• No results found

Een onderzoek naar resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen in Nederland"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Een onderzoek naar resultaatsturing bij

fondsenwervende instellingen in Nederland

Naam: Rahul Khawaja Studentnr.: 2265664

Opleiding: Master of Science in Accountancy & Controlling Begeleider: Dhr. Teye Marra

Rijksuniversiteit Groningen, 9 augustus 2014

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/ of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorgaande schriftelijke toestemming van de auteur.

(2)

2

MASTERSCRIPTIE

Resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen in Nederland

Abstract: dit onderzoek richt zich op het vraagstuk in hoeverre resultaatsturing voorkomt bij fondsenwervende instellingen in Nederland. Ook wordt beoordeeld welke factoren mogelijk een rol spelen op resultaatsturing bij deze instellingen. Fondsenwervende instellingen hebben immers andere doelstellingen dan for-profit organisaties. Dit betreft het realiseren van ideële doelen en niet het maken van winst. Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) beoordeelt de

fondsenwervende instellingen in Nederland. Resultaatsturing kent vele definities. In dit onderzoek wordt de definitie van Healy en Wahlen (1999) gebruikt. Tevens zullen in dit

onderzoek de termen “for-proft” and “not-for-profit”organisaties worden toegepast, in plaats van “profit” en “nonprofit” (Hofstede, 1981). In de not-profit sector is ten opzichte van de for-profit sector minder onderzoek gedaan naar resultaatsturing. Als het hier al over gaat, worden meestal ziekenhuizen als voorbeeld genomen. Echter, zijn op basis van enkele onderzoeken uitkomsten gepresenteerd, waarbij verliezen worden verantwoord als winsten door not-for-profit organisaties. Voor dit onderzoek zijn alle 257 fondsenwervende instellingen met het CBF-keur geselecteerd. De instellingen zijn in Nederland gevestigd. Uit de onderzoeksresultaten met gebruik van het aangepaste Jones model is vastgesteld, dat fondsenwervende instellingen met CBF-keur in Nederland het resultaat sturen. De uitkomsten van mijn onderzoek laten geen significante afwijkingen zien rond het resultaat nul ten aanzien van het mitigeren van negatieve resultaten. Met betrekking tot income smoothing is vastgesteld, dat resultaatsturing plaatsvindt. Ten aanzien van de bestedingsratio van het CBF geven de uitkomsten geen onderbouwing voor resultaatsturing. In het vervolgonderzoek zou gekeken kunnen worden naar fondsenwervende instellingen zonder CBF-keur. De overige beschreven conclusies en aanbevelingen kunnen ook een aanzet geven voor verder onderzoek.

Kernwoorden: Resultaatsturing, CBF-keur, goededoelensector, fondsenwervende instellingen, income smoothing, discretionaire accruals.

(3)

3

Lijst met gebruikte afkortingen

Afkorting Betekenis

ANBI Algemeen Nut Beogende Instelling

BW Burgerlijk Wetboek

CBF Centraal Bureau Fondsenwerving

FWI Fondsenwervende Instelling

NFP Not-For-Profit

OZW Organisaties zonder winststreven

RJ Raad voor de Jaarverslaggeving

(4)

4

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie die is gericht op resultaatsturing door fondsenwervende

instellingen in Nederland. Deze scriptie is geschreven naar aanleiding van het afronden van mijn masteropleiding Accountancy & Controlling aan de Rijksuniversiteit Groningen. Deze studie heb ik gevolgd naast het werken in de praktijk als accountant bij KPMG Accountants. Ondanks alle drukte door een full-time baan is het gelukt om de scriptie te voltooien. Per september 2014 zal ik starten met de opleiding Executive Master of Accountancy. Een mooi uitdaging in het vooruitzicht.

Ik wil een aantal personen bedanken die mij hebben geholpen bij het schrijven van mijn scriptie. Ik wil allereerst mijn begeleider de heer Marra bedanken voor alle steun en begeleiding tijdens mijn scriptie. Mijns inziens is de manier van communicatie met meneer Marra, middels e-mails en ontmoetingen, positief te noemen. Het Centraal Bureau Fondsenwerving wil ik bedanken voor het beschikbaar stellen van de financiële date die ik heb gebruikt voor mijn onderzoek.

Ten slotte wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor hun morele steun. Ik wens u veel leesplezier.

Diemen, juli 2014 Rahul Khawaja

(5)

5

Samenvatting

In dit onderzoek is getracht antwoord te krijgen op de vraag in welke mate en hoe resultaatsturing voorkomt bij fondsenwervende instellingen in Nederland.

Allereerst is het belangrijk om een goed beeld te krijgen van het begrip resultaatsturing. Resultaatsturing kent vele definities. In dit onderzoek wordt de definitie van Healy en Wahlen (1999) gebruikt: “Earnings management occurs when manager use judgment in financial

reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers.”

Voor het onderzoek is de volgende probleemstelling opgesteld:

In hoeverre komt resultaatsturing voor bij fondsenwervende instellingen in Nederland en welke factoren spelen hierbij mogelijk een rol?

Met behulp van wetenschappelijke literatuur heb ik de theoretisch kader geschetst in relatie tot resultaatsturing. Hierbij heb ik de verscheidene motieven en patronen van resultaatsturing aan bod laten komen. Op basis van de uitgevoerde literatuuronderzoek heb ik vijf hypothesen opgesteld. Voor het samenstellen van mijn dataset heb ik gebruik gemaakt van de gegevens uit het register fondsenwervende instellingen van het CBF.

Voor mijn dataset zijn de gegevens van alle 264 fondsenwervende instellingen met CBF-keur uit de jaarverslagen vastgelegd. Echter, voor 7 instellingen waren de financiële gegevens niet

compleet, waarna het totaal uitkomt op 257 fondsenwervende instellingen met het CBF-keur. Mijn dataset heeft betrekking over de boekjaren 2009, 2010, 2011 en 2012. Op basis daarvan zijn de statistische analyses uitgevoerd.

Uit de onderzoeksresultaten met gebruik van het aangepaste Jones model is vastgesteld, dat fondsenwervende instellingen met CBF-keur in Nederland het resultaat sturen. Hierbij wordt income smoothing toegepast. Voor het vermijden van verliezen door managers van

fondsenwervende instellingen is geen bewijs gevonden. Ook is bewezen dat er

een positieve relatie is tussen de grootte van de fondsenwervende instelling en de mate van resultaatsturing. Met betrekking tot de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan bij een fondsenwervende instelling en de controle door een Big Four accountantskantoor van een

fondsenwervende instelling is geen significante relatie gevonden voor resultaatsturing. Tevens is niet aantoonbaar vast te stellen dat fondsenwervende instellingen resultaatsturing toepassen om te voldoen aan de bestedingsratio van het CBF (25%-norm). Derhalve is er geen sprake van ‘keurmerksturing’.

Ik heb in mijn onderzoek aangetoond dat bij fondsenwervende instellingen met CBF-keur in Nederland sprake is van resultaatsturing. Vanuit wetenschappelijk literatuur heb ik diverse mogelijke oorzaken gepresenteerd voor het toepassen van resultaatsturing door fondsenwervende instellingen. Maar de daadwerkelijke motieven vormen een basis voor vervolgonderzoek. Ik heb namelijk geen antwoord op de waarom-vraag kunnen geven. Hopelijk geven de uitkomsten van mijn onderzoek kansen en mogelijkheden voor toekomstig onderzoek.

(6)

6

Inhoudsopgave

Voorwoord 4 Samenvatting 5 1. Inleiding 8 1.1 Introductie 8 1.2 Probleemstelling 9 1.3 Relevantie 10 1.3.1 Maatschappelijke relevantie 10 1.3.2 Wetenschappelijke relevantie 11 1.4 Onderzoeksmethode en afbakening onderzoek 11

1.4.1 Literatuuronderzoek 11

1.4.2 Kwantitatief onderzoek 11 1.5 Structuur van de scriptie 11

2. Resultaatsturing 12

2.1 Introductie 12

2.2 Begrip resultaatsturing 12

2.3 Patronen van resultaatsturing 14

2.3.1 Big bath accounting 14

2.3.2 Income minimalization 14

2.3.3 Income maximalization 14

2.3.4 Income smoothing 14

2.3.5 Resultaatsturing in de not-for-profit sector 15 2.4 Motieven voor resultaatsturing 17

2.4.1 Agency Theory 17

2.4.2 Positive Accounting Theory 17

2.5 Accrual meetmodellen 19

3. Fondsenwervende instellingen 22

3.1 Centraal Bureau Fondsenwerving 22 3.2 Informatiekloof bij fondsenwervende instellingen 22 3.3 Belanghebbenden van fondsenwervende instellingen 23

3.3.1 Donateurs 23

3.3.2 Overheid 24

3.3.3 Management 24

3.4 Motieven voor resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen 25 3.4.1 Het vermijden van belastingen 25 3.4.2 Het verbeteren van de bestedingsratio 25 3.4.3 Het vermijden van verliezen 26

3.4.4 Het bonusplan 26

(7)

7 4. Methodologie 29 4.1 Dataset 29 4.1.1 Steekproefomvang 29 4.2 Onderzoeksmethode 30 4.2.1 Variabelen 30 4.2.2 Overige variabelen 33 4.3 Onderzoek hypothesen 34 5. Resultaten 36 5.1 Beschrijvende statistiek 36

Hypothese 1: Resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen 38 Hypothese 2: Income smoothing bij fondsenwervende instellingen 41 Hypothese 3: Vermijden van verliezen bij FWI 43 Hypothese 4: Voldoen aan de bestedingsratio bij FWI 45 Hypothese 5: Grootte, RvT en Big Four bij FWI 47

6. Conclusie en Aanbevelingen 50

6.1 Conclusie 50

6.2 Beperkingen onderzoek 51

6.3 Aanbevelingen 51

7. Bijlage 1: Persbericht in de Volkskrant 53 8. Bijlage 2: Voorgaand onderzoek in de not-for-profit sector 54

9. Bijlage 3: Conceptueel model 55

10. Bijlage 4: Fondsenwervende instellingen in Nederland 56 11. Bijlage 5: Lijst met alle fondsenwervende instellingen 57

12. Literatuurlijst 64

(8)

8

Inleiding

Dit hoofdstuk omvat de inleiding van dit rapport. In paragraaf 1.1 wordt een introductie gegeven over het onderwerp resultaatsturing. In paragraaf 1.2 wordt de probleemstelling voorgelegd. In paragraaf 1.3 wordt de relevantie van dit onderzoek duidelijk gemaakt en in paragraaf 1.4 wordt de onderzoeksmethode toegelicht. Tot slot wordt in paragraaf 1.5 de structuur van deze scriptie beschreven.

1.1 Introductie

Het onderwerp van deze scriptie is resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen in Nederland. Bij fondsenwervende instellingen staat het maatschapplijk nut centraal.

Winstmaximalisatie is geen hoofddoelstelling. De donaties worden voornamelijk besteed aan maatschappelijke doelen. De donateurs geven geld, maar willen dat de donaties rechtmatig en doelmatig besteed worden. Immers, de donateurs willen weten waar hun geld aan wordt besteed en of de doelstellingen van de fondsenwervende instellingen worden behaald. Hierdoor is de betrouwbaarheid en transparantie van de jaarverslaggeving van fondsenwervende instellingen belangrijk voor de donateurs.

Het is duidelijk dat de financiële verantwoording bij fondsenwervende instellingen een

belangrijk rol speelt en dat de omvang van donaties onder andere kan afhangen van de resultaten die jaarlijks gepubliceerd worden en het vertrouwen van donateurs hierin. ‘Betrokkenheid is het toverwoord’, zegt hoogleraar filantropie Theo Schuyt in de Volkskrant (2012). ‘Donateurs hebben de behoefte zich extra te binden aan hun goede doel’. Derhalve is het van belang dat de fondsenwervende instellingen op een transparante en zuivere wijze verantwoording afleggen over hun bestede middelen. Echter, hierbij kan een kritische vraag worden gesteld:

Zijn er motieven voor (Nederlandse) fondsenwervende instellingen om resultaatsturing toe te passen? En welke factoren spelen juist specifiek een rol bij fondsenwervende instellingen. Met deze gedachte is het onderzoek voor deze masterscriptie opgezet.

Uit mijn onderzoek blijkt, dat resultaatsturing mag worden verwacht bij (Nederlandse)

fondsenwervende instellingen. Net als bij ieder andere organisatie heeft een fondsenwervende instelling ook haar belanghebbenden, zoals de donateurs, de overheid en het management van deze instelling. Het management van een fondsenwervende instelling heeft een belangrijke functie, en is voor haar beloning afhankelijk van de resultaten van de instelling. Door het

vermijden van belastingen, het vermijden van verliezen en het verbeteren van de bestedingsratio kan het gewenste resultaat worden gerealiseerd, waardoor een beeld ontstaat dat gunstiger is voor de eigen reputatie en voor de overige belanghebbenden.

(9)

9

1.2 Probleemstelling

Op 25 april 2013 werden de uitkomsten van het onderzoek “Geven in Nederland” gepubliceerd door de Rijksoverheid. De belangrijkste conclusie uit het onderzoek is dat de economische crisis van invloed is op het geefgedrag aan fondsenwervende instellingen in Nederland. Na jaren van stijgen is het totaal gegeven bedrag in 2011 gedaald van € 4,7 miljard tot bijna € 4,3 miljard, het laagste sinds 2001. Het onderzoek was uitgevoerd door de Vrije Universiteit in opdracht van het ministerie van Veiligheid en Justitie (2013). Hiernaast zijn de fondsenwervende instellingen in Nederland ook om andere redenen negatief in de publiciteit geweest. De afgelopen jaren verschijnen negatieve berichten in de media, dat fondsenwervende instellingen terughoudend zijn omtrent hun financiële huishouding. Hiernaast hebben de berichten over de hoge

bestuurdersbeloningen bij de fondsenwervende instellingen ook het publieksvertrouwen geschaad.

Er zijn vele wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd met betrekking tot het toepassen van resultaatsturing binnen for-profit organisaties. Omtrent het toepassen van resultaatsturing bij de not-for-profit organisaties is minder onderzoek gedaan. Dit gat wil ik deels opvullen met dit onderzoek. Not-for-profit organisaties hebben als belangrijkste doel, het ondersteunen van private of publieke aangelegenheden voor niet commerciële, maatschappelijke doeleinden. Hierdoor is het relevant dat de fondsenwervende instellingen op een betrouwbare en transparante manier verantwoording afleggen. Omdat not-for-profit organisaties niet op winst gericht zijn, lijken de redenen voor resultaatsturing minder van toepassing voor deze organisaties dan voor de for-profit organisaties (Van Herck, 2003). Echter, in diverse onderzoeken van Leone en Van Horn (2005), Ballantine, Forker en Greenwood (2007), Loeff en Schaepkens (2008) en Tan (2011) is aangetoond dat resultaatsturing ook wordt toegepast in de not-for-profit sector. Door de voorgaande onderzoeken in de (buitenlandse) not-for-profit sector te bestuderen kan een sterke basis worden gevormd voor deze scriptie.

Met dit onderzoek wil ik resultaatsturing bij de fondswervende instellingen in Nederland beter in kaart brengen. Ik wil kennis en inzicht verkrijgen in de mate waarop binnen fondsenwervende instellingen sprake is van resultaatsturing en door welke factoren dit wordt beïnvloed. De hoofdvraag voor dit onderzoek is afgeleid van de onderzoeksdoelstelling:

In hoeverre komt resultaatsturing voor bij fondsenwervende instellingen in Nederland en welke factoren spelen hierbij een rol?

(10)

10

1.3 Relevantie

Het onderwerp van deze scriptie is resultaatsturing. Bij resultaatsturing wordt vaak gedacht aan de for-profit bedrijven. Vooral over de for-profit bedrijven is veelvuldig onderzoek gedaan naar resultaatsturing. Zo hadden onder andere Burgstahler en Dichev (1997) onderzoek gedaan naar de vraag in hoeverre en op welke wijze resultaatsturing voorkomt binnen de for-profit sector. In hun onderzoek tonen Burgstahler en Dichev (1997) aan dat het management het resultaat stuurt voor eigen belang en om een beter beeld van de onderneming te creëren, die niet getrouw is aan de werkelijkheid. Voor mijn onderzoek zal ik onder andere de onderzoeken van Healy & Wahlan (1999) en Scott (2012) toepassen. Voor de overige onderzoeken verwijs ik naar de literatuurlijst. In de not-for-profit sector zijn minder studies verricht naar resultaatsturing. Hierbij zijn

voornamelijk ziekenhuizen beoordeeld. Een onderzoek onder Amerikaanse ziekenhuizen werd geleverd door Brickley & van Horn (2002) en Leone & van Horn (2005). Ballantine, Forker & Greenwood (2007) hadden resultaatsturing binnen ziekenhuizen in Engeland onderzocht over de jaren 1998 t/m 2004. Vinnari & Näsi (2008) hadden de betrouwbaarheid van de winstcijfers beoordeeld van een Finse drinkwatervoorziening. Ook bij verscheidene Nederlandse gemeenten was beoordeeld in hoeverre resultaatsturing voorkomt. Het onderzoek van Loeff & Schaepkens (2008) was uitgevoerd op de jaarrekeningen 2006 en 2007 van 116 Nederlandse gemeenten (not-for-profit). Belangrijkste uitkomsten van deze onderzoeken zijn, dat indicaties vernomen waren waarbij verliezen werden verwerkt als winst. Zie bijlage 2 voor de belangrijkste uikomsten uit voorgaand onderzoek in de not-for-profit sector.

1.3.1 Maatschappelijke relevantie

Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) werd in 1925 opgericht. Het CBF houdt toezicht op de fondswervende instellingen om ervoor te zorgen dat in Nederland de werving en besteding van fondsen op verantwoorde wijze plaatsvindt. Hierbij wordt het beleid, bestuur, het verwerven en besteden van de middelen en jaarverslaggeving beoordeeld. Hiermee tracht het CBF het vertrouwen in de fondswervende instellingen te vergroten. Het CBF kent drie

beoordelingsvormen1:

* Het CBF-keur voor fondsenwervende instellingen;

* Het CBF-certificaat voor kleine fondsenwervende instellingen; * De verklaring van geen bezwaar.

Voor mijn onderzoek heb ik een helder afbakening gemaakt. Deze scriptie is gericht op het CBF-keur voor fondswervende instellingen.

1

(11)

11

1.3.2 Wetenschappelijke relevantie

Dit onderzoek draagt bij aan het wetenschappelijk onderzoek naar resultaatsturing binnen de (Nederlandse) fondsenwervende instellingen en naar resultaatsturing in het algemeen. Dit onderzoek is in deze zin vernieuwend, omdat onderzoek verricht wordt naar de relatie met het CBF-keur. Door fondswervende instellingen met het CBF-keur te selecteren verwacht ik dat de controle op fondsenwervende instellingen betrouwbaar genoeg is en dat daarmee de stakeholders (belanghebbenden) op basis van de verslaggeving een betrouwbaar inzicht krijgen in de

financiële strategieën en prestaties van deze instellingen. Derhalve is de conclusie van het onderzoek relevant voor de donateurs in Nederland.

1.4 Onderzoeksmethode en afbakening onderzoek

Voor mijn onderzoek zal ik gebruik maken van een literatuur- en kwantitatief onderzoek. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd bij fondsenwervende instellingen met het CBF-keur.

1.4.1 Literatuuronderzoek

Met behulp van wetenschappelijke literatuur zal ik een theoretisch kader schetsen met betrekking tot resultaatsturing. Hierbij zal ik naast de definitie ook de motieven, patronen en meetmethodes van resultaatsturing toelichten. Om de motieven van resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen te presenteren, is het van belang te onderzoeken welke gebruikers van de

jaarrekening fondsenwervende instellingen kennen. Hiervoor zal ik ook de fondsenwervende sector in Nederland beschrijven en ingaan op de wet- en regelgeving (RJ 650).

1.4.2 Kwantitatief onderzoek

Voor dit onderzoek zal ik beginnen met een beschrijving van enkele onderzoeksmodellen, zoals die in de wetenschappelijke literatuur zijn uiteengezet. Deze onderzoeksmodellen dienen

namelijk als basis en ter onderbouwing van mijn onderzoeksmodel en kwantitatief onderzoek. De gebruikte dataset voor mijn onderzoek is afkomstig van het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF). Door middel van de discretionaire accruals zal ik de resultaatsturing meten.

Discretionaire accruals kunnen beïnvloed worden door het management op de posten in de jaarrekening. Het onderzoek zal ik uitvoeren met behulp van een regressie-analyse. Aan de hand van gestelde hypotheses zal ik de variabelen toetsen. De hypotheses worden verder toegelicht in hoofdstuk 3.

1.5 Structuur van de scriptie

Het gehele onderzoek is opgebouwd uit een zevental hoofdstukken. In hoofdstuk 1 is een introductie tot dit onderzoek beschreven. Hoofdstuk 2 richt zicht op het literatuuronderzoek omtrent resultaatsturing. In hoofdstuk 3 staan de fondsenwervende instellingen centraal. Tevens worden in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk de verwachtingen en hypotheses van mijn onderzoek geformuleerd. Voorts vindt in hoofdstuk 4 een beschrijving van de dataverzameling plaats. De belangrijkste statistische resultaten van dit onderzoek worden in hoofdstuk 5

behandeld. In hoofdstuk 6 is de conclusie van dit onderzoek opgenomen en wordt er ingegaan op de onderzoeksbeperkingen en de aanbevelingen voor toekomstig onderzoek.

(12)

12

2. Resultaatsturing

In dit hoofdstuk zal ik mijn theoretische kader over mijn onderzoek toelichten. Hierbij staat het begrip resultaatsturing centraal. Eerst wordt aandacht besteed aan de algemene definitie van resultaatsturing en worden de tot op heden gehanteerde modellen in de literatuur besproken. Op basis hiervan wordt onderzocht welke motieven aanleiding kunnen geven tot resultaatsturing. Tevens wordt in paragraaf 2.3.5 de wetenschappelijke literatuur omtrent resultaatsturing bij fondswervende instellingen besproken.

2.1 Introductie

Bedrijven en instellingen dienen jaarlijks hun (financiële) verantwoording af te leggen omtrent het gevoerde beleid. Dit geldt ook voor de fondsenwervende instellingen in Nederland. Zij zijn voor hun inkomsten geheel afhankelijk van de giften en bijdragen vanuit de samenleving. Derhalve is het van belang om daar verantwoording over af te leggen. Deze verantwoording vindt plaats middels het opstellen en presenteren van het jaarverslag (incl. jaarrekening). Dit verslag geeft een beeld over de werkwijze en resultaten van de instellingen.

Volgens (artikel 362 lid 1) Titel 9 Boek 2 BW: “geeft de jaarrekening volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon.” Hieruit blijkt dat de jaarrekening gebruikt kan worden om verwachtingen voor de toekomst vast te stellen. Volgens Frielink en van Kollenburg (1999) wordt de jaarrekening door verschillende belanghebbenden gebruikt om een oordeel te vormen over het gevoerde beleid en het resultaat.

Jaarlijks stellen organisaties en instellingen (korte- en lange termijn) doelen en willen deze realiseren. Indien de doelen niet gerealiseerd lijken te worden, dan kan bij het management een motief (incentive) aanwezig zijn om de werkelijkheid te beïnvloeden en te sturen voor eigen belang of om de organisatie in beter daglicht te presenteren. Het management heeft binnen de geldende wet- en regelgeving de mogelijkheid om het resultaat te sturen, waardoor een beeld ontstaat dat gunstiger is voor de eigen reputatie en belanghebbenden. In de wetenschappelijke literatuur wordt dit als resultaatsturing beschreven. In het kader van dit onderzoek is het van belang om het begrip resultaatsturing te definiëren.

2.2 Begrip resultaatsturing

Er zijn vele studies verricht omtrent resultaatsturing. Dit is een interessant onderwerp, omdat er verschillende interpretaties zijn. Vanuit de verschillende wetenschappelijke studies wil ik twee definities toelichten, die het meest passend zijn voor dit onderzoek. Beide studies tonen een overeenkomstig visie en gaan ervan uit dat resultaatsturing wordt toegepast door bestuurders die werken in eigen belang. Dit betreft de studies van Healy & Wahlen (1999) en Scott (2012).

(13)

13

Healy & Wahlen (1999) hebben resultaatsturing gedefinieerd als:“Earnings management occurs

when managers use judgment in financial reporting and in structuring transactions to alter financial reports to either mislead some stakeholders about the underlying economic performance of the company or to influence contractual outcomes that depend on reported accounting numbers.” Healy & Wahlen kwamen tot de conclusie, dat er verschillende motieven

zijn om resultaatsturing toe te passen. Hierbij geldt het verhogen van de beloningen voor het management, het minimaliseren van overheidsregulatie en het beïnvloeden van de

aandelenmarkt.

Volgens Park en Shin (2004) kan het beïnvloeden van het resultaat uiteenlopen van resultaatsturing tot fraude. Bij resultaatsturing worden de verslaggevingsregels niet

overschreden. Dit is bij fraude wel het geval. Doordat de verslaggevingsregels ruimte bieden om de prestaties van een organisatie op verscheidene manieren te publiceren ontstaat de

mogelijkheid om de gerapporteerde resultaten te beïnvloeden.

Volgens Langendijk (1998) dient een onderscheid te worden gemaakt tussen resultaatsturing en winstmanipulatie. Langendijk stelt dat als het management bestaande wet- en regelgeving toepast om het resultaat te sturen, dan is sprake van resultaatsturing. Dit is in lijn met de definitie van Healy & Wahlen. Echter, indien de bestaande wet- en regelgeving wordt overtreden, dan is sprake van winstmanipulatie.

De definitie van Scott (2012) is het meest passend voor dit onderzoek. Scott definieert resultaatsturing als volgt:

“Earnings Management is the choice by a manager of accounting policies, or actions affecting earnings, so as to achieve some specific reported earnings objective.”

Zowel uit de definitie van Healy & Wahlen als Scott valt op, dat keuzes zijn te maken in de wijze van externe verslaggeving om een bepaald doel te bereiken. Logischerwijs zullen managers kiezen voor het beleid, dat hen helpt om hun doelstellingen te bereiken.In ‘Financial Accounting Theory’ onderscheidt Scott (2012) twee perspectieven binnen resultaatsturing. Dit betreft het informatie perspectief en het contract perspectief.Resultaatsturing vanuit het contract perspectief wordt gebruikt om de onderneming te beschermen tegen de onverwachte verplichtingen met betrekking tot contracten. Vanuit het informatieperspectief wordt resultaatsturing door managers gebruikt om hun doelstellingen te behalen, en daarmee aan de verwachtingen van de analisten te voldoen.Hierbij wordt getracht om het risico op imagoschade en een negatieve prijsreactie te mitigeren. Heden ten dagen wordt resultaatsturing beschouwd als een ‘instrument’ om interne informatie te communiceren met belanghebbenden.

Uit bovenstaande definities wordt resultaatsturing naar mijn idee gekenmerkt door de volgende punten:

* Resultaatsturing betreft de keuze van het management;

* Resultaatsturing vindt plaat binnen de bestaande wet- en regelgeving;

* Resultaatsturing wordt door managers toegepast om specifiek doel/ eigen doel te realiseren; * Resultaatsturing beïnvloedt de externe verslaggeving (incl. resultaat) van bedrijven.

In de volgende paragraaf zal ik de motieven voor resultaatsturing verder beschrijven en toelichten op welke wijze resultaatsturing wordt toegepast.

(14)

14

2.3 Patronen van resultaatsturing

In ‘Financial Accounting Theory’ bespreekt Scott (2012) diverse methodes om resultaatsturing toe te passen binnen een organisatie. Dit betreft big bath accounting, income minimalization, income maximalization en income smoothing.

2.3.1 Big bath accounting

Dit begrip is te omschrijven als het nemen van extra verliezen om het resultaat (extra) negatief te beïnvloeden. Dit wordt veelal toegepast in een periode wanneer het economisch niet goed gaat met een onderneming of instelling. De onderneming of instelling heeft in deze situatie al een verlies en het management kiest dan bewust om een grotere verlies te presenteren door bijvoorbeeld extra afschrijving. Big bath accounting komt ook voor bij reorganisaties en managementwisselingen (Healy, 1985). Alle activiteiten en zaken van het vorige management worden dan gecorrigeerd waardoor een groter verlies wordt weergegeven in de financiële rapportages. Door de voorganger de schuld te geven zal het nieuwe management haar positie binnen de organisatie verbeteren.

2.3.2 Income minimalization

Income minimalization is vergelijkbaar met het begrip taking a bath, maar minder extreem. Dit begrip is te omschrijven als het verlagen van het resultaat. Dit patroon wordt veelal toegepast in economische goede tijden wanneer de baten hoog zijn. In deze situatie ontstaat er namelijk een grote politieke focus (belastingdruk). Doordat de inkomsten in deze periode hoog zijn kunnen extra kosten worden verantwoord en de immateriële vaste activa sneller worden afgeschreven om de belastingdruk te minimaliseren.

2.3.3 Income maximalization

Income maximalization betreft het sturen van het resultaat door een manager om het voordeel te maximaliseren. Deze methode wordt door Scott (2012) benaderd vanuit de Positive Accounting Theory. Indien managers een bonusregeling hebben, die gebaseerd is op het behaalde resultaat, dan zullen ze proberen dit zoveel mogelijk te verhogen. Door het resultaat te maximaliseren worden de bonussen ook gemaximaliseerd. Income maximalization kan ook plaatsvinden om te voldoen aan de leningsvoorwaarden van de bank. Dit blijkt uit het onderzoek van Watts en Zimmerman (1986). Zij geven aan dat managers de ‘accounting policies’ zodanig toepassen dat de voorwaarden in leningsovereenkomsten nageleefd kunnen worden.

2.3.4 Income smoothing

Ook income smoothing kan worden benaderd in relatie met de Positive Accounting Theory. Income smoothing is het sturen van de winst naar een bepaalde hoogte waarbij elk jaar het resultaat binnen een bepaalde interval valt. Dit wordt gedaan om de eigen bonus veilig te stellen, maar ook omdat managers bang zijn dat een dalende omzet mogelijk persoonlijke consequenties kan hebben (Healy, 1985). Door jaarlijks een evenwichtig resultaat te laten zien, zullen de financiële ratio`s stabiel zijn en daarmee voldoen aan de voorwaarden ten aanzien van de schuldovereenkomsten (contract perspectief). Naast deze reden wordt income smoothing ook toegepast om het risicoprofiel van de onderneming of instelling te verlagen en om kapitaal te verkrijgen tegen lagere kosten.

(15)

15

2.3.5 Resultaatsturing in de not-for-profit sector

De onderzoeken van Leone en Van Horn,‘Earnings management in not-for profit institutions: Evidence from hospitals’(1999) en ‘How do nonprofit hospitals manage earnings?’(2005), hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de wetenschappelijke theorie omtrent

resultaatsturing bij de not-for-profit sector, specifiek bij ziekenhuizen. Hun onderzoeken tonen duidelijk de verschillen met de for-profit sector. In het onderzoek naar resultaatsturing (1999) concluderen Leone en Van Horn dat zowel ‘income smoothing’ als ‘income minimalization’ (middels big bath accounting) wordt toegepast door bestuurders van ziekenhuizen.

Echter, de resultaten laten ook zien dat in vergelijking met de for-profit sector geen significante aanwijzing is gevonden voor het vermijden van verliezen binnen ziekenhuizen.

Dit is niet lijn met de bevindingen in het eerder besproken onderzoek van Burgstahler en Dichev (1997), die onderzoek naar resultaatsturing hebben uitgevoerd met betrekking tot de for-profit-organisaties. Het volgende citaat uit het onderzoek van Leone en van Horn (1999) bekracht dit nog eens:

‘As a result, CEO`s attempt to influence the market`s perception by avoiding losses through earnings management. Finally, we find no evidence that managers attempt to avoid small negative earnings changes, which is inconsistent with evidence on for-profit firms. This is most likely due to not-for-profit hospitals` inability to report continuous earnings growth because of the threat of losing their tax-exempt status’.

Onderstaand histogram betreft het onderzoek van Burgstahler en Dichev (1997). De onderzoekers hebben een verdeling van de gerapporteerde resultaten weergegeven door de resultaten te wegen naar intervallen. Op basis van figuur 1 kan worden geconcludeerd dat

resultaatsturing wordt toegepast om verliezen te vermijden. Dit blijkt uit de duidelijke afwijking links onder het nulpunt.

(16)

16

In het tweede onderzoek naar resultaatsturing (2005) concluderen Leone en Van Horn dat bestuurders van ziekenhuizen resultaatsturing toepassen middels het omzetten van kleine verliezen naar kleine winsten. Hiermee wordt het resultaat boven nul gebracht. Ook bij dit onderzoek bevestigen ze dat de bestuurders van ziekenhuizen niet de incentive hebben om verliezen te vermijden. Hiervoor wordt door de onderzoekers een verklaring gegeven. Leone en Van Horn vinden dat dit te maken heeft met een zekere belastingvrije status waarvoor

ziekenhuizen in aanmerking komen. Hiermee zouden belastingvoordelen behaald worden. Echter, de belastingvrije status kan ingetrokken worden indien zich grote fluctuaties in

winstveranderingen voordoen. Derhalve hebben de bestuurders van ziekenhuizen geen incentive om verliezen te vermijden.

In deze paragraaf zijn de patronen van resultaatsturing beschreven. Hoe dit vertaald kan worden voor de not-fot-profit organisaties wordt in hoofdstuk 3 toegelicht. Taking a bath en income maximalization zijn in mindere mate van toepassing op fondsenwervende instellingen. De patronen die relevant zijn voor dit onderzoek zijn income minimalization en income smoothing. Dit blijkt ook uit voorgaand onderzoek in de not-for-profit sector. Zie bijlage 2. In de volgende paragraaf zal aan de hand van literatuuronderzoek aandacht worden besteed aan de motieven om resultaatsturing toe te passen.

(17)

17

2.4 Resultaatsturing (for-profit): Motieven

Er zijn verschillende motieven voor resultaatsturing. Ten behoeve van dit onderzoek zal aandacht worden besteed aan de Agency Theory en de Positive Accounting Theory.

2.4.1 Agency Theory

In veel organisaties is een scheiding tussen eigenaar en de leiding. In de wetenschappelijke literatuur wordt hier ook wel gesproken over principaal en agent. Door deze scheiding kunnen sommige partijen de acties van anderen niet observeren, terwijl deze acties wel de belangen van alle partijen in de transactie beïnvloeden. Dit betreft het moral hazard probleem. De belangrijkste vorm van moral hazard is de motivatie van management-inspanning (management effort). De principaal (eigenaar) weet namelijk niet welke inspanning de agent (bestuur) heeft geleverd. Scott (2012) definieert Agency Theory als volgt:

Agency theory is a branch of game theory that studies the design of contracts to motivate a rational agent to act behalf of principal when the agent`s interests would otherwise conflict with those of the principal.

In deze definitie blijkt dat deze theorie het gebruik van contracten bestudeert om de doelen van principaal en agent op dezelfde lijn te brengen. Dit kan worden bereikt door de agent te belonen op basis van financiële resultaten die behaald zijn. Doordat de agent beloond wordt op basis van de financiële resultaten is er veel belang bij een hoog mogelijk resultaat. Dit kan leiden tot resultaatsturing.

2.4.2 Positive Accounting Theory (PAT)

De Positive Accounting Theory (PAT) is opgesteld door Watts en Zimmerman (1986). Hierbij geldt de volgende omschrijving:

“The Positive Accounting Theory is concerned with predicting such actions as the choices of accounting policies by firm managers and how managers will respond to proposed new accounting standards.”

De positive accounting theory (PAT) tracht te voorspellen welke acties door het management van een onderneming zullen worden genomen. Met acties wordt bijvoorbeeld de keuzes die door de manager van een organisatie of instelling worden gemaakt bedoeld en de wijze waarop managers zullen reageren op voorgestelde nieuwe verslaggevingmethodes. In dat kader kent de Positive Accounting Theory drie hypotheses, waarover Watts en Zimmerman (1986) in hun artikel een nadere toelichting geven.

2.4.2.1 Bonus plan hypothesis

Volgens de bonus plan hypothese zijn managers met bonuscontracten in organisaties meer geneigd om bepaalde accounting keuze te maken, waarbij toekomstige winsten worden

verschoven naar eerdere periodes, waardoor de managers eerder of een hoger bonus ontvangen. Immers zal de winst niet altijd gemaximaliseerd worden. Indien aan de bonus een maximale hoogte is toegekend, dan zullen managers de winsten egaliseren (smoothen) om de bonussen veilig te stellen.

(18)

18

Eén van de eerste artikelen over dit onderwerp is geschreven door Healy (1985). In zijn onderzoek heeft hij gekeken naar de wijze waarop managers resultaatsturing toepassen in vergelijking met de voor hun geldende bonusregeling. De conclusie van zijn onderzoek is, dat ondernemingen die een resultaat hebben welke tussen het minimumresultaat (bogey) en het maximumresultaat (cap) zit, resultaatverlagende accruals zullen gebruiken. Dit wordt gedaan, omdat managers hun bonus al hebben behaald en het niet mogelijk is boven de maximumgrens uit te komen. McNichols en Wilson (1988) leveren een bijdrage aan dit onderzoek. Zij hebben eveneens gekeken naar de rol van de accruals in een bonuscontext. Echter, lag hierbij de focus op de voorziening voor dubieuze debiteuren. Zij hebben beoordeeld wat de omvang van de

voorziening zou moeten zijn. Dit is vervolgens afgezet tegen de werkelijke omvang. Het verschil tussen inschatting en werkelijk is het discretionaire deel van de voorziening en daarmee een signaal dat resultaatsturing wordt toegepast. De uitkomsten van het onderzoek van McNichols en Wilson zijn in lijn met de uitkomsten van Healy (1985) en ondersteunen daarmee de toepassing van resultaatsturing door managers.

2.4.2.2 Debt/ equity hypothesis

Volgens de schuldovereenkomst hypothese maken managers accounting keuzes om te vermijden dat contractafspraken met het vreemd vermogenverschaffer niet worden nagekomen. Hoe hoger de debt/ equity ratio, hoe meer managers geneigd zullen zijn het resultaat te verhogen. Anders kan dit boetes of hogere rentes tot gevolg hebben.

2.4.2.3 Political cost hypothesis

Volgens de politieke kosten hypothese maken managers verslaggevingkeuzes om de politieke kosten te verlagen. Uitgangspunt hierbij is dat politieke aandacht kosten met zich meebrengt. Als gevolg hiervan zou de overheid druk kunnen uitoefenen door het aanpassen van de wet- en regelgeving of door het verhogen van de belastingen. Hierdoor wordt het resultaat van een organisatie gereduceerd.

In het onderzoek tonen Reitenga et al. (2002) aan dat regelgeving invloed heeft op de mate van resultaatsturing. Zij concluderen in het onderzoek dat het belastingbeleid van een land invloed heeft op de mate van resultaatsturing bij ondernemingen in dat land. Bijvoorbeeld om

belastingen te voorkomen. Specifiek tonen zij aan dat met de komst van nieuwe regelgeving, die de belastingvoordelen vermindert voor bonussen, de mate van resultaatsturing middels income smoothing toeneemt om de belasting zo laag mogelijk te houden en de bonussen over een

langere periode zo hoog mogelijk. Dit geldt voornamelijk voor ondernemingen waarbij sprake is van een afgesproken bonusbeleid. Het onderzoek van Zmijewski en Hagerman (1981) levert aanvullend bewijs dat met name grote ondernemingen geneigd zijn om resultaatsturing toe te passen. Uit het onderzoek blijkt dat grote ondernemingen tegen politieke kosten aanlopen welke zij willen minimaliseren door het resultaat te reduceren.

(19)

19

2.5 Accrual meetmodellen

Om te onderzoeken of resultaatsturing wordt toegepast door ondernemingen of instellingen kan gebruik worden gemaakt van accrual-modellen. Een voorwaarde voor het toepassen van een accrual model is dat de dataset van voldoende omvang dient te zijn. Alleen dan is het mogelijk om relaties aan te tonen met betrekking tot de toepassing van resultaatsturing.

Accruals zijn te omschrijven als het verschil tussen het (netto) resultaat en de operationele kasstroom. Het betreft wijzigingen in de activa en passiva op de balans die niet worden weergegeven in het resultaat. Voorbeelden van accruals zijn wijzigingen in afschrijvingen, debiteuren, voorraden, voorzieningen en de kortlopende schulden. Negatieve accruals zijn resultaat verlagend en positieve accruals zijn resultaat verhogend.

De (totale) accruals kunnen worden gesplitst in discretionaire en niet-discretionaire accruals. De discretionare accruals zijn beïnvloedbaar door het management en de niet-discretionaire zijn niet beïnvloedbaar door het management. Een voorbeeld van discretionaire accruals is het vormen van de voorziening debiteuren of het wijzigen van de afschrijvingstermijn. In de jaarrekening worden de totale accruals gepresenteerd. Derhalve zijn er diverse modellen ontworpen om de discretionaire accruals vast te stellen. De meeste bekende accrual-modellen zijn die van Healy (1985), De Angelo (1986), Jones (1991) en het aangepaste Jones model (DeChow, Sloan, Sweeney, 1995).

Healy (1985)

Healy (1985) heeft een model ontwikkeld, dat zich richt op het berekenen van de discretionaire accruals. De mate van resultaatsturing wordt in het onderzoek van Healy gemeten als het verschil tussen de totale accruals en de niet-discretionaire acruals. Hierdoor ligt de focus op de mutaties in de totale accruals. De totale accruals worden geschat door het volgende verschil te berekenen: gerapporteerde resultaat -/- operationele cashflow. In het onderzoek van Healy wordt geen rekening gehouden met veranderingen in de marktomstandigheden. Derhalve zal het model van Healy niet worden toegepast in dit onderzoek.

DeAngelo (1986)

Het model van DeAngelo (1986) is grotendeels vergelijkbaar met het model van Healy (1985). Echter, kijkt dit model maar één periode terug. Het hanteert de accruals vanuit het voorgaande jaar, die als schatting dienen voor de niet-discretionaire accruals. Net als bij het model van Healy focust het model van DeAngelo op de wijzigingen van de totale accruals. Zowel Healy als DeAngelo gaan ervan uit dat de niet-discretionaire accruals gelijk bleven. Ook bij dit model wordt geen rekening gehouden met veranderingen in de marktomstandigheden. Hierdoor zullen de resultaten van de modellen mogelijk een verkeerd beeld geven. Derhalve zal het model van DeAngelo niet worden toegepast in dit onderzoek.

Jones (1991)

Jones heeft in 1991 een model ontwikkeld om resultaatsturing te meten. Het model van Jones (1991) is net als het model van Healy en DeAnglo gericht op de accruals op zowel korte als lange termijn. Echter, komt het model van Jones niet geheel overeen met het model van Healy en DeAngelo. Het model van Jones gaat er van uit dat de niet-discretionaire accruals variabel zijn wanneer de marktomstandigheden wijzigen.

(20)

20

De totale accruals zijn vast te stellen als:

[

]

[

]

[

]

waarbij:

TACCit = Totale accruals, te berekenen als netto winst -/- operationele kasstroom

ΔREVit = Wijziging in omzet t.o.v. het voorgaande boekjaar

PPEit = Materiële vaste activa

Ait-1 = Totale activa van het voorgaande jaar

[

]

[

]

[

]

waarbij:

β1, β2, β3 = Geschatte coëfficiënten van de regressie in vergelijking

DACCit = Discretionaire accruals

Zoals gepresenteerd, wordt in het model van Jones rekening gehouden met de veranderingen in de opbrengsten en de materiële vaste activa. Bij een toename van de omzet heeft een

onderneming of instelling meer behoefte aan werkkapitaal. En hiernaast leidt een hogere materiële vaste activa tot hogere afschrijvingen. Deze mutaties worden in het model van Jones meegenomen, waardoor het model een beter inzicht biedt dan de voorgaande twee modellen. Om het model van Jones toe te passen dient als eerste de totale accruals berekend te worden om vervolgens middels de coëfficiënten de discretionaire accruals te berekenen.

Echter, is ook kritiek geleverd op het model van Jones door het onderzoek van Dechow, Sloan en Sweeney (1995). Het belangrijkste kritiekpunt op het model van Jones was dat er onvoldoende rekening werd gehouden met de sturing van de opbrengsten. De opbrengsten werden als niet- discretionaire accruals toegekend. Indien een onderneming of instelling het resultaat probeert te sturen middels de opbrengsten, dan zal Jones de opbrengsten moeten beschouwen als

discretionaire accruals (Dechow, Sloan en Sweeney, 1995). Vanwege deze beperking bij het model van Jones wordt deze niet toegepast in dit onderzoek.

(21)

21

Dechow et al. (1995)

In 1995 was het Jones model aangepast door DeChow, Sloan en Sweeney. In de formule van het aangepaste Jones Model is de mutatie van de debiteurensaldo (vorderingen) toegevoegd.

Het aangepaste model van Jones:

[

]

[

]

[

]

waarbij:

ΔRECit = Wijziging in vorderingen (debiteuren) t.o.v. het voorgaande boekjaar

[

]

[

]

[

]

Het bepalen van de parameters β1,β2 en β3 is de eerste stap in het aangepaste Jones model. In het aangepaste model van Jones worden alle variabelen gewogen door middel van de totale activa van het voorgaande jaar.

In de loop der jaren had het aangepaste Jones model een licht kritiekpunt gekregen. Deze hield in dat bij de berekening van de discretionaire accruals niet voldoende rekening zou worden

gehouden met de prestatie van de onderneming. Echter, door het toepassen van de ratio ‘return on assets’ (ROA) wordt de kritiekpunt gemitigeerd. De ROA meet de prestatie van een

onderneming of instelling door het netto-resultaat te meten als percentage van het onderneming- of instellingsvermogen (= netto winst/ totale activa). Middels deze aanpak zijn de discretionaire accruals tussen ondernemingen en instellingen beter te vergelijken (Kothari, Leone en Wasley). In dit onderzoek zal het aangepaste Jones model van Dechow et al. (1995) worden toegepast om de hypotheses te onderzoeken. Het aangepaste Jones model is het meest recent in vergelijking met de andere gepresenteerde modellen. Tevens heeft het aangepaste model van Jones door de jaren heen weinig kritiekpunten gekregen. Daarnaast worden in het aangepaste Jones model de voorziening voor debiteuren en de afschrijvingen op de (materiële vaste) activa meegenomen.

(22)

22

3. Fondsenwervende instellingen

In ‘Financial Accounting Theory’ van Scott (2012) staat de Decision Usefulness Approach centraal. De information approach is een belangrijk onderdeel hiervan. Dit onderzoek richt zich ook op de information approach waarbij ik resultaatsturing zal beoordelen vanuit het oogpunt van de gebruikers (belanghebbenden) van de informatie. Voor dit onderzoek acht ik het van belang om de gebruikers van de jaarrekening van de fondsenwervende instellingen te vermelden, voordat we verder kunnen met de motieven van managers van deze instellingen om

resultaatsturing toe te passen. In paragraaf 3.3 worden deze belanghebbenden van

fondsenwervende instellingen benoemd. Hierbij zal ik vermelden wat zij belangrijk vinden in de verslaggeving van de fondsenwervende instellingen. In paragraaf 3.4 beschrijf ik de motieven van het management van fondsenwervende instellingen voor het toepassen van resultaatsturing. In paragraaf 3.5 sluit ik dit hoofdstuk af met het opstellen van hypothesen, die voortkomen uit het literatuuronderzoek.

In dit onderzoek staan de fondsenwervende instellingen met het CBF-keur centraal. Derhalve is het van belang om in paragraaf 3.1 meer te weten te komen omtrent het Centraal Bureau

Fondsenwerving.

3.1 Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF)

Het Centraal Bureau Fondsenwerving (CBF) is een onafhankelijke stichting, die toezicht houdt op de fondsenwervende instellingen. Aangezien de fondsenwervende instellingen het

maatschappelijk nut dienen, heeft het CBF als doelstelling om het maatschappelijk verkeer te informeren omtrent goede doelen en het bevorderen van verantwoorde fondsenwerving en bestedingen. Het CBF realiseert dit middels het beoordelen van de fondsenwervende

instellingen. Elke drie jaar wordt een volledige controle uitgevoerd op verzoek van de instelling zelf. Hierbij wordt het beleid, het bestuur, het verwerven en besteden van middelen en de verslaggeving beoordeeld. En jaarlijks wordt een gedeeltelijke controle uitgevoerd. Een

belangrijk aspect bij de controle is dat de jaarverslaggeving van de instelling conform de richtlijn RJ 650 is opgesteld. Tevens dient de jaarrekening een goedkeurende accountantsverklaring te ontvangen om in aanmerking te komen voor het CBF-keur. Hiernaast geldt dat het

kostenpercentage (bestedingsratio) gemiddeld over de afgelopen drie boekjaren niet hoger dient te zijn dan 25% van de totale baten.

Indien de instelling aan de gestelde criteria voldoet, dan ontvangt het een keur. Het CBF-keur is maatschappelijk geaccepteerd, waardoor het CBF een belangrijke rol uitvoert.

3.2 Agency Theory (not-for-profit)

Zoals vermeld bij paragraaf 2.4.1 gaat de agency theory over de ongelijke verdeling van informatie over partijen. Net zoals bij de for-profit organisaties is bij de fondsenwervende instellingen ook sprake van een informatiekloof tussen het management van deze instellingen en de gebruikers van de financiële rapportages. De gebruikers van de financiële rapportages zijn de donateurs, maar ook overheidsinstellingen, de Raad van Toezicht en banken.

(23)

23

Binnen de agency theory staat de relatie tussen de agent (management van fondsenwervende instellingen) en de principaal (donateurs) centraal. Ondanks dat bij fondsenwervende instellingen geen winstverwachting is, wordt wel verwacht dat de instellingen hun doelstellingen behalen (Olson, 2000).

Het is voor het vertrouwen van de donateurs in de fondsenwervende instellingen van belang dat de verslaggeving een getrouw beeld geeft van zowel de giften en bijdragen als van de besteding van de middelen. Daarbij is het inzicht voor donateurs in de verantwoording van de

fondsenwervende instelling het belangrijkste (Ginkel en Kemps, 2010).

Derhalve dienen fondsenwervende instellingen vanaf 2008 te voldoen aan regelgeving zoals opgesteld in RJ 650. In 2011 heeft de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) hierop een aantal kleine aanpassingen doorgevoerd. Deze wijzigingen betreffen uitsluitend het verduidelijken van de al bestaande richtlijnen. De RJ is ingesteld om transparantie en uniformiteit in de financiële verslaggeving te realiseren om zo het vertrouwen van de maatschappij te waarborgen. Van Ginkel en Kemps hebben een onderzoek uitgevoerd om vast te stellen of fondsenwervende instellingen zich aan de nieuwe richtlijnen houden. In het artikel werd vastgesteld, dat dit voor het grootste deel wel geldt. Tevens beschrijven de onderzoekers in dit artikel dat de nieuwe richtlijn voor verbetering heeft gezorgd van de transparantie en vergelijkbaarheid van de fondsenwervende instellingen in Nederland.

3.3 Belanghebbenden van fondsenwervende instellingen

3.3.1 Donateurs

Een donateur is een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een stichting of vereniging met een bedrag steunt, zodat deze haar doel kan nastreven. De donateurs gaan ervan uit dat de

instellingen op hun beurt de donaties besteden aan de doelstelling van het betreffende fonds. Een reden om de informatie in de financiële rapportage aan te passen is om meer donaties te

verwerven. Echter, donateurs hebben meer vertrouwen in instellingen die zuiver verslaggeving voeren. Dit geldt vooral voor de potentiële donateurs. Het verband tussen vertrouwen van donateurs en de hoeveelheid van de donaties is onderzocht door Bekkers (2003). Bekkers levert bewijs dat de hoeveelheid donaties toeneemt wanneer het vertrouwen van donateurs toeneemt. Tevens heeft Bekkers het effect van het CBF-keur onderzocht. Zoals in de inleiding vermeld betreft dit een vrijwillige keuze van het bestuur van de instelling. Vooral door dit vrijwillige aspect zien donateurs de fondsenwervende instellingen met een CBF-keur als betrouwbaar en doneren meer geld aan deze instellingen in vergelijking met instellingen zonder CBF-keur. Op diverse wijzen kan het vertrouwen van donateurs gewonnen worden. Het gebruik maken van de financiële verslaggeving is een effectief middel. De financiële rapportages horen namelijk een getrouw beeld te geven van zowel de giften en bijdragen als van de besteding van de middelen. Tevens wordt middels de financiële verslaggeving verantwoording door het management gegeven omtrent het beleid en de behaalde resultaten ten opzichte van de begroting. Deze dient dan wel zo betrouwbaar en transparant mogelijk te zijn. Indien achteraf blijkt dat de financiële cijfers onjuistheden bevatten, dan zal het vertrouwen en daarmee de hoeveelheid donaties van de donateurs in de fondsenwervende instelling afnemen. Vertrouwen in de effectiviteit van

fondsenwervende instellingen kan ten goede komen aan de ontvangst van de donaties (Commissie Wijfels, 2005).

(24)

24

3.3.2 Overheid

De overheid heeft ook een belangrijke impact op de fondsenwervende instelling in Nederland. Behalve financiële steun middels subsidies of schenkingen maken zij regel- en wetgeving, waaraan de fondsenwervende instellingen zich dienen te houden. Hyndman en Mcmahon (2011) hebben een onderzoek uitgevoerd naar de invloed van de overheid in het ontwikkelen van richtlijnen in de goede doelen sector in het Verenigd Koninkrijk. Hyndman en Mcmahon

concluderen dat de overheid een belanghebbende is van de fondsenwervende instellingen, zowel als wetgever als donateur.

3.3.3 Het management van de fondsenwervende instelling

Een verschil ten opzichte van de donateurs en de overheid is dat het management van de fondsenwervende instelling een interne partij is. De donateurs en de overheid zijn externe belanghebbenden. Een voor de hand liggende reden voor het management om een goede reputatie op te bouwen is om haar eigen positie binnen de organisatie veilig te stellen. Het management van de fondsenwervende instelling zal niet voor altijd aan de instelling verbonden zijn. Derhalve zal het management haar positie willen verstevigen op de arbeidsmarkt. Een middel om dit te realiseren is de financiële rapportage van de fondsenwervende instelling. Hierin legt het bestuur verantwoording af omtrent de verwachte en gerealiseerde prestaties van de instelling over het afgelopen boekjaar. Hiernaast ontvangt het management ook een beloning op basis van de verrichte prestaties voor de instelling. Het CBF schrijft voor, dat de beloning van het management zichtbaar opgenomen moeten worden in de jaarverslaggeving (CBF reglement artikel 4, lid 1). Indien in Nederland een fondsenwervende instelling het CBF-keur wilt

ontvangen, dan mogen de leden van het bestuur een vergoeding ontvangen die in de jaarrekening zichtbaar gepresenteerd moet zijn. Kortom: Het management van een fondsenwervende

instelling kan als belanghebbende worden getypeerd, omdat zij een belangrijke positie in de arbeidsmarkt heeft en omdat ze voor haar beloning afhankelijk is van de instelling.

Uit deze paragraaf is duidelijk geworden, dat de financiële verantwoording bij fondsenwervende instellingen een belangrijk rol speelt. De belanghebbenden van de fondsenwervende instellingen hechten veel waarde aan de financiële rapportages. Derhalve bestaat het risico dat deze onjuiste of onvolledige informatie bevat, die tot verkeerde keuzes kan leiden door de belanghebbenden. Dit betreft bijvoorbeeld onterecht meer publieke middelen (donaties en subsidies). Het

management van de fondsenwervende instellingen behaalt op haar beurt hiermee wel haar eigen belang, zoals een gunstiger beeld van de instelling naar de buitenwereld toe, behoud van het CBF-keur en haar bonus op basis van de prestaties die dus niet eerlijk en transparant zijn gepresenteerd.

In de volgende paragraaf zullen de motieven voor het toepassen van resultaatsturing door fondsenwervende instellingen worden besproken.

(25)

25

3.4 Motieven voor resultaatsturing bij FWI

In de vorige paragraaf zijn de belanghebbenden van de fondsenwervende instellingen besproken. In deze paragraaf zullen de motieven voor resultaatsturing door fondsenwervende instellingen besproken worden. Dit betreft de uitkomsten uit mijn literatuuronderzoek.

3.4.1 Het vermijden van belastingen

Een motief voor het toepassen van resultaatsturing door fondsenwervende instellingen is het verlagen van de belastingdruk. Een methode om dit toe te passen is het verschuiven van niet- aftrekbare kosten naar aftrekbare kosten. Hofmann (2007) heeft hier een onderzoek naar uitgevoerd bij verenigingen. Zij had hierbij een eigen model ontwikkeld om een schatting te maken van de verschoven kosten. In het onderzoek van Hofmann (2007) wordt bewijs gevonden dat verenigingen de resultaten sturen om de belastingdruk te verlichten. Volgens Hofmann werd hiervoor gemiddeld 20% van de bedrijfskosten verschoven.

Ook Omer en Yetman (2003) hebben onderzoek uitgevoerd naar het vermijden van belastingen door not-for-profit instellingen. Omer en Yetman (2003) leveren een bijdrage aan het bewijs dat veel not-for-profit instellingen de resultaten rond het nulpunt rapporteren om belastingen te vermijden. Zij maken bij de geselecteerde instellingen in hun onderzoek (ziekenhuizen en fondsenwervende instellingen) ook het onderscheid tussen vrijgestelde en niet-vrijgestelde activiteiten. Dit aspect verhoogt het risico op toename van de kostenverschuiving. De

onderzoekers concluderen dat een groot aantal not-for-profit instellingen een belastbare winst rond het nulpunt verantwoord en presenteert. Dit motief zal verder in het onderzoek niet

besproken worden, omdat het niet relevant is voor de Nederlandse fondsenwervende instellingen. De meeste fondsenwervende instellingen genieten de status Algemeen Nut Beogende Instelling (ANBI) vanuit de belastingdienst. Hierdoor zijn deze instellingen geen vennootschapsbelasting verschuldigd. Hiernaast geldt dat de meeste fondsenwervende instellingen in Nederland geen omzetbelasting verschuldigd zijn, omdat ze logischerwijs geen omzet maken.

3.4.2 Het verbeteren van de bestedingsratio

Omtrent het toepassen van resultaatsturing door het management van fondsenwervende

instellingen om de bestedingsratio te verbeteren is niet veel onderzoek gedaan. Echter Jones en Roberts (2006) leveren een belangrijke bijdrage aan het bewijs, dat de bestedingsratio wordt gestuurd om de hoeveelheid donaties te beïnvloeden. Jones en Roberts (2006) hadden in hun onderzoek instellingen geselecteerd, die conform RJ 650 de gerealiseerde kosten dienen te verdelen naar geld dat is besteed aan doelen, administratiekosten en kosten voor fondsenwering. De bestedingsratio werd in het onderzoek van Jones en Roberts gemeten door de kosten besteed aan de doelstelling te delen over de totale kosten. De onderzoekers concluderen dat het

management middels het verschuiven van de kosten voor fondsenwerving de bestedingsratio manipuleert om hogere donaties te verkrijgen. Beide onderzoekers hadden op voorhand

verondersteld dat managers van de fondsenwervende instellingen de ratio niet willen laten dalen, omdat hierdoor de hoeveelheid donaties zouden afnemen. Dit brengt met zich mee, dat toezicht op het management scherper wordt én wellicht zelfs geen beloning wordt uitgekeerd aan het management. Echter, een grote stijging wordt volgens de onderzoekers ook het liefst vermeden. Het is namelijk niet eenvoudig om op de hoge lijn te blijven varen. Het risico dat regelgevers gaan ingrijpen kan in deze situatie toenemen.

(26)

26

3.4.3 Het vermijden van verliezen

Omtrent het vermijden van verliezen zijn verschillende onderzoeken bekend. Belangrijk hierbij is, dat het management haar eigen positie wilt beschermen en politieke druk wilt vermijden. Leone en Van Horn (2005) hebben onderzocht of accruals werden toegepast voor resultaatsturing bij not-for-profit ziekehuizen. Bij de hypothesevorming gingen Leone en Van Horn er van uit dat de not-for-profit ziekenhuizen een stabiel resultaat willen presenteren. Het liefst conform de begroting, waarbij het resultaat wel mag dalen maar verliezen worden vermeden. Negatieve resultaten leiden tot een negatieve reputatie van het management en daarmee ook van de instelling. Om hun positie te behouden wil het management negatieve resultaten vermijden. Daartegenover geldt dat bij hoge positieve resultaten een suggestie kan ontstaan, dat het

management de middelen niet inzet om het beoogde goede doel te realiseren. Tevens bestaat de mogelijkheid dat instellingen bij hoge positieve resultaten hun vrijstelling verliezen en wel belasting moeten afdragen. Hiernaast beschrijven de onderzoekers dat het aantal donaties van fondsenwervende instellingen zal afnemen, indien deze instellingen hoge resultaten presenteren. Derhalve concluderen Leone en Van Horn dat het management de resultaat wilt sturen tot rond het nulpunt. Een soortgelijk onderzoek was uitgevoerd door Ballantine et al. (2007), waarbij het onderzoek van Leone en Van Horn wordt bevestigd. Ballantine et al. hadden een onderzoek uitgevoerd bij de ziekenhuizen in Engeland. Daar is het verplicht om breakeven resultaten te realiseren, waardoor de prikkel om resultaatsturing toe te passen sterker is. De onderzoekers concludeerden dat de resultaten van de Engelse ziekenhuizen rondom het breakeven punt niet normaal verdeeld waren. Tevens hadden ze bewijs gevonden, dat discretionaire accruals werden toegepast om resultaten net boven het nulpunt te presenteren.

3.4.4 De Bonusplanhypothese (Positive Accounting Theory)

In de Positive Accounting Theory (PAT) staan drie hypotheses centraal, te weten: de debt coventant hypothese (leningsvoorwaarden), de politieke kosten hypothese en de bonusplan hypothese. Uit mijn dataset blijkt dat een klein aantal fondsenwervende instellingen een lening heeft uitstaan bij een financiële instelling. Derhalve is de debt coventant hypothese minder van toepassing voor dit onderzoek. Hiernaast zijn de politieke kosten (belastingen) hiervoor al besproken. In deze paragraaf wordt ingegaan op de bonusplan hypothese. Deze hypothese kan een motief zijn voor het management van een fondsenwervende instelling om resultaatsturing toe te passen. Fondsenwervende instellingen in Nederland met CBF-keur dienen zich te houden aan het CBF-reglement. Echter, zoals reeds beschreven zijn deze instellingen vrij om het

management een beloning uit te keren voor de geleverde diensten en prestaties. Bij

fondsenwervende instellingen zonder CBF-keur is alles vrij. Sinds de laatste jaren is de media in Nederland actief met het informeren van de maatschappij omtrent de hoge vergoedingen voor de bestuurders van not-for-profit instellingen (incl. fondsenwervende instellingen). Door de

toenemende media- aandacht is duidelijk geworden dat de vergoeding voor het management van fondsenwervende instellingen een rol speelt bij het vertrouwen van donateurs en daarmee op de hoeveelheid donaties. Hiernaast is gebleken bij paragraaf 3.4.2 dat managers de mogelijkheid hebben om middels het sturen van de bestedingratio`s hun vergoeding en reputatie veilig kunnen stellen. Derhalve is de bonusplan hypothese bij fondsenwervende instellingen een motivatie voor resultaatsturing.

(27)

27

3.5 Hypothesevorming

In deze paragraaf worden de hypothesen geformuleerd en toegelicht. In mijn kwantitatief

onderzoek zal ik vijf hypothesen onderzoeken. De hypothesen zijn geformuleerd op basis van de uitgevoerde literatuuronderzoek en de mogelijke factoren die mijns inziens van invloed zijn voor de fondsenwervende instellingen.

Hypothese 1: Managers van fondsenwervende instellingen passen resultaatsturing toe.

Voordat de vraag waarom en waarmee resultaatsturing toegepast wordt bij fondsenwervende instellingen, dient als eerste vastgesteld te worden of resultaatsturing wel wordt toegepast door deze instellingen. Op basis van de beschreven motieven in paragraaf 2.3.5 en paragraaf 3.4 kan vastgesteld worden dat er ook motieven bestaan voor resultaatsturing bij fondsenwervende instellingen. Hypothese 1 is gericht op de vraag of resultaatsturing wordt toegepast. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen positieve (resultaatverhogende) en negatieve

(resultaatverlagende) resultaatsturing.Wel wordt de mate van resultaatsturing geanalyseerd. Hoe dichter de uitkomst bij het resultaat nut zit, hoe minder resultaatsturing is toegepast door de fondsenwervende instellingen. Tevens wordt een vergelijking gemaakt tussen de verschillende hoofdsectoren: gezondheid, internationale hulp, natuur en milieu en welzijn.

Hypothese 2: Managers van fondsenwervende instellingen passen resultaategalisatie (income smoothing) toe.

Het onderzoek bij hypothese 2 is gericht naar het egaliseren van resultaten (income smoothing) door fondsenwervende instellingen. In Nederland is in 2006 onderzoek uitgevoerd naar

resultaatsturing bij Nederlandse ziekenhuizen voor de periode 1992 t/m 2002. Dit onderzoek was uitgevoerd door Bouwens, Hollander en Schaepkens. De onderzoekers concluderen dat de

ziekenhuizen geen verliezen willen rapporteren en aan resultaategalisatie doen. Het resultaat wordt in het boekjaar voorafgaand aan het jaar van additionele financiering opwaarts gestuurd om kapitaal onder gunstige voorwaarden te verkrijgen.

Ook Healy (1985) heeft onderzoek gedaan naar resultaategalisatie. Healy onderzocht dat

managers income smoothing toepassen om het resultaat tussen de ‘bogey’ en de ‘cap’ te houden. Hiermee wordt voorkomen dat managers hun bonus verliezen. Een gelijkmatige patroon van resultaten biedt meerdere voordelen. Dit betreft jaarlijks een gelijke bonus, subsidietoekenning, stabiele financiële ratio`s en lagere kosten om kapitaal te verkrijgen.

Hypothese 3: Managers van fondsenwervende instellingen passen resultaatsturing toe om negatieve resultaten te mitigeren.

Uit het onderzoek van Leone en Van Horn (1999) is geen significante aanwijzing gevonden voor het vermijden van verliezen binnen ziekenhuizen. Deze patroon van resultaatsturing is

onderzocht bij for-profit en not-for-profit instellingen. Echter, nog niet specifiek bij

(28)

28

Hypothese 4: Managers van fondsenwervende instellingen passen resultaatsturing toe om aan de bestedingsratio (25%) van het CBF te voldoen.

De vierde hypothese in mijn onderzoek richt zicht op de bestedingsratio van fondsenwervende instellingen met het CBF-keur. Vanuit het CBF is een 25%-norm voorgeschreven waaraan de fondsenwervende instellingen zich dienen te houden. De norm houdt in, dat de kosten voor fondsenwerving gemiddeld over de afgelopen drie boekjaren niet meer mag bedragen dan 25% van de baten uit eigen fondsenwerving. Zie ook paragraaf 4.2.2.

De volgende hypothesen met betrekking tot resultaatsturing zijn geformuleerd op basis van de factoren die mijns inziens van invloed zijn voor fondsenwervende instellingen.

Hypothese 5a: Er is geen positieve relatie tussen de grootte van de fondsenwervende instellingen en de mate van resultaatsturing.

De omvang van een fondsenwervende instelling heeft naar verwachting invloed op de kwaliteit van het resultaat. Uit het onderzoek van Becker et al. (1998) blijkt dat grotere organisaties een grotere druk ervaren om resultaatsturing toe te passen. Dit is in lijn met de politieke kosten hypothese van Watts en Zimmerman (1986). Hierbij stellen de onderzoekers dat managers van grotere organisaties eerder de neiging hebben om resultaatverlagende accountingmethoden te kiezen om bijvoorbeeld belastingen te vermijden. Dit wil ik onderzoeken voor de

fondsenwervende instellingen met het CBF-keur in Nederland.

Hypothese 5b: De aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan bij fondsenwervende instellingen heeft een negatief effect op resultaatsturing.

Conform RJ 650.201 zijn fondsenwervende instellingen niet verplicht om een toezichthoudend orgaan aan te stellen. Echter, indien deze aanwezig is dan is er sprake van functiescheiding tussen het besturen en toezicht houden. Hierdoor zal de kwaliteit van de jaarverslaggeving naar verwachting beter zijn. Dit wil ik onderzoeken voor de fondsenwervende instellingen met het CBF-keur in Nederland.

Hypothese 5c: Bij fondsenwervende instellingen die door een Big Four accountantskantoor worden gecontroleerd is de mate van resultaatsturing lager dan bij de fondsenwervende instellingen die niet door een Big Four accountantskantoor worden gecontroleerd.

De fondsenwervende instellingen zijn vrij in hun keuze voor een accountantskantoor. Uit het onderzoek van Becker et al. (1998) is gebleken dat Big Four auditors een hogere kwaliteit audit leveren en hiermee de mate van resultaatsturing binnen een bedrijf of instelling beperken. Dit wil ik onderzoeken voor de fondsenwervende instellingen met het CBF-keur in Nederland.

Met hypothese 5a,5b en 5c wordt getoetst of de grootte van fondsenwervende instellingen, de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan bij deze instellingen en de controle door een Big Four accountantskantoor van deze instellingen invloed heeft op de mate van resultaatsturing bij deze instellingen.

(29)

29

4. Methodologie

De inleiding op dit hoofdstuk betekent een afsluiting van mijn literatuuronderzoek en daarmee de start op mijn kwantitatieve onderzoek. In dit hoofdstuk wordt de methodologie besproken die gebruikt wordt voor het onderzoek. In paragraaf 4.1 zal ik de dataset en de totstandkoming hiervan beschrijven. Hierbij zal ook de keuze van de meetmethode worden toegelicht. In paragraaf 4.2 zal mijn onderzoeksmethode besproken worden. Tot slot zal ik in paragraaf 4.3 mijn plan van aanpak per hypothese omschrijven.

4.1 Dataset

De dataset is de basis voor mijn kwantitatief onderzoek. Zoals in de inleiding is vermeld richt dit onderzoek op de fondsenwervende instellingen in Nederland die het CBF-keurmerk dragen. Dit onderzoek richt zich op het financiële boekjaar 2011 en 2012. Ik kies voor deze periode, omdat op het moment van schrijven (zomer 2014), niet alle jaarrekeningen gepubliceerd zijn op de website van het CBF met betrekking tot het financiële boekjaar 2013.

In dit onderzoek is uitsluitend voor fondsenwervende instellingen met CBF-keur gekozen, omdat het hierbij om de grotere instellingen gaat. Deze fondsenwervende instellingen zijn vanuit het CBF en conform RJ 650 verplicht een jaarverslag en jaarrekening op te stellen en te presenteren. De gebruikte data voor de fondsenwervende instellingen in Nederland zijn verkregen uit de website van het CBF. Hier zijn alle jaarverslagen van alle fondsenwervende instellingen geregistreerd. Behalve de kerngegevens uit de balans en winst- en verliesrekening is ook het kostenpercentage eigen fondsenwerving ten opzichte van de baten uit eigen fondsenwerving toegevoegd in de dataset. Fondsenwervende instellingen, die het CBF-keur willen krijgen of behouden dienen te voldoen aan het kostenpercentage van 25%. Tevens zijn de fondsenwervende instellingen verdeeld over de vier hoofdsectoren: gezondheid, internationale hulp, natuur en milieu en welzijn. Zie overzicht bij bijlage 4 voor de opbouw van het onderzoeksdataset.

4.1.1 Steekproefomvang

In dit onderzoek zijn alle 264 fondsenwervende instellingen (per 2 juli 2014) met CBF-keur gebruikt. Echter, ten tijde van het onderzoek waren voor zeven fondsenwervende instellingen de jaarrekeningen van 2012 niet beschikbaar. Hierdoor is het aantal van de steekproef aangepast van 264 naar 257 fondsenwervende instellingen met CBF-keur. Dit betreft een dekking van 97%. Aangezien er geen database is voor fondsenwervende instellingen was het niet eenvoudig om data te sorteren en te exporteren naar de datasheet in Microsoft Excel. De data is namelijk opgezocht aan de hand van de jaarverslagen van de geselecteerde fondsenwervende instellingen en vervolgens handmatig ingevoerd in Excel. Uit deze paragraaf is duidelijk geworden hoe de steekproef voor dit onderzoek is bepaald.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Gebruik van de juiste modellen voor balans, staat van baten en lasten en model toelichting lastenverdeling behoeft met name aandacht indien instellingen een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

- Vrouwelijke burgemeesters tenderen meer naar de sociale kant van het ambt, mannen meer naar de kant van planning/control en ordening. - Meer dan mannelijke burgemeesters

Zij is geen samenvatting van het voorgaande (dat is met deze veelheid aan gegevens welhaast onmogelijk) en evenmin een conclusie in de strikte zin van het woord. Aan

Know ledgePlaza Professional Services BV Onderzoek "Zoekdienst of Zoekmachine" 1.1 6 /52 21 april 2012 het eind van de looptijd van de zoekdienst de

Die adviesraad is in mijn oQen zeker niet, wat men wel eens hier en daar een bestuur van een rekencentrum noemt. Wanneer men uit orqanisatie-overweqinqen toch een bestuur zou wensen

Zo stelt de Hoge Raad dat – wanneer het binnen een VvE gebruikelijk is om bijvoorbeeld een besluitenlijst of notulen van een vergadering rond te sturen – uitgangspunt is

Dit onderzoek richt zich met name op de relatie tussen transparantie in de verslaggeving door fondsenwervende instellingen (gemeten aan de hand van het cijfer dat gegeven is