• No results found

Totaal fondsenwervende instellingen 2009-2012

6. Conclusie en aanbevelingen

In dit laatste hoofdstuk wordt antwoord gegeven op de probleemstelling van dit onderzoek. De hoofdvraag zoals behandeld in de inleiding van dit rapport wordt beantwoord in de volgende paragraaf van dit hoofdstuk. In paragraaf 6.2 komen de beperkingen van dit onderzoek aan bod. Tot slot worden in paragraaf 6.3 aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek

6.1 Conclusie

In de inleiding is de volgende probleemstelling geformuleerd:

In hoeverre komt resultaatsturing voor bij fondsenwervende instellingen in Nederland en welke factoren spelen hierbij een rol?

In mijn onderzoek heb ik aandacht besteed aan de specifieke motieven en factoren die van toepassing zijn voor de fondsenwervende instellingen in Nederland om resultaatsturing toe te passen. De specifieke motieven en factoren zijn geformuleerd op basis van de literatuurstudie en onderzoeken die een relatie hebben met het door mijn onderzochte vakgebied.

Uit mijn kwantitatieve onderzoek is naar voren gekomen dat fondsenwervende instellingen met CBF-keur in Nederland resultaatsturing toepassen. Dit geldt binnen alle hoofdsectoren (welzijn, internationale hulp, gezondheid en natuur & milieu).

De uitkomsten van mijn onderzoek laten geen significante afwijkingen zien rond het resultaat nul ten aanzien van het mitigeren van negatieve resultaten. Met betrekking tot income smoothing is vastgesteld dat resultaatsturing plaatsvindt. Ten aanzien van de bestedingsratio van het CBF geven de uitkomsten geen statistische onderbouwing voor resultaatsturing. Wel is duidelijk dat de fondsenwervende instellingen zich proberen aan de 25%-norm te houden.

Uit de resultaten van de regressie-analyse is bewezen, dat er positieve relatie is tussen de grootte van de fondsenwervende instelling en de mate van resultaatsturing. Zoals in tabel 13

weergegeven, is de uitkomst van de analyse uit SPSS significant. De variabele assets is ook significant. Uit de resultaten blijkt ook dat er niet genoeg bewijs is gevonden om te beoordelen of de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan bij een fondsenwervende instelling een negatief effect heeft op resultaatsturing. De variabele RvT is namelijk niet significant. In dit onderzoek kan niet bewezen worden dat een controle door een Big Four accountantskantoor leidt tot minder resultaatsturing. Er is namelijk geen significante relatie gevonden. Dit is opmerkelijk, aangezien Krishnan et al. (2003) wel bewijs heeft gevonden dat sprake is van een positief significante relatie tussen Big Four accountantskantoor en minder resultaatsturing. Echter, het onderzoek van Krishnan et al. was uitgevoerd bij for-profit organisaties en niet in Nederland neem ik aan.

51

In mijn scriptie heb ik onderzoek uitgevoerd naar de mate van resultaatsturing bij de

fondsenwervende instellingen. Tevens heb ik onderzocht welke specifieke motieven voor de fondsenwervende instellingen in Nederland van toepassing zijn om aan resultaatsturing te doen. De hoofdvraag dient bevestigend beantwoord te worden. In dit onderzoek is namelijk

aangetoond dat resultaatsturing wordt toegepast bij fondsenwervende instellingen met het CBF-keur in Nederland.

6.2 Beperkingen onderzoek

Dit onderzoek, kent net als ieder onderzoek, zijn beperkingen. De beperkingen van dit onderzoek worden in deze paragraaf besproken.

In dit onderzoek is de data handmatig verzameld en ingevoerd. Dit proces heeft veel tijd in beslag genomen. Hierdoor is voor het onderzoek van hypothese 1 gekozen voor één boekjaar. Bij meerdere boekjaren was het resultaat van hypothese 1 wellicht anders geweest.

Hiernaast heb ik geen uitspraak kunnen doen bij hypothese 5b en 5c over de positieve relatie tussen RvT en Big Four accountantskantoor met betrekking tot resultaatsturing, omdat mijn regressiemodel niet statistisch significant was op die twee variabelen.

Om een patroon als income smoothing te toetsen is een onderzoek van één boekjaar niet

toereikend. Gezien de tijdruimte van deze scriptie achtte ik het niet mogelijk om mijn analyse uit te breiden met meerdere boekjaren. Uit de gegevens zoals ze zijn gepresenteerd in hypothese twee kan wel worden vastgesteld dat voor het jaar 2012 income smoothing werd toegepast bij fondsenwervende instellingen met het CBF-keur.

6.3 Aanbevelingen

In deze paragraaf worden aanbevelingen gedaan om verdere onderzoek uit te voeren. - Het meten van resultaatsturing door middel van discretionaire accruals is één van de mogelijkheden om te beoordelen of een instelling resultaatsturing toepast. Hiernaast kan resultaatsturing ook hebben plaatsgevonden op andere wijzen. Hierbij valt te denken aan het wijzigen van een accountingsmethode en het opnemen van voorzieningen,

waardeverminderingen of herwaarderingen. Deze aspecten kunnen in vervolgonderzoek worden onderzocht voor de fondsenwervende instellingen.

- In dit onderzoek is ervoor gekozen om het aangepaste Jones model (1995) te gebruiken voor het meten van de discretionaire accruals. De andere meetmodellen zijn wel besproken in paragraaf 2.5, maar niet gebruikt. In het vervolgonderzoek kan ervoor gekozen worden om andere meetmodellen te gebruiken. Dit kan wellicht leiden tot andere uitkomsten.

- Ik heb mij gericht op alle fondsenwervende instellingen met het CBF-keur. In het

vervolgonderzoek zou gekeken kunnen worden naar fondsenwervende instellingen zonder CBF-keur. Ook kan het onderzoek worden uitgebreid met fondsenwervende instellingen uit een andere (institutionele) omgeving.

52

- In dit onderzoek is naar de fondsenwervende instellingen met CBF-keur als geheel gekeken. Er is, behalve bij hypothese 1, niet zozeer naar de verschillende hoofdsectoren op individueel niveau gekeken. In het vervolgonderzoek zou bijvoorbeeld per hoofdsector (welzijn,

internationale hulp, gezondheid en natuur & milieu) een steekproef kunnen worden getrokken om elk categorie individueel te beoordelen en daarmee de verschillen per categorie te

onderzoeken.

- Voor mijn onderzoek heb ik een kwantitatieve analyse uitgevoerd. Ik wil hierbij een aanbeveling doen om in het vervolgonderzoek een kwalitatief onderzoek uit te voeren. Veel fondsenwervende instellingen zitten onder de 25%-norm. Echter, voor enkele instellingen geldt dat ze op of rond de norm zitten. Dit houdt in dat de instellingen 25% van de baten uit eigen fondsenwerving aan kosten voor fondsenwerving besteden. In deze situatie is het interessant om kwalitatief onderzoek (middels interviews) uit te voeren om meer over deze keuze te weten te komen.

- Hiernaast heb ik me gericht op enkele componenten binnen de fondsenwervende instellingen die van invloed kunnen zijn op het toepassen van resultaatsturing. Ik heb onder andere

onderzocht of de aanwezigheid van een toezichthoudend orgaan bij fondsenwervende

instellingen invloed heeft op de mate van resultaatsturing. In het vervolgonderzoek zou gekeken kunnen worden naar andere componenten binnen het toezichthoudend orgaan (Raad van

Bestuur) die mogelijk ook een rol bij resultaatsturing spelen, zoals bijvoorbeeld de omvang van het bestuur en hoelang de bestuurders betrokken zijn bij de fondsenwervende instelling. Het is mogelijk dat deze factoren wel van significante invloed zijn op het toepassen van

resultaatsturing.

- Tot slot heb ik in mijn onderzoek aangetoond dat er bij fondsenwervende instellingen met CBF-keur in Nederland sprake is van resultaatsturing. Echter, heb ik niet aangetoond waarom resultaatsturing wordt toegepast. Vanuit wetenschappelijk literatuur heb ik diverse mogelijke oorzaken gepresenteerd voor het toepassen van resultaatsturing. Maar de daadwerkelijke motieven (op basis van kwalitatief onderzoek) vormen een basis voor vervolgonderzoek.

53