelling aflegt? Er wordt gevraagd om meer transparantie en openheid, maar als een instelling verantwoording aflegt in de vorm van een jaarverslag, is het gedrag van donateurs dan nog afhankelijk van de mate van transparantie? Of geven Nederlanders wel aan een instelling, ook al zijn ze misschien minder tevreden over de verantwoording door de betreffende instelling? Als dit laatste het geval is, zouden fondsenwervende instellingen een motivatie hebben om niet zo veel aandacht te besteden aan de verantwoording van hun activiteiten en fondsenbesteding, zij zouden dan wellicht met een minimum aan informatievoorziening kunnen volstaan.

Dit onderzoek is er dan ook op gericht te onderzoeken of er een relatie is tussen transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen en het donatiegedrag van donateurs. Hiermee wordt inzicht verkregen in de feitelijke reactie van donateurs op een verandering in de transparantie.

1.2 Vraagstelling

De hoofdvraag die dit onderzoek beoogt te beantwoorden, en die volgt uit het bovenstaande, luidt als volgt: Is er een relatie tussen transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen en het donatiegedrag van donateurs?

Voor de beantwoording van de hoofdvraag, zijn de volgende deelvragen opgesteld: 1 Wat zijn fondsenwervende instellingen en waarom publiceren zij jaarverslagen? 2 Welke informatie is van belang voor donateurs?

3 Hoe wordt de transparantie van de verslaggeving gemeten?

4 Is er een relatie tussen transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen en het donatiegedrag van donateurs?

5 Zijn er andere factoren die invloed hebben op het donatiegedrag?

6 Welke aanbevelingen en conclusies kunnen op basis van het onderzoek getrokken worden?

De eerste deelvraag wordt behandeld in hoofdstuk 2, de eerste en tweede paragraaf. De tweede deelvraag wordt eveneens in hoofdstuk 2 behandeld, namelijk in de derde paragraaf. Wat betreft de derde deelvraag wordt niet ingegaan op verschillende methodes om transparantie te meten, maar alleen ingegaan op de methode die gebruikt wordt voor de beoordeling ten behoeve van De Transparant Prijs, omdat dit de transparantiemeting is die wordt gebruikt voor dit onderzoek. In de vierde paragraaf van hoofdstuk 2 wordt hierop ingegaan, evenals in de eerste paragraaf van hoofdstuk 3, waar de variabelen worden besproken.

(7)

7

Deelvraag 4 en 5 worden behandeld in hoofdstuk 4, en deelvraag 6 wordt behandeld in het laatste hoofdstuk van deze scriptie, hoofdstuk 5.

Deze eerste drie deelvragen zijn inleidend bedoeld, om de achtergrond en de grenzen van dit onderzoek duidelijk te maken. Deelvraag 4 en 5 vormen de kern van het onderzoek en om antwoord te krijgen op deze vragen is een statistische analyse uitgevoerd, waarvan de resultaten in hoofdstuk 4 worden behandeld. Vervolgens wordt met behulp van de zesde deelvraag een antwoord geformuleerd op de hoofdvraag, gebaseerd op de antwoorden op de eerdere deelvragen.

1.3 Opbouw scriptie

In het volgende hoofdstuk zal eerst een theoretisch kader worden geschetst met betrekking tot de verslaggeving door fondsenwervende instellingen. Hiertoe worden eerst de verschillende begrippen gedefinieerd die gebruikt worden in deze scriptie. Vervolgens is de achtergrond van de verslaggeving geschetst vanuit verschillende economische theorieën en vanuit eerdere onderzoeken op dit gebied. Als laatste wordt in dit hoofdstuk ook inzicht gegeven in een aantal van belang zijnde factoren in de goede-doelen sector in Nederland.

Vervolgens wordt in hoofdstuk 3 het onderzoeksontwerp behandeld waarna in hoofdstuk 4 de resultaten van het uitgevoerde onderzoek worden gepresenteerd. In hoofdstuk 5 zullen conclusies worden getrokken uit het onderzoek en daarnaast ook de beperkingen aan het onderzoek worden besproken. In dit hoofdstuk zullen ter afsluiting ook enkele aanbevelingen worden gedaan voor vervolgonderzoek.

(8)

8

Hoofdstuk 2: Theoretisch kader

2.1 Definities

Er zijn verschillende termen in gebruik die allemaal net een ander deel van de not-for-profit sector beslaan: fondsenwervende instellingen (FWI’s), goede doelen of Algemeen Nut Beogende Instellingen (ANBI’s). Volgens de omschrijving van het CBF is een fondsenwervende instelling een ‘naar Nederlands recht opgerichte stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid die voor realisering van charitatieve, culturele, wetenschappelijke of andere het algemeen nut beogende doelstellingen door middel van fondsenwerving een beroep doet op de publieke offervaardigheid. Onder fondsenwerving wordt verstaan dat de aldus verkregen gelden vrijwillig zijn afgestaan, geen of geen evenredige tegenprestatie vormen voor geleverde goederen of diensten en dat er geen rechten voor zorg of hulp aan kunnen worden ontleend.’ De Commissie Wijffels gebruikt in haar advies (2005) de omschrijving voor fondsenwervende instellingen als ‘vormen van georganiseerd privaat initiatief ter behartiging van publieke belangen’.

Een goed doel is door de Donateursvereniging (opgeheven in 2006) omschreven als ‘een organisatie die eigen of andermans activiteiten ontplooit ten bate van een doel dat een bepaalde doelgroep of instelling ondersteunt die niet of slechts deels wordt gesteund door de overheid of commerciële instellingen. Het doel is niet (rechtstreeks) gerelateerd aan de donateurs/leden.’ Hierbij wordt aangemerkt dat wat iemand goed vindt, persoonlijk en dus subjectief is (website Donateursvereniging).

Het verschil tussen beide termen ligt met name in de afbakening van het begrip: de term fondsenwervende instelling is veel strikter en verder afgebakend dan de term goed doel. Deze laatste heeft veel meer subjectieve elementen in zich, al beschrijven beiden voor een groot deel wel dezelfde organisaties.

Daarnaast is nog de term ‘algemeen nut beogende instelling’ (ANBI) in gebruik. Om aangewezen te worden als ANBI door de Belastingdienst moet een organisatie aan bepaalde voorwaarden voldoen. Het gaat om de volgende voorwaarden: ‘een instelling moet zich voor minstens 90% inzetten voor het algemeen belang; de instelling en de mensen die daar rechtstreeks bij betrokken zijn, voldoen aan de integriteiteisen; een bestuurder of beleidsbepaler mag niet over het vermogen van de instelling beschikken alsof het zijn eigen vermogen is, er moet sprake zijn van gescheiden vermogen; een ANBI mag niet meer vermogen aanhouden dan redelijkerwijs nodig is voor het werk van de instelling, daarom moet het eigen vermogen beperkt blijven; de beloning voor bestuurders is beperkt tot een onkostenvergoeding of minimale vacatiegelden; een ANBI moet een actueel beleidsplan hebben; de ANBI heeft een redelijke verhouding tussen kosten en bestedingen; geld dat na opheffing overblijft, wordt besteed aan een algemeen nuttig doel; een ANBI heeft bepaalde administratieve verplichtingen’ (website Belastingdienst). Het gaat hierbij om organisaties die werken ten behoeve van de samenleving en niet ten bate van één individu. Hier is dan ook direct een verschil te zien met de algemene term ‘goed doel’, want een organisatie ten behoeve van één individu kan wel een goed doel zijn maar geen algemeen nut beogende instelling.

(9)

9

In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de term fondsenwervende instelling, waarmee instellingen bedoeld worden die fondsen werven (‘een beroep doen op de publieke offervaardigheid’) ten behoeve van algemeen nut beogende doelstellingen, of ze nu wel of niet voldoen aan de voorwaarden om aangewezen te worden als ANBI door de Belastingdienst.

Ook de term donateur wordt verschillend gebruikt. De overheid omschrijft een donateur in de drempelcriteria voor overheidssubsidies als ‘een natuurlijk persoon die een organisatie van geldelijke middelen, goederen en/of diensten voorziet in de hoop dat de organisatie hierdoor beter zijn doel kan nastreven.’ Ook in het onderzoek dat Stam en van Rooij (‘Heart of the Donor’ in Donateursvertrouwen) hebben gedaan worden natuurlijke personen aangemerkt als donateur; namelijk ‘iemand die aangeeft in de afgelopen twaalf maanden een financiële bijdrage te hebben gedaan aan een not-for-profit organisatie (kerken uitgezonderd)’ (Donateursvertrouwen: 29). In sommige gevallen worden ook rechtspersonen aangemerkt als donateur wanneer zij geld en/of goederen doneren aan goede doelen/fondsenwervende instellingen.

Voor het definiëren van de term donateur, moet ook gekeken worden naar de definitie die wordt gegeven van donatiegedrag of geefgedrag. In dit onderzoek wordt voor het donatiegedrag gekeken naar baten uit eigen fondsenwerving, wat inhoudt baten uit collecten, mailingacties, nalatenschappen, giften en schenkingen, donaties en contributies, eigen verkopen, eigen loterijen, prijsvragen, etc. Deze post omvat wel bijdragen/sponsoring van bedrijven en andere stichtingen/instellingen, maar geen subsidies, baten uit acties van derden, rente, beleggingen, etc. Vervolgens wordt in dit onderzoek met donatiegedrag de verandering in de baten uit eigen fondsenwerving bedoeld. Het onderzoek concentreert zich op het donatiegedrag in relatie tot de beschikbaarheid van informatie: in welke mate veranderen de baten uit eigen fondsenwerving als gevolg van een verandering in de transparantie in de verslaggeving? Dit begrip van donatiegedrag, dat meer omvat dan alleen bijdragen van particulieren, vraagt om een bredere definitie van donateurs dan alleen particulieren/natuurlijke personen. Voor dit onderzoek worden onder donateurs dan ook zowel natuurlijke personen als rechtspersonen verstaan die geld, goederen en/of diensten leveren aan fondsenwervende instellingen.

2.2 Economische theorieën

Er worden verschillende theorieën gebruikt om te kijken naar organisaties en bepaalde gedragingen te verklaren. Meestal gaat het daarbij om for-profit organisaties, maar de theorieën kunnen ook in het geval van fondsenwervende instellingen inzicht geven in bijvoorbeeld het van belang van het publiceren van informatie, meestal in de vorm van jaarverslagen. Hierna worden de stakeholder-theorie, de agency-theorie, de stewardship-theorie en de legitimatietheorie en hun uitwerking op de verslaggeving door FWI’s weergegeven.

(10)

10

2.2.1 Stakeholder-theorie

De stakeholder-theorie is misschien wel de meest voor de hand liggende theorie om de verslaggeving door fondsenwervende instellingen te verklaren. De stakeholder-theorie gaat er vanuit dat een organisatie verschillende stakeholders heeft waar zij rekening mee dient te houden en die ook informatie willen van de organisatie. In het geval van FWI’s kunnen donateurs gezien worden als de belangrijkste stakeholders. Een fondsenwervende instelling zal rekening moeten houden met haar stakeholders en hun wensen; dit kunnen naast donateurs overigens ook nog anderen zijn. Zo wordt door sommigen (Krashinsky, 1997; Lee, 2004) ook het bredere publiek genoemd als stakeholder, vanwege de overheidssubsidies en belastingvoordelen die worden verleend en die een ‘kostenpost’ vormen voor alle belastingbetalers. Bij de stakeholder-theorie is het van belang te weten wat de wensen van de stakeholders zijn om daarop in te kunnen spelen. Uit verschillende onderzoeken (Buchheit en Parsons, 2006; Hyndman, 1990; Parsons, 2007) is gebleken dat donateurs informatie willen (financieel en niet-financieel), en vanuit deze theorie is het dan ook logisch dat instellingen informatie verstrekken bijvoorbeeld in de vorm van een jaarverslag. Ook Cordery en Baskerville (2007) gebruiken de stakeholder-theorie, wanneer zij op basis van onderzoeken opmerken dat in het Verenigd Koninkrijk de verslaggeving door goede doelen een zwak punt is in het voorzien in de behoefte van stakeholders wat betreft de verantwoording.

2.2.2 Agency-theorie

De agency-theorie gaat uit van een principaal en een agent die een contract zijn aangegaan, waarbij de agent handelt namens de principaal en daarin ook een bepaalde mate van beslissingsbevoegdheid heeft gekregen (Jensen en Meckling, 1976). Meestal worden de aandeelhouders van een onderneming gezien als de principalen en wordt het management gezien als de agent die namens hen handelt. Maar die contractuele relatie kan ook breder worden getrokken; in het geval van fondsenwervende instellingen kunnen de donateurs ook gezien worden als principalen. Deze agent-principaalverhouding kan een belangentegenstelling opleveren, wanneer de agent persoonlijke belangen nastreeft die niet overeenkomen met het belang van de organisatie als geheel en de belangen van de principalen. In deze contractuele relatie is informatie dan ook van groot belang, omdat de agent op die manier verantwoording aflegt aan de principaal namens wie hij handelt. Ook in het geval van FWI’s kan dit een verklaring zijn voor de verslaggeving, ondanks dat de contractuele relatie minder duidelijk is dan in het geval van aandeelhouders, die zelf een direct financieel belang hebben. In deze informatieverschaffing schuilt wel weer het gevaar dat de informatie die wordt gepresenteerd geen volledig of juist beeld geeft. Dit omdat er, in eerste instantie, sprake is van informatieasymmetrie: de agent heeft meer informatie dan de principaal en hij kan kiezen welke informatie hij wel en welke hij niet vrijgeeft. Ook in het geval van FWI’s kan hier sprake van zijn; de organisatie kan er baat bij hebben om een vertekend beeld te geven van de verhouding tussen uitgaven aan fondsenwerving en uitgaven aan de doelstellingen.

(11)

11

2.2.3 Stewardship-theorie

Deze theorie is in feite een vorm van de agency-theorie met meer positieve vooronderstellingen. De stewardship-theorie gaat er niet vanuit dat managers/agenten handelen uit eigenbelang, maar dat ze dezelfde doelstellingen nastreven als de principalen en daarom als stewards optreden (van Slyke, 2007). Stewards worden gemotiveerd door intrinsieke beloningen, een stelling die verondersteld wordt zeker van toepassing te zijn op managers/bestuurders bij fondsenwervende instellingen. In de toepassing van deze theorie wordt aan managers, de stewards, meer autoriteit gegeven, omdat er vanuit wordt gegaan dat zij het organisatiebelang voorop stellen. In deze instellingen heeft het leveren van financiële informatie weinig prioriteit en wordt het voornamelijk gezien als een afleiding van middelen (Sinclair et al., 2010).

2.2.4 Legitimatietheorie

Deze laatste theorie zegt dat de informatie die organisaties geven erop gericht is om hun bestaan te legitimeren. Ze bestaan alleen voort zolang ze laten zien dat ze van toegevoegde waarde zijn. Zeker ook bij fondsenwervende instellingen is het van groot belang te laten zien dat de instelling bestaansrecht heeft; met name richting donateurs van wie de instelling (deels) afhankelijk is voor de realisatie van haar doelstellingen en het voortbestaan van de organisatie.

Cordery en Baskerville (2007) halen een onderzoek aan van Parsons (2003) op basis waarvan wordt gezegd dat ook al bestaat er voor een heterogene groep organisaties niet één, optimale set accountingregels, de verantwoording en financiële verslaggeving wel belangrijk zijn om de legitimiteit van de organisatie te vergroten en het risico op sancties te verkleinen.

Sinclair et al. (2010) hebben onderzoek gedaan door middel van 75 interviews met verschillende betrokkenen van fondsenwervende instellingen in Nieuw-Zeeland om erachter te komen welke theorie het meest toepassing vindt en welke gevolgen dit heeft voor de beschikbaarheid van financiële informatie. Ze keken daarbij naar drie van de genoemde theorieën: de agency, stewardship en stakeholder-theorie. Hun conclusie was dat de meeste van deze instellingen opereren onder een vorm van stewardship-theorie. Veel instellingen hechten niet zo veel waarde aan de verslaggeving, dit wordt vooral gezien als een aanwending van middelen die niet direct bijdraagt aan de doelstellingen.

2.3 Wetenschappelijke bijdrage/eerder onderzoek

Het grootste deel van de wetenschappelijke onderzoeken op economisch gebied bestaat uit onderzoek naar winstgevende organisaties. Naar not-for-profit organisaties is veel minder onderzoek verricht, zoals Brennan en Solomon (2008) ook aangeven in hun overzicht van onderzoek naar corporate governance en accountability. Niettemin is er de laatste jaren wel steeds meer onderzoek gedaan in deze sector, onder andere op het gebied van compensatie van directeuren (Baber et al., 2002), corporate governance, winst- en kostensturing, de vraag naar informatie door stakeholders (met name donateurs in dit geval) en recent is ook steeds meer onderzoek

(12)

12

verricht naar hoe de prestaties van fondsenwervende instellingen meetbaar gemaakt kunnen worden. Daarnaast is er ook steeds meer onderzoek naar onderdelen die specifiek zijn voor de not-for-profit instellingen, zoals waarom mensen geld geven aan deze instellingen en welke informatie deze donateurs verlangen te krijgen. Daar tegenover staat ook steeds meer onderzoek naar welke informatie daadwerkelijk wordt gepubliceerd door de fondsenwervende instellingen.

2.3.1 Corporate Governance en verslaggeving

Op het gebied van corporate governance heeft Parker (2007, 2008) onderzoek gedaan naar strategische besluitvorming en beheersingsprocessen binnen twee Australische not-for-profit organisaties. De twee organisaties die onderzocht zijn, zijn geen fondsenwervende instellingen, maar beroepsorganisaties, waardoor dit onderzoek niet direct inzicht hoeft te geven in het verloop van deze processen bij fondsenwervende instellingen. Callen en Falk (1993) deden wel onderzoek naar fondsenwervende instellingen in Canada. Zij onderzochten de relatie tussen de samenstelling van de board en de efficiency, maar vonden geen significante resultaten voor een relatie tussen insiders in de board en efficiency bij de onderzochte instellingen. Olson (2000) deed onderzoek naar de toepassing van de agency-theorie in de not-for-profit sector; hij onderzocht de relatie tussen bepaalde karakteristieken van de board en de performance van een organisatie in de vorm van opbrengsten en giften. Olson vindt wel een aantal significante resultaten, namelijk voor omvang van de board, tenure van de board en van de manager, en de mate van homogeniteit/heterogeniteit.

Jegers (2010) heeft ook onderzoek gedaan naar het functioneren van de board in not-for-profit organisaties in de VS. Hij heeft zich hierbij gericht op agency-problemen tussen de board en de managers in de organisatie en de mogelijke invloed die dit heeft op winst- en kostenmanipulatie. De conclusie van dit onderzoek is dat meer agency-problemen leiden tot meer manipulatie. Ook Keating et al. (2008) onderzochten de rapportage van kosten die gemaakt worden voor fondsenwervende campagnes door not-for-profit organisaties in de Verenigde Staten en zij concludeerden dat voor 74 procent van de verplicht ingediende verslagen de telemarketing kosten niet juist waren gerapporteerd.

Krishnan et al. (2002) deden ook onderzoek naar de kostenallocatie door not-for-profits. Dit onderzoek richtte zich met name op de herverdeling van uitgaven aan wervingkosten naar uitgaven aan de doelen van de organisaties. Deze situatie blijkt zich vooral voor te doen bij kleine instellingen die voornamelijk afhankelijk zijn van donatie-inkomsten. Krishnan et al. vinden zelfs een heel aantal instellingen dat beweert helemaal geen kosten voor fondsenwerving te hebben, wat vrijwel onmogelijk waar kan zijn. Ondanks dat instellingen geneigd zijn tot sturing van de cijfers, is de verhouding tussen kosten en uitgaven aan de doelstellingen voor veel donateurs een belangrijke ratio omdat hij eenvoudig te begrijpen is.

In Nederland heeft de Commissie Wijffels recent (2005) een advies gegeven aan de leden van de VFI met betrekking tot corporate governance (of ‘goed bestuur’) bij goede doelen. Hierin worden met name de verantwoordelijkheden en taakverdeling tussen besturende en toezichthoudende organen besproken. Het advies

(13)

13

is goedgekeurd en vastgesteld door de leden van de VFI en bevat ook richtlijnen wat betreft de verantwoording over corporate governance in de jaarverslaggeving.

2.3.2 Redenen waarom donateurs geven en de informatie die donateurs in dit verband verlangen

Een groot deel van het onderzoek op het gebied van not-for-profit organisaties heeft betrekking op de vraag waarom mensen in eerste instantie besluiten te geven aan dergelijke instellingen en de daarmee samenhangende vraag welke informatie voor donateurs van belang is in hun keuze om al dan niet te doneren aan een bepaalde instelling.

In het Handbook of the Economics of Giving, Altruism and Reciprocity (2006) wordt ingegaan op de motivatie voor altruïstisch gedrag, hierbij wordt onder andere ingegaan op het onderscheid tussen motivaties vanuit puur altruïsme of vanuit eigenbelang (Chapter 3, Elster, p. 185 e.v.). Hierbij geeft Elster aan dat het onderscheid moeilijk te maken is, de grens tussen beide is moeilijk te zien omdat eigenbelang vaak wordt verpakt als altruïsme.

Bekkers en Wiepking (2007) geven acht hoofdmotieven waarom mensen geven. Volgens hen geven mensen omdat ze: gevraagd worden, de behoefte aan giften duidelijk zien, minder kosten en meer opbrengsten zien, om de ontvangers geven, hun reputatie willen verbeteren/bevestigen, zichzelf als een ‘gever’ zien, een betere wereld willen creëren en/of denken dat giften efficiënt en effectief zijn. Daarnaast worden door Bekkers en Day in het boek Donateursvertrouwen (p. 39) de 20 emotionele en rationele motieven van Day weergegeven: plichtsgevoel, erkenning, nostalgie, wrok, schuldgevoel, onbaatzuchtigheid, ter nagedachtenis, persoonlijke benadering door iemand uit de kennissenkring, verwachtingen van anderen, een verschil willen maken, terug willen geven, burgerlijke trots, goed karma, religieuze overtuiging, gewoonte, overtuigd geloof in de oplossing, er zelf beter van worden, rationeel eigenbelang (vooral bedrijven, MVO) en belastingvoordeel (Donateursvertrouwen: 38).

Rose-Ackerman (1996) geeft drie redenen waarom mensen geld geven aan not-for-profit organisaties in plaats van het te investeren in for-profit organisaties en dus waarom not-for-profits bestaan. Als eerste reden wordt ‘trust’ gegeven: klanten en donateurs kunnen meer vertrouwen hebben in instellingen (waarvan ze de kwaliteit van de diensten niet kunnen beoordelen) die hun overschotten niet uitkeren aan de eigenaren. Een tweede reden kan ‘generosity’ zijn: deze instellingen zijn goede afnemers van de gulle impulsen van donateurs en voldoen beter aan de wensen van donateurs. De laatste reden die zij noemt is ‘ideology’: not-for-profit instellingen bieden de mogelijkheid om ideologische overtuigingen te materialiseren zonder daarbij verantwoording af te hoeven leggen aan investeerders met een winstoogmerk.

Als nu wordt gekeken naar welke informatie donateurs vervolgens verlangen te krijgen van fondsenwervende instellingen, dan is daarin ook de nadruk op niet-financiële motieven terug te zien. Volgens onderzoekers is de rapportage door FWI’s erg belangrijk voor de stakeholders, de donateurs, omdat daarin informatie wordt

(14)

14

gegeven over de besteding van hun gelden aan de doelstellingen. Trussel en Parsons (2007) gebruikten eerder onderzoek naar de relatie tussen verschillende onderdelen van de financiële informatie en donaties, om vier basiscomponenten te vinden die invloed hebben op donaties. Uit hun onderzoek blijkt dat de efficiëntie van een instelling in de verdeling van middelen over haar programma’s, de financiële stabiliteit van de instelling, de hoeveelheid voor donateurs beschikbare informatie en de kwaliteit van de informatie, van invloed zijn op donaties.

Hyndman (1990) concludeerde eerder aan de hand van zijn onderzoek in het Verenigd Koninkrijk, dat de informatie die donateurs willen ook vooral bestaat uit niet-financiële informatie. Hij concludeert dat donateurs voornamelijk geïnteresseerd zijn in de prestaties van de fondsenwervende instelling, terwijl dit juist erg moeilijk te meten is. Hij pleit dan ook voor verder onderzoek op dit terrein en het opstellen van meetbare doelstellingen.

Cunningham en Ricks (2004) deden onderzoek naar methodes om prestaties beter te kunnen meten, maar de geïnterviewde donateurs bleken helemaal niet echt geïnteresseerd in verbeterde performancemetingen. Vervolgens zijn dan ook verschillende donateurs geïnterviewd om de reden hiervoor te achterhalen. Op basis van die interviews geven ze vijf redenen waarom donateurs, op dat moment, niet geïnteresseerd zijn in performance measurement bij not-for-profit instellingen. De redenen die worden gegeven zijn: donateurs zien geen noodzaak voor performance measurement; donateurs hebben er geen tijd voor; donateurs hebben er geen vertrouwen in; donateurs willen niet dat de middelen van de instelling ervoor worden ingezet; of donateurs laten dit over aan institutionele financiers.

Van Iwaarden et al. (2009) hebben ook onderzocht hoe belangrijk de prestaties van fondsenwervende instellingen zijn voor donateurs in Nederland. Uit dit onderzoek blijkt dat er twee criteria zijn die door de meerderheid van de respondenten (de onderzoekers voerden een enquête uit) belangrijk worden gevonden: het type activiteit en de effectiviteit van de door de instelling uitgevoerde activiteiten. Daarnaast vindt ook een behoorlijk deel van de respondenten, namelijk 44 procent, het van belang dat de fondsenwervende instelling een CBF keur heeft. Slechts een klein percentage vindt overheadkosten en rapportage over de projecten van de instelling van belang voor haar keuze.

Er is dus niet helemaal een eenduidig beeld van welke informatie donateurs willen om keuzes te kunnen maken, aan de ene kant zijn er onderzoeken die laten zien dat financiële informatie van belang zijn, aan de andere kant zijn er onderzoeken die laten zien dat juist niet-financiële informatie belangrijk wordt gevonden.

2.3.3 Informatie in jaarverslagen

Wat betreft de informatie die daadwerkelijk te vinden is in de jaarverslagen van fondsenwervende instellingen, zijn ook verschillende onderzoeken verricht. Williams en Palmer (1998) onderzochten de ontwikkelingen in de verslagen van FWI’s, waarbij ze vooral kijken naar de naleving van regels en voorschriften. Zij concluderen dat er wel verbeteringen te zien zijn, maar dat er ook zeker nog veel verbeteringen mogelijk zijn wat betreft gebruikersvriendelijkheid en onderlinge vergelijkbaarheid. Connolly en Hyndman (2004) vergelijken de

(15)

15

hoeveelheid performance-informatie in de verslagen in Ierland met die in het Verenigd Koninkrijk en kijken daarbij ook naar het verschil tussen grote en kleine instellingen. Uit hun onderzoek blijkt dat door grote instellingen meer performance-informatie wordt gepubliceerd dan door kleine instellingen. Als mogelijke oorzaken geven zij dat kleinere instellingen wellicht meer informele kanalen hebben om informatie te communiceren, grote instellingen juist beter kostenefficiënt informatie kunnen leveren en dat bovendien het bredere en meer gevarieerde publiek van deze grote not-for-profits ook om een grotere variatie aan informatie vraagt. Daarnaast geven zij aan dat voor de meeste onderdelen van de performance-informatie een toename in de publicatie ervan te zien is, maar dat deze verbeteringen langzaam gaan.

Het niet publiceren van de (vrijwillige) informatie over performance kan een indicatie zijn dat de fondsenwervende instelling efficiënt opereert, want verslaggeving brengt immers kosten met zich mee (Connolly en Hyndman, 2004). Aan de andere kant kan het geven van informatie ook juist voordelen opleveren voor de instelling in de competitie om donaties. Daarnaast kan het werken als een disciplinerende maatregel richting het management of bestuur van de FWI.

Vervolgens is er ook onderzoek verricht naar manieren waarop instellingen transparant kunnen zijn in hun verslaggeving (Gordon et al., 2010). In dit onderzoek in de Verenigde Staten worden vijf ‘best practices’ geformuleerd die fondsenwervende instellingen zouden moeten helpen om hun jaarverslagen transparanter te maken en de communicatie met de stakeholders te optimaliseren.

2.3.4 Verslaggeving en donaties

De vraag is nu of deze transparantie ook daadwerkelijk invloed heeft op het donatiegedrag van particuliere donateurs in Nederland. In 2006 deden Buchheit en Parsons in de Verenigde Staten onderzoek naar het gebruik van informatie die gegeven wordt in jaarverslagen, door donateurs. De informatie die werd gegeven betrof ‘service efforts and accomplishments’ informatie (SEA), wat breder is dan alleen accounting informatie. Het onderzoek dat ze uitvoerden vond plaats in een experimentele setting, dus in een beheersbare omgeving. Ze vonden wel bewijs dat de informatie leidt tot hogere voorgenomen donaties, maar niet dat het leidt tot hogere werkelijke donaties.

Parsons (2007) deed twee soorten onderzoek: een veldonderzoek en een laboratoriumonderzoek. Uit het veldonderzoek bleek dat financiële informatie wel invloed heeft op donateurs die al eerder gegeven hebben, maar geen invloed heeft op nieuwe donateurs. Er werden in dit onderzoek geen significante resultaten gevonden voor de invloed van SEA informatie op de donaties van beide groepen donateurs. In het laboratoriumonderzoek werd wel een indicatie gevonden dat SEA informatie van belang is voor donateurs bij de beoordeling van FWI’s voor hun donatiekeuze.

Gordon et al. (2009) onderzochten in de Verenigde Staten of de ratings die ratingbureaus aan fondsenwervende instellingen gaven additionele informatie bevatten. Uit de resultaten van hun onderzoek bleek dat de ratings wel

(16)

16

degelijk invloed hadden op de donaties: een verhoogde rating ging gepaard met een verhoogd bedrag aan geworven fondsen en vice versa. Dit Amerikaanse onderzoek is gericht op het nut van ratingbureaus, en de ratings zijn voornamelijk gebaseerd op financiële informatie. In Nederland wordt jaarlijks De Transparant Prijs toegekend aan een goed doel. Hierbij wordt een cijfer gegeven aan de verslaggeving door de fondsenwervende instelling, dus niet zozeer een rating aan de instelling zelf gegeven. Bovendien wordt voor de beoordeling van de transparantie naar meer gekeken dan alleen financiële informatie, dit is dan ook niet de enige informatie die voor donateurs van belang is (Hyndman, 1990; van Iwaarden et al., 2009). Sinds de introductie van deze prijs in Nederland door PwC in samenwerking met de Donateursvereniging en later Civil Society, is hij ook in Duitsland, Australië en Korea geïntroduceerd. Ook in andere landen zijn soortgelijke beoordelingen ontwikkeld; zo zijn er in Canada de ‘Voluntary Sector Reporting Awards (Salterio en Legresley, 2011) en bestaan ook in het Verenigd Koninkrijk verschillende onderscheidingen voor goede doelen zoals ‘The Guardian Charity Awards’ en ‘The Charity Times Awards’.

Over het algemeen is er de laatste jaren dus redelijk veel onderzoek gedaan naar fondsenwervende instellingen. Hierbij worden verschillende aspecten belicht; in het bijzonder corporate governance staat in de belangstelling van onderzoekers, in verband met de maatschappelijke positie van goede doelen. Verder zijn er verschillende onderzoeken uitgevoerd naar welke informatie wordt gepubliceerd en welke informatie van invloed is op het donatiegedrag van donateurs. Dit is met name gedaan door het houden van enquêtes onder (potentiële) donateurs (bijvoorbeeld door Het Nederlandse Donateurpanel) en hen te vragen op basis waarvan zij beslissen. Wat niet is onderzocht, is of het daadwerkelijke donatiegedrag ook zo reageert als de donateurs zelf beweren. Wellicht zijn hun acties anders dan ze in eerste instantie zelf denken of beweren, wellicht heeft informatie weinig invloed op het werkelijke donatiegedrag.

Dit onderzoek zal zich richten op de relatie tussen transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen en het donatiegedrag van donateurs in Nederland. Voor deze instellingen is het van belang te weten hoeveel invloed de extra inspanningen voor een transparanter jaarverslag, hebben op de fondsen die zij ontvangen van donateurs (gemeten als de baten uit eigen fondsenwerving). Het onderzoek richt zich dus op instellingen die al een jaarverslag publiceren en die dat in opvolgende jaren transparanter (of in sommige gevallen wellicht minder transparant) hebben gemaakt, gemeten aan de hand van de beoordeling voor De Transparant Prijs. Hierbij gaat het dus niet alleen om transparantie van de impact die een fondsenwervende instelling heeft.

2.4 Goede-doelen sector in Nederland

In Donateursvertrouwen noemt Dekkers het CBF als de toezichthouder op de filantropische sector in Nederland, maar een officiële toezichthouder is er niet. Het CBF houdt toezicht op de organisaties die daarom vragen: die een keurmerk of andere verklaring aanvragen. Het is een keuze van de instellingen zelf om wel of

(17)

17

geen oordeel te vragen van het CBF. Het toezicht van het CBF is dus beperkt tot een deel van de goede-doelen sector en betreft niet de volle breedte. Bovendien is het door een gebrek aan wettelijke regels en best practices moeilijk om toezicht te houden op de sector: er zijn geen heldere normen waaraan getoetst kan worden. De Nederlandse overheid houdt zich grotendeels afzijdig van fondsenwervende instellingen omdat zij van mening is dat het hier gaat om burgerinitiatieven die hoofdzakelijk voor zichzelf moeten zorgen, waardoor de sector afhankelijk is van zelfregulering (website VFI). De verschillende regels, normen en codes die door de sector zijn opgesteld zullen hierna worden toegelicht, evenals verschillende belangrijke instanties.

2.4.1 Richtlijn 650 Fondsenwervende instellingen

Voor fondsenwervende instellingen gelden geen wettelijke regels omtrent de verslaggeving, wel is er een door de Raad voor de Jaarverslaggeving uitgegeven richtlijn. Deze richtlijn, Richtlijn 650 Fondsenwervende instellingen, is opgesteld met het doel de inzichtelijkheid en vergelijkbaarheid van de jaarverslagen te vergroten, wat van belang is voor het maatschappelijk vertrouwen. Aangezien goede verslaggeving alleen effect heeft als de verslagen ook voor het publiek beschikbaar zijn, wordt in de richtlijn een aanbeveling gedaan ten aanzien van de beschikbaarheid voor een breed publiek door met name publicatie op de website. Verder worden er vooral inhoudelijke richtlijnen voor het jaarverslag en de jaarrekening gegeven, waarbij ook modellen worden aangereikt voor het opstellen van een balans, staat van baten en lasten en toelichting op de lastenverdeling. De richtlijn is door de Raad voor de Jaarverslaggeving vrij recent (2011) aangepast waarbij voornamelijk verduidelijkingen zijn aangebracht ten opzichte van de vorige versie. Deze nieuwste versie is van toepassing op verslagjaren die aanvangen op of na 1 januari 2011.

2.4.2 Subsidies

De overheid heeft dan wel niets in de wet vastgelegd met betrekking tot not-for-profits, zij verstrekt wel op grond van het subsidiebeleidskader medefinancieringsstelsel II (MFS II) subsidies aan ‘programma’s van zelfstandige, statutair in Nederland gevestigde, maatschappelijke organisaties zonder winstoogmerk, die op resultaatgerichte wijze werken aan de versterking van het maatschappelijk middenveld in het Zuiden om zo een bijdrage te leveren aan structurele armoedevermindering’ (Subsidiebeleidskader medefinancieringsstelsel II 2011-2015, Min. BuZa). Doel van het opgestelde beleid is onder andere een transparantere verantwoording aan alle belanghebbenden. Door het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn een aantal drempelcriteria opgesteld waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor een subsidie. De criteria voor MFS II hebben bijvoorbeeld betrekking op de hoogte van salarissen van medewerkers binnen de organisatie, waarmee dus door de overheid grenzen worden gesteld aan de hoogte van beloningen in deze maatschappelijke instellingen. Maar omdat slechts maximaal 30 instellingen in aanmerking zouden komen voor een subsidie is de reikwijdte van de gestelde criteria beperkt.

Naast de drempelcriteria zijn de instellingen die een aanvraag hebben ingediend ook getoetst op de kwaliteit van de organisatie (organisatietoets), de capaciteit en meerwaarde van allianties indien van toepassing

(18)

18

(alliantietoets), de kwaliteit van het beknopte voorstel (beknopte voorsteltoets) en de kwaliteit van het uitgewerkte programmavoorstel (programmatoets). De toetsing voor MFS II heeft voornamelijk betrekking op de inhoud van het programma en de structuur van de instelling, bij de verstrekking van subsidies is weinig aandacht voor verslaggeving ook al wordt dit wel als één van de doelen aangemerkt.

De mogelijkheid om een subsidie aan te vragen zal dus voor sommige instellingen leiden tot een extra kader van regels waaraan zij zich zullen moeten houden. De invloed van de criteria met betrekking tot de subsidieaanvraag is echter beperkt tot de instellingen die zelf een aanvraag indienen bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.

2.4.3 Centraal Bureau Fondsenwerving

Er zijn in Nederland verschillende instellingen die een keurmerk afgeven aan organisaties in de goede-doelen sector. Zo is er het Keurmerk Goede Doelen (KGD) voor alle instellingen met een ANBI-status, het keurmerk van de stichting Raad voor financiële Betrouwbaarheid (RfB) voor christelijke instellingen en het Keurmerk Goed Besteed (KGB) dat ook voor alle instellingen met een ANBI-status is, maar zich voornamelijk richt op dierenwelzijnsorganisaties. Het meest bekende keurmerk voor fondsenwervende instellingen is echter die van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Het CBF maakt onderscheid tussen grote en kleine goede doelen: het CBF-Keur is voor grotere goede doelen en het CBF-Certificaat voor kleine goede doelen. Een FWI wordt als klein aangemerkt wanneer de som der baten niet meer dan 500.000 euro per jaar is (website CBF). Het CBF-Keur is bestemd voor Nederlandse fondsenwervende instellingen die langer dan drie jaar als zodanig actief zijn, en voor kansspelbegunstigde organisaties. Daarnaast kan het CBF een Verklaring van geen bezwaar geven aan startende instellingen, en worden beoordelingen van kledinginzamelaars gegeven. Het doel van de beoordelingen is volgens het CBF ‘te kunnen vaststellen of een instelling al dan niet voldoet aan de criteria die het CBF heeft opgesteld inzake betrouwbare en verantwoorde fondsenwerving en besteding’.

Voor het verkrijgen van het CBF-Keur of CBF-Certificaat moet een organisatie voldoen aan een aantal voorwaarden, zoals met betrekking tot de verhouding tussen kosten voor fondsenwerving en de daarmee geworven fondsen, en de bestedingen aan administratiekosten en dergelijke vergeleken met de bestedingen aan het doel. Bovendien is het volgen van Richtlijn 650 Fondsenwervende instellingen een vereiste, waarmee dus aan de aanvragers van het keurmerk ook eisen worden gesteld wat betreft de vorm en inhoud van de verslaggeving. Kort gezegd beslaan de criteria voor de verschillende keurmerken van het CBF vijf gebieden: het bestuur van de instelling, het beleid, hoe ze geld binnen halen (fondsenwerving), hoe ze het besteden en hoe ze er verslag over uitbrengen (website CBF). De eisen voor het CBF-Certificaat zijn op sommige punten minder verstrekkend dan die voor het CBF-Keur.

Het CBF-Keur en het CBF-Certificaat worden beide afgegeven voor de duur van drie jaar, waarna een instelling opnieuw getoetst wordt wanneer zij verlenging wenst. Bovendien vindt er gedurende de looptijd jaarlijks een tussentijdse controle plaats. Aan de aanvraag zijn kosten verbonden en daarnaast is de instelling

(19)

19

gedurende de looptijd jaarlijks nog een bedrag verschuldigd. De genoemde kosten worden als mogelijke reden aangedragen waarom kleinere, lokale goede doelen geen CBF-Keur of CBF-Certificaat aanvragen.

Toch is ook het bereik van deze criteria nog niet heel groot: slechts 283 instellingen hebben een CBF-Keur, 74 instellingen hebben een CBF-Certificaat, 9 instellingen hebben een Verklaring van geen bezwaar en nog eens 30 instellingen hebben een aanvraag ingediend voor één van de beoordelingen. Dit komt neer op 396 beoordeelde instellingen van de naar schatting ongeveer 30.000 FWI’s die Nederland rijk is (websites CBF en Donateursvereniging, stand november 2011). Het aantal dat een jaarverslag heeft ingeleverd bij het CBF (inclusief niet beoordeelde jaarverslagen) ligt wel wat hoger, op 1403 instellingen, maar dit is nog steeds maar een klein deel van het totaal aan goede doelen.

2.4.4 Vereniging Fondsenwervende Instellingen (VFI)

De VFI is een vereniging voor landelijk wervende fondsen, met als missie het helpen van goede doelen bij het verbeteren van de samenleving (Samen voor kwaliteit van samenleven, VFI). Bij de VFI zijn ongeveer 120 landelijk fondsenwervende instellingen aangesloten, die allemaal in het bezit zijn van het Keur, CBF-Certificaat of een Verklaring van geen bezwaar. In aantal vormen de VFI-leden een minderheid, qua omvang van inkomsten en bestedingen bestrijken zij driekwart van de sector van landelijk wervende goede doelen organisaties.

De VFI participeert ook in de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF), samen met de Vereniging van Fondsen in Nederland, het Instituut Fondsenwerving en het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken. Het doel van de stichting SBF is het bevorderen van de maatschappelijke rol en betekenis van de filantropie binnen Nederland (website SBF).

De rol en taken van de VFI zelf worden samengevat met de woorden belangenbehartiging, zelfregulering en dienstverlening. De VFI omschrijft zichzelf als een actieve gesprekspartner van maatschappelijke organisaties en overheid (belangenbehartiging), die zich nadrukkelijk inzet voor meer transparantie en zichtbaarheid van de maatschappelijke bijdragen van goede doelen, ontwikkeling van maatschappelijk draagvlak en publieksvertrouwen (zelfregulering) en die haar leden een platform biedt voor het vergroten en uitwisselen van kennis, met daarnaast een uitgebreid dienstenaanbod voor meer professionaliteit en efficiëntie (dienstverlening) (website VFI). Wat betreft zelfregulering heeft de VFI verschillende codes vastgesteld waaraan haar leden zich dienen te conformeren. De belangrijkste code, de Code Goed Bestuur voor Goede Doelen, wordt hierna besproken.

2.4.5 Code Goed Bestuur voor Goede Doelen

Er is in 2005 een Corporate Governance code voor goede doelen (Advies van de Commissie Code Goed Bestuur voor Goede Doelen) gepresenteerd door de commissie Wijffels, een advies dat werd gegeven op

(20)

20

verzoek van de VFI (de brancheorganisatie van landelijk wervende goede doelen organisaties). Het rapport beoogt principes te geven met betrekking tot goed bestuur; hierbij wordt opgemerkt dat ze een verplichtend karakter hebben, maar dat het mogelijk is om ze niet toe te passen wanneer daar een goede reden voor gegeven wordt. In het rapport wordt het belang van openheid en transparantie benadrukt, maar dan gaat het met name om transparantie over Corporate Governance. Het advies richt zich dan ook vooral op de verantwoordelijkheden en taakverdeling tussen besturende en toezichthoudende organen en de verantwoording die hierover wordt afgelegd. Bijzondere aandacht wordt besteed aan de beloning van directeuren; hier heeft de commissie bovendien nog een apart advies over geschreven (Adviesregeling beloning directeuren van goede doelen). Beide adviezen zijn overgenomen en vastgesteld door de leden van de VFI en daarmee ook op hen van toepassing geworden.

Corporate Governance is ook een onderdeel waarop organisaties worden beoordeeld in het kader van De Transparant Prijs, maar het is niet het enige, de beoordeling is breder dan de onderdelen in de verslaggeving waar deze code betrekking op heeft.

2.4.6 De Transparant Prijs

Sinds 2004 wordt jaarlijks De Transparant Prijs uitgereikt aan het goede doel met het meest transparante jaarverslag. Dit om transparantie te stimuleren in deze sector: de mening is dat transparantie gevraagd wordt in verband met het maatschappelijke belang van deze organisaties, terwijl er geen enkele wettelijke verplichting geldt. De Transparant Prijs is oorspronkelijk een initiatief van PwC en de Donateursvereniging, maar sinds 2007 is de Stichting Civil Society medeorganisator in de plaats van de in 2006 opgeheven Donateursvereniging. De Transparant Prijs is bedoeld om een verdere professionalisering van de kwaliteit en de transparantie van de jaarverslagen te stimuleren via ‘best practice sharing’ (website De Transparant Prijs). De voorbeeldfunctie en het competitie-element zouden moeten leiden tot een verbetering van de kwaliteit van de charitatieve verslaggeving en een positieve beeldvorming binnen en buiten de sector. Deelname aan De Transparant Prijs is volledig vrijwillig, instellingen kunnen er zelf voor kiezen om al dan niet hun jaarverslag in te sturen en mee te dingen naar de prijs.

De Transparant Prijs kent meerdere categorieën: grote fondsenwervende organisaties, kleine fondsenwervende organisaties (inkomsten tot 500.000 euro per jaar), meest innovatieve jaarverslag en er was in de afgelopen jaren ook een categorie vermogensfondsen.

Het proces van beoordelen verloopt als volgt: de FWI’s sturen hun jaarverslag vrijwillig in, waarna de jaarverslagen door professionals van PwC worden beoordeeld op verschillende aspecten (Beoordelingscriteria Transparant Prijs 2010). De verschillende categorieën beoordelingen betreffen: doelstelling, beleid & strategie van de instelling, governance & organisatie, fondsenwerving, niet-financiële resultaten, financiële resultaten, toekomstinformatie, communicatie met belanghebbenden, communicatiewaarde van het verslag, tijdigheid en (internet)beschikbaarheid en indien van toepassing internationaal. Ieder jaar worden de beoordelingscriteria

(21)

21

opnieuw bekeken en eventueel aangepast aan de nieuwste ontwikkelingen en aandachtspunten in de sector. De beoordelingscriteria en hun weging voor De Transparant Prijs 2010 zijn opgenomen in bijlage 1. De scores op de verschillende onderdelen en vragen worden dan gewogen zodat uiteindelijk een eindscore ontstaat op basis waarvan de screeningscommissie 30 jaarverslagen selecteert en voorlegt aan de beoordelingscommissie. De beoordelingscommissie nomineert per categorie drie jaarverslagen waarna een jury uiteindelijk per categorie een winnaar kiest en daarnaast ook een overall winnaar. De jury schrijft tevens een juryrapport om inzicht te geven in trends en best practices.

Bij de beoordeling voor De Transparant Prijs wordt niet zozeer naar de jaarrekeningcijfers en behaalde resultaten (financieel en niet-financieel) zelf gekeken, maar naar de presentatie van deze gegevens en andere informatie. Er wordt dus geen oordeel gegeven over de prestaties van de instellingen, slechts over de manier waarop verantwoording wordt afgelegd over deze prestaties. Een hogere score voor De Transparant Prijs betekent dus niet dat de instelling beter gepresteerd heeft dan een andere instelling, maar dat zij een betere verantwoording heeft afgelegd die voor belanghebbenden beter inzichtelijk maakt hoe de onderneming gepresteerd heeft. Het is nog steeds aan de belanghebbenden zelf om de prestaties te beoordelen op basis van de verstrekte informatie.

(22)

22

Hoofdstuk 3: Onderzoeksontwerp

3.1 Variabelen

3.1.1 Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in dit onderzoek is het donatiegedrag van donateurs, gemeten als de baten uit eigen fondsenwerving (LnBatenFW). In de jaarverslagen van de FWI’s wordt dit vaak onderverdeeld in verschillende onderdelen, zoals baten uit mailingacties, donaties, contributies van leden, nalatenschappen, collecten, resultaat op verkoop van artikelen en sponsoring en bedrijfsgiften. De onderverdeling is niet voor alle instellingen hetzelfde, maar het totaal laat de baten zien die de organisatie heeft geworven door middel van eigen activiteiten. Hiervan is de natuurlijke logaritme genomen, ten behoeve van de lineaire regressie.

3.1.2 Onafhankelijke variabelen

De onafhankelijke variabelen die zijn meegenomen in dit onderzoek zijn de transparantie (gemeten aan de hand van de scores die behaald zijn ten behoeve van De Transparant Prijs), het bedrag dat de instellingen besteden aan hun eigen fondsenwerving en een parameter voor de economische situatie, namelijk het consumentenvertrouwen.

 Transparantie (ScoreTP). Als parameter voor de transparantie in de verslaggeving door FWI’s is de score gebruikt die door PwC aan het jaarverslag wordt toegekend ten behoeve van De Transparant Prijs. De score voor De Transparant Prijs heeft steeds betrekking op het jaar ervoor (dus score voor De Transparant Prijs 2004 heeft betrekking op het jaarverslag over 2003). De aandacht die momenteel wordt besteed aan transparantie door FWI’s schept de verwachting dat dit belangrijk is voor donateurs, en dat zij daar op zullen reageren in hun donatiegedrag. De verwachting is dan ook dat een positieve relatie bestaat tussen transparantie in de verslaggeving en donatiegedrag (baten uit eigen fondsenwerving).

Het gaat bij deze variabele niet om de invloed van de score op De Transparant Prijs, deze score wordt alleen gebruikt als manier om te meten hoe transparant de verslaggeving door de FWI is. Het gaat om de jaarverslagen zelf en de reactie van donateurs hierop.

 Besteding aan eigen fondsenwerving (LnKostenFW). Dit is een voor de hand liggende factor die invloed zou moeten hebben op de baten uit eigen fondsenwerving. De inspanningen die instellingen leveren om fondsen te werven zouden resultaat moeten opleveren, anders kunnen instellingen deze tijd, aandacht en geld beter op andere facetten richten. Dit wordt in de jaarverslagen van fondsenwervende instellingen en op de website van het CBF weergegeven als kosten eigen fondsenwerving. Voor dit onderzoek is de natuurlijke logaritme van de kosten genomen, om een normale verdeling van de variabele te hebben.

Okten en Weisbrod (2000) deden onderzoek naar factoren die invloed hebben op private donaties. Hierbij onderzochten ze onder andere de relatie tussen uitgaven aan fondsenwerving door instellingen

(23)

23

en donaties. Zij constateren twee verschillende relaties: aan de ene kant hebben de uitgaven een directe positieve invloed op donaties, maar indirect hebben ze een negatieve invloed doordat de ‘prijs’ van donaties omhoog gaat: het deel van de uitgaven dat besteed word aan het doel van de instelling daalt. Wel concluderen ze dat het totale effect van besteding aan fondsenwerving positief is. Derhalve wordt verwacht een positieve relatie te vinden tussen besteding aan fondsenwerving en baten uit fondsenwerving.

De besteding aan eigen fondsenwerving wordt weergegeven in het jaarverslag van de FWI, waarbij sommigen een onderverdeling maken, maar in veel gevallen wordt dit niet gedaan. Meestal staat het bedrag als geheel genoemd, als onderdeel van de wervingskosten van de instelling (waartoe bijvoorbeeld ook kosten voor de verkrijging van subsidies en kosten in verband met beleggingen behoren). Wanneer de wervingskosten van de instelling niet zijn onderverdeeld, maar totaal als kosten eigen fondsenwerving zijn weergegeven, is het mogelijk dat bijvoorbeeld kosten voor de werving van subsidies hier ook in begrepen zijn. Voor zover mogelijk zijn alleen de kosten voor eigen fondsenwerving meegenomen in het onderzoek.

 Economische situatie (ConsVertrouwen). Omdat de economische situatie van invloed is op hoeveel er in het algemeen wordt gegeven, is het van belang om deze factor mee te nemen in het onderzoek. Als parameter voor de economische situatie wordt in dit onderzoek gebruik gemaakt van het consumentenvertrouwen in het jaar volgend op het jaar waarop de score van De Transparant Prijs betrekking heeft. Ook in het onderzoek Geven in Nederland (2009: 17) is deze factor meegenomen, en is de relatie met inkomsten uit fondsenwerving onderzocht. Hieruit blijkt dat de ontwikkeling van inkomsten uit fondsenwerving over het algemeen de ontwikkeling van het consumentenvertrouwen volgt. Op basis daarvan wordt verwacht dat er een positieve relatie bestaat tussen consumentenvertrouwen en baten uit eigen fondsenwerving.

3.1.3 Controlevariabelen

In dit onderzoek zijn ook nog twee controlevariabelen meegenomen omdat deze mogelijk ook van invloed zijn op de afhankelijke variabele, de baten uit eigen fondsenwerving. De controlevariabelen die zijn meegenomen zijn de grootte van de instelling, gemeten aan de hand van de som der baten, en de door de FWI verkregen overheidssubsidies.

 Grootte van de instelling (LnGrootteSB). Omdat de grootte van instellingen mogelijk ook invloed heeft op de fondsenwerving door de instellingen, wordt dit als controlevariabele meenemen. Het is mogelijk dat een grotere instelling met meer (landelijke) bekendheid met dezelfde inspanningen toch beter in staat is om fondsen te werven. Verwacht wordt, dat als er een relatie is deze positief is. Als parameter voor de grootte van de instelling is de natuurlijke logaritme van de som der baten, dus de totale inkomsten van de FWI, genomen. Dit wordt ook door het CBF gebruikt als parameter voor de grootte, namelijk om het onderscheid te maken tussen instellingen die in aanmerking komen voor een

(24)

CBF-24

certificaat en instellingen die een CBF-keur moeten aanvragen (Doel en Taken, Centraal Bureau Fondsenwerving). Ook voor de indeling in grote en kleine FWI’s voor De Transparant Prijs wordt gebruik gemaakt van de som der baten (Beoordelingscriteria De Transparant Prijs 2010).

 Overheidssubsidies en andere subsidies (LnSubsidies). Deze variabele is meegenomen als controlevariabele omdat het verkrijgen van een (overheids)subsidie van invloed kan zijn op de eigen fondsenwerving. Instellingen die een (hoger bedrag aan) subsidie ontvangen, zijn wellicht minder gericht op het zelf werven van fondsen. Bovendien zijn donateurs wellicht minder geneigd te geven aan instellingen die overheidssubsidie ontvangen omdat ze hier indirect, door middel van het afdragen van belastingen, al aan doneren. Andreoni en Payne (2003) hebben specifiek onderzoek gedaan naar de relatie tussen overheidssubsidies en fondsenwerving door instellingen. Zij concluderen dat overheidssubsidies een significante negatieve relatie vertonen met de inspanningen die FWI’s leveren om fondsen te werven. Hun onderzoek richt zich wel meer op de inspanningen van de instelling, dus meer de bestedingenkant van de eigen fondsenwerving, terwijl dit onderzoek is gericht op de uitkomst hiervan, de baten uit eigen fondsenwerving. Okten en Weisbrod (2000) hebben onderzoek gedaan naar de invloed van inkomsten uit andere bronnen (o.a. overheidssubsidies) op de inkomsten uit fondsenwerving en zij vinden juist een significante positieve relatie. In het Handbook of the Economics of Giving, Altruism and Reciprocity (2006; Chapter 5, Ythier, p. 341) worden donaties bekeken in het kader van economische efficiëntie en ook hier wordt geconcludeerd dat wanneer de markt volledig efficiënt zou zijn deze private herverdeling van geld zou worden verdrongen (‘crowding-out’). Maar hierin wordt ook gezegd dat dit theoretische model te maken heeft met veel imperfecties in de werkelijke wereld, waardoor de werkelijkheid verschilt van het theoretisch meest efficiënte model. Wel is de verwachting op basis van bovenstaande, dat als er een relatie te vinden is, die negatief is. Ten behoeve van de regressieanalyse is de natuurlijke logaritme van de variabele genomen.

 Aantal jaren deelname aan De Transparant Prijs (JarenTP). Deze variabele wordt meegenomen als controlevariabele, omdat er mogelijk sprake is van een leereffect bij de fondsenwervende instellingen. Naarmate instellingen langer meedoen aan De Transparant Prijs, zouden zij daar mogelijk van leren en dus transparanter verslag doen van hun activiteiten. Een hoger aantal jaren deelname zou dan naar alle waarschijnlijkheid leiden tot hogere baten uit eigen fondsenwerving, dus een positieve relatie vertonen.

3.2 Dataverzameling 3.2.1 Selectie

Uit de populatie van alle fondsenwervende instellingen kunnen in dit onderzoek alleen de organisatie worden meegenomen die hebben meegedaan aan De Transparant Prijs waardoor er een score voor de transparantie van het jaarverslag bekend is. Bovendien is het onmogelijk de omvang van de totale populatie vast te stellen, omdat nergens geregistreerd staat hoeveel fondsenwervende instellingen er zijn. Een deel staat bij de belastingdienst

(25)

25

geregistreerd als ANBI, zoals eerder genoemd, maar naar verwachting zijn lang niet alle FWI’s geregistreerd als ANBI.

Naast het feit dat de instellingen dus moeten hebben meegedaan aan De Transparant Prijs, moeten ook de gegevens voor de baten uit eigen fondsenwerving, de index voor het consumentenvertrouwen, de besteding voor eigen fondsenwerving, de verkregen overheidssubsidies en de som der baten verkrijgbaar zijn voor de betreffende instelling in het betreffende jaar. Vermogensfondsen en instellingen die bij de beoordeling voor De Transparant Prijs in de categorie ‘overig’ vallen, zijn uit de selectie gelaten.

3.2.2 Methode dataverzameling

Voor de dataverzameling is gebruik gemaakt van de verslagen over De Transparant Prijs en de hiermee samenhangende cijfermatige beoordelingen van de ingezonden jaarverslagen. Hierbij gaat het om beoordelingen in de jaren 2004 t/m 2010, waarbij de jaarverslagen over de jaren 2003 t/m 2009 zijn beoordeeld. Een overzicht met deelnemende instellingen in 2010 is verkregen, en de door deze instellingen behaalde scores in 2010 en in eerdere jaren van deelname. Het gaat om in totaal 838 gegevens. Deze gegevens betreffen de scores van 219 fondsenwervende instellingen over, in de meeste gevallen, een aantal verschillende jaren. Voor de verdeling van de gegevens zie de tabel hieronder (tabel 1).

Tabel 1 Initiële dataset Scores De Transparant Prijs Jaar Aantal instellingen Aantal jaren deelname Aantal instellingen 2004 56 1 33 2005 94 2 38 2006 106 3 29 2007 99 4 26 2008 121 5 19 2009 156 6 35 2010 206 7 39 Totaal 838 Totaal 219

De data met betrekking tot de baten uit eigen fondsenwerving, kosten eigen fondsenwerving, verkregen overheidssubsidies en de som der baten, zijn voor zover mogelijk overgenomen van de website van het CBF. Voor zover de data niet van de website van het CBF te verkrijgen waren, zijn deze voor zo ver mogelijk aangevuld met gegevens uit de jaarverslagen die online beschikbaar waren. Omdat met name voor de beginjaren de gegevens voor een groot deel niet online beschikbaar waren is de uiteindelijke dataset kleiner geworden dan 838 regels. Instellingen waarvan helemaal niets te vinden was op de website van het CBF zijn buiten het onderzoek gelaten. Ditzelfde geldt voor instellingen die geen baten uit eigen fondsenwerving hadden. Ook zijn de jaren waarvoor een negatieve som der baten was ontstaan (voornamelijk door verliezen op

(26)

26

beleggingen) en waarvoor een negatief subsidiebedrag werd weergegeven, buiten de dataset gelaten. Dit resulteerde in een dataset met 757 gegevens, de verdeling van deze gegevens is te vinden in tabel 2 (pagina 24).

Tabel 2 Gebruikte dataset t.b.v. regressieanalyse in SPSS Jaar Aantal instellingen Aantal jaren deelname Aantal instellingen 2004 43 1 22 2005 83 2 30 2006 98 3 26 2007 92 4 21 2008 111 5 19 2009 147 6 31 2010 183 7 37 Totaal 757 Totaal 186

De gegevens met betrekking tot het consumentenvertrouwen in de jaren 2004 t/m 2010 zijn afkomstig uit de CBS StatLine database.

3.3 Hypotheses

Dit onderzoek richt zich met name op de relatie tussen transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen (gemeten aan de hand van het cijfer dat gegeven is met betrekking tot De Transparant Prijs) en het donatiegedrag (gemeten aan de hand van de baten uit eigen fondsenwerving van deze instellingen). Hierbij worden ook andere factoren meegenomen, waarvan wordt verwacht dat ze ook van invloed zijn. Hiertoe worden de volgende hypotheses getest:

H1: Er is een positieve relatie tussen transparantie en baten uit eigen fondsenwerving.

H2: Er is een positieve relatie tussen besteding aan eigen fondsenwerving en baten uit eigen fondsenwerving. H3: Er is een positieve relatie tussen consumentenvertrouwen en baten uit eigen fondsenwerving.

3.4 Onderzoeksmethode

De relatie tussen de onafhankelijke en de afhankelijke variabelen is getest door middel van een empirisch onderzoek. De bovenstaande hypothesen zijn door middel van meervoudige regressie getoetst, waarvoor drie onafhankelijke variabelen en drie controlevariabelen zijn meegenomen. Door middel van meervoudige regressie is getoetst of ze een relatie vertonen met de afhankelijke variabele, de baten uit eigen fondsenwerving.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit de resultaten van tabel 13 kan dus geen uitspraak worden gedaan (en daarmee niet bewezen worden) of de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan (RvT) en de controle door

Er is dus geen bewijs gevonden voor het feit dat naarmate er meer vrouwen in de RvB zitten, dit een versterkend effect heeft op een positieve relatie tussen de

Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat er meer resultaatsturing plaatsvindt bij ondernemingen in code law landen en private ondernemingen, en dat verplichte

2) Vergelijkbaarheid 11 van de 15 ondernemingen nemen in hun verslag een (algemene/sectorspecifieke) benchmark op. Omtrent economische aspecten neemt slechts de helft van

Volgens het Van Dale Groot woordenboek (editie 14) betekent een discussie een gedachtewisseling, redetwist, bespreking of beraadslaging. Wij hebben een discussie over het beleid

Het beeld komt naar voren dat de verplichte beleidsindicatoren voor de categorie van grootste gemeenten een aanvulling is op de indicatoren die ze zelf al hanteren, terwijl meer

Op grond van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving dienen woningcorporaties de methoden, relevante ver- onderstellingen en de disconteringsvoet die gehanteerd zijn bij het

Woningcorporaties dienen voor het vastgoed gekwalifi- ceerd als vastgoedbelegging en gewaardeerd tegen actu- ele waarde (marktwaarde) toe te lichten de benaderings- wijze voor