• No results found

[Uitzending 1004: Jakobus 2:14 t/m 26]

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "[Uitzending 1004: Jakobus 2:14 t/m 26]"

Copied!
9
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

[Uitzending 1004: Jakobus 2:14 t/m 26]

Net als dat in Jakobus 2:1 het geval is, wijst de aanspraak ‘broeders en zusters’

in Jakobus 2:14 erop dat er een nieuw gedeelte begint, namelijk Jakobus 2 vers 14 t/m 26. Jakobus 2 vers 14: Broeders en zusters, wat voor zin heeft het te zeggen dat u christen bent als dat niet blijkt uit wat u voor anderen doet?

Kunt u door zo’n geloof gered worden? Het thema van het tweede gedeelte van Jakobus 2 gaat over de verhouding van geloof en daden of werken. Om zijn lezers duidelijk te maken hoe hij daarover denkt, gaat Jakobus een denkbeeldig gesprek aan met ‘iemand’ die het standpunt huldigt dat hij juist wil bestrijden. Bij deze dialoog betrekt hij - op een heel levendige manier - steeds weer de lezers van zijn brief. De manier waarop de apostel dat doet, komt in de Griekse litera- tuur regelmatig voor. Kenmerkend daarvoor zijn de woorden: ‘wat voor zin heeft het te zeggen’ of ‘wat is het nut?’ (1Kor.15:32). Bij dat nut of zin doelt Jakobus op het oordeel dat hij in vers 13 ter sprake bracht. Zijn ‘tegenstander’ beweert ge- loof te hebben, maar hij blijkt geen werken of daden te hebben. Op zijn leven is het ‘geen medelijden met anderen hebben’ uit vers 13 van toepassing (geen naastenliefde of barmhartigheid). Met zijn vraag aan het adres van zijn lezers wil Jakobus hen laten inzien dat een geloof zonder daden of werken in het gericht van de HERE niet baat, ook al denken mensen van wel. Ook op de andere vraag:

‘Kunt u door zo’n geloof gered worden?’ verwacht Jakobus een ontkenning.

De woorden doen denken aan het onderwijs van Jezus in Matth.7 (vs.21-23).

Jakobus zegt hier niet dat een mens door het houden van de wet van God be- houden of gered kan worden. Hij zegt alleen dat een ware gelovige - die gered is door het verzoeningswerk van Christus - zijn of haar geloof zal tonen in goede werken, werken van het geloof en dankbaarheid voor ontvangen genade. Geloof dat alleen uit mooie woorden bestaat is geen geloof waardoor een mens gered kan worden. Paulus verwijst naar hetzelfde als hij in 1 Korinthiërs 15 vers 1 en 2 zegt: Ik kom bij u met het goede nieuws dat ik u al eens eerder heb ge- bracht. U hebt het aangenomen en het is nu de basis van uw leven. Als u

(2)

blijft bij wat ik u heb gezegd, is dat uw redding. Anders had u net zo goed niet gelovig kunnen worden. In 2 Korinthiërs 13 vers 5 schrijft de apostel: On- derzoek uzelf om na te gaan of u wel gehoorzame volgelingen van Christus bent. Weet u of Jezus Christus in u woont? Mocht dat niet zo zijn, dan staat u er helemaal buiten. Luisteraar, u denkt toch niet dat als Jezus Christus in u woont, dat u dan rustig kunnen blijven zitten waar u zit? Nee, een wedergeboren kind van God gaat bidden en vragen: HERE wat wilt u dat ik doen zal?

Jakobus 2 vers 15 en 16: Als uw vriend niet genoeg te eten krijgt en bijna geen kleren heeft en u zegt tegen hem: Het beste ermee hoor! Vat geen kou en zorg dat je niet verhongert, is dat toch zinloos als u hem niet geeft wat hij nodig heeft? In deze verzen beschrijft Jakobus weer een concrete ‘situatie’, net als hij dat doet in de verzen 2 en 3. Het woordje ‘als’ geeft aan dat het op- nieuw om een denkbeeldig voorval gaat. Maar de functie van het voorbeeld is een heel andere dan die uit het begin van Jakobus 2. Het moet nu niet dienen als een voorbeeld, maar als een vergelijking waarmee Jakobus zijn lezers de nutte- loosheid van een geloof zonder werken wil laten zien. Zoals iemand in de be- schreven situatie geen baat heeft bij mooie woorden alleen, zo is een geloof zon- der daden (werken) geen reddend geloof bij het oordeel van God.

De denkbeeldige situatie in vers 15 en 16 spreekt voor zich zelf. Met de aandui- ding ‘vrienden’ wil Jakobus laten uitkomen dat hij denkt aan iemand die tot de christengemeente behoort. De betrokkene heeft gebrek aan het allernodigste, aan voedsel en kleding. Het ontbreekt de persoon aan de directe levensbehoef- ten. Bij de keus van deze vergelijking sluit Jakobus zich nauw aan bij het getui- genis van het OT (Job24:7; Spr.3:27vv.; Jes.58:7) en bij het onderwijs van de Here Jezus (Matth.25:31-46 en Luc.10:25-37). In vers 16 gaat Jakobus nog door op het voorgaande. Stel dat zo iemand door één van hen wordt afgescheept met de woorden: ‘Het beste ermee hoor!’ De woorden zijn een gebruikelijke af- scheidsgroet onder Israëlieten (Rechters

(3)

Stel dat diegene zich van zo’n behoeftige broeder of zuster probeert af te maken door hem of haar toe te wensen: Vat geen kou en zorg dat je niet verhongert.

Hoe zal zo’n arme zuster of broeder dat kunnen, nu hij of zij niet over zulke kleren en over het nodige voedsel beschikt? Wat heeft zo iemand aan dergelijke mooie woorden, als de gelovigen hem of haar niet van het nodige voorzien? De woor- den ‘geven wat hij nodig heeft‘ zijn de noodzakelijke dingen, zoals levensmid- delen en kleren. Met de woorden ‘dat is toch zinloos als u hem niet geeft wat hij nodig heeft’ grijpt Jakobus terug op het begin van vers 14. Als we tot slot de verzen nog eens op ons laten inwerken, dan krijgen we de indruk dat Jakobus door zijn drastische uitspraken, bij zijn lezers een zeker schokeffect teweeg wil brengen.

Jakobus 2 vers 17: Het is wel duidelijk dat geloof alleen niets te betekenen heeft. U moet het ook laten blijken uit wat u doet. Geloof dat niet uit daden blijkt, is geen geloof, het is dood en zinloos. Bij de toelichting van vers 15 ga- ven we al aan, dat het in deze verzen om een vergelijking gaat. In vers 17 blijkt dat ook uit de woorden: Het is wel duidelijk dat geloof alleen niets te beteke- nen heeft. In de Griekse tekst lezen we: Zo is het ook met het geloof: indien het niet met werken gepaard gaat, is het, op zichzelf genomen, dood.

Zoals mooie woorden (vs.16) een schijnvertoning zijn als ze niet gepaard gaan met liefderijke daden, zo is het nu ook met het geloof als het niet door werken wordt bevestigd. Een geloof dat ‘niet uit daden blijkt’, is dood en zinloos. ‘Dood’

zou in dit verband ook kunnen worden weergegeven met ‘onvruchtbaar’. Een op zichzelf staan van een dergelijk geloof is zinloos. Het is een geloof dat ‘niet uit daden blijkt’, een geloof ‘zonder werken’ (vs.26). Zo’n geloof is nutteloos en on- vruchtbaar. Voor Jakobus is het geloof alleen dan levend als het ‘uit daden blijkt’. En bij die ‘daden of werken’ denkt hij dan concreet aan daden waaruit op- rechte naastenliefde blijkt, zoals het daadwerkelijk helpen van een behoeftige broeder of zuster. Paulus noemt dat een geloof dat zich in liefde uit (Gal.5:6).

(4)

Jakobus 2 vers 18: Iemand zou kunnen zeggen: Och, het hangt er maar van af hoe je het bekijkt. De één legt de nadruk op het geloof, de ander op de daden. Wel, als dat zo is, hoe kunt u mij dan uw geloof laten zien, als dat niet uit uw daden blijkt? Ik zal u mijn geloof laten zien uit wat ik doe. Vers 18 is niet zo gemakkelijk te begrijpen. Weer voert Jakobus een denkbeeldig iemand in. Ook in vers 18 gaat het om een ‘tegenstander’. Daarop wijzen de woorden

‘iemand zou kunnen zeggen’, ze vormen de inleiding op datgene wat een opponent naar voren wil brengen (Rom.9:19; 11:19; 1Kor.15:35). De opponent of tegenstander maakt in vers 18 een op het eerste gehoor wat vreemde tegenwer- ping, hij zegt: ‘de één legt de nadruk op het geloof, de ander op de daden’ of zoals we in een andere vertaling lezen: ‘u hebt geloof en ik heb werken’. Hij is blijkbaar van mening, dat geloof en daden apart van elkaar kunnen bestaan. Met andere woorden, ze hoeven niet noodzakelijk met elkaar te worden verbonden.

De één heeft geloof, de ander heeft werken. Zijn opvatting staat tegenover die van Jakobus, omdat Jakobus zei dat geloof zonder daden, geen geloof is (vs.17).

In zijn antwoord daagt Jakobus de tegenstander uit door te vragen: Wel, als dat zo is, hoe kunt u mij dan uw geloof laten zien, als dat niet uit uw daden blijkt? Jakobus is er vast van overtuigd dat zijn opponent dit niet zal kunnen, omdat zoiets onmogelijk is. De werkelijkheid van iemands geloof kan alleen maar blijken uit zijn of haar levenswandel. De benadering van Jakobus is dan ook heel wat aannemelijker: ik zal u mijn geloof laten zien uit wat ik doe. De woorden

‘ik zal u mijn geloof laten zien’ hebben de betekenis van ‘bewijzen of aanto- nen’. Het is goed om bij deze verzen nog eens duidelijk te zeggen dat de aposte- len Jakobus en Paulus elkaar niet tegenspreken. Zij hebben het niet over twee verschillende soorten geloof. Jakobus heeft het over de vrucht van het geloof en Paulus spreekt over de wortel van het geloof.In Galaten 2:15 en 16 maakt Pau- lus duidelijk dat mensen niet worden gered door het houden van de wet. Toch schrijft hij later in Gal 6:9: Laten wij nooit ophouden met goed doen. En in Ga- laten 5 vers 6b: Het enige wat telt, is geloof dat zich in liefde uit. Beide apos-

(5)

zei het zo: Alleen geloof redt, maar geloof dat redt is niet genoeg. Luisteraar, het feit dat een mens lid is van een kerk of een christelijke gemeente, is nog geen bewijs dat hij of zij een ware gelovige is. Jakobus zegt: Laat uw geloof maar zien uit wat u doet.

Jakobus 2 vers 19: Durven sommigen van u nog te beweren dat ‘geloven al- leen’ genoeg is? Gelooft u dat er maar één God is? Dat is goed, maar dat geloven de boze geesten ook en zij beven van angst voor Hem! Er volgt in vers 19 een levendige discussie met de tegenstanders. Heel direct worden zij aangesproken op de inhoud van hun geloof: Gelooft u dat er maar één God is?

De tegenstanders blijken besliste vertegenwoordigers te zijn van de Joodse godsdienst. Dé Joodse geloofsbelijdenis, het sjema’ uit Deutr.6:4, is hen uit het hart gegrepen. Dat de tegenstanders de Joodse geloofsbelijdenis van harte on- derschrijft, daarover spreekt Jakobus lovende woorden: ‘Dat is goed’. Alleen, daarmee is het eigenlijke heil nog niet gewonnen (Titus 1:15,16). Geloven dat er maar één God is, is een geloof dat zelfs de demonen of boze geesten erop na houden (Marcus 1:24; Lucas 4:34). Maar dat redt hen niet, het doet hen juist be- ven van angst. Zij beven van angst bij de gedachte, dat de HERE hen in het ko- mende gericht zal verdelgen (Matth.8:29).

Jakobus 2 vers 20: Dwazen! Wanneer zult u eens leren dat geloven geen zin heeft als u niet tegelijk ook doet wat God van u vraagt? Geloof dat niet met daden samengaat, is geen echt geloof. In vers 20 doet Jakobus een dringend appèl op de godsdienstige kennis van de tegenstander. Als de tegenstander een bewijs wil van de stelling, dat geloven geen zin heeft als een mens niet tegelijk ook doet wat God van hem vraagt, dan moet hij goed tot zich laten doordringen wat er in het volgende vers wordt gezegd. Want als de Joodse tegenstander nu wel eens goed zou nadenken, nota bene over zijn eigen voorvader Abraham, dan zal hij moeten toegeven dat een geloof zonder daden nutteloos, dood en on- vruchtbaar is.

(6)

Jakobus 2 vers 21: Weet u niet meer dat God onze voorvader Abraham rechtvaardigde om wat hij deed? Hij gehoorzaamde, zelfs al hield dat in dat hij zijn eigen zoon op een altaar moest offeren.Als bewijs voor zijn stelling dat geloof zonder daden geen echt geloof is (vs.20), voert Jakobus twee voor- beelden uit de Bijbel aan. Het eerste voorbeeld gaat over Abraham. Jakobus noemt Abraham in vers 21 ‘onze voorvader’, een benaming die in Joodse krin- gen vertrouwd is. Zo spraken Israëlieten graag over Abraham als hun stam- of voorvader (Matth. 3:9; Joh.8:39,53; Rom.4:1; 2Kor.11:22; ook Jes.51:2). Zijn verwijzing naar het voorbeeld van Abraham verwoordt Jakobus in de vorm van een retorische vraag waarop alleen maar bevestigend kan worden geantwoord.

In het tweede gedeelte van vers 21 grijpt Jakobus terug op het offer van Isaäk op de berg Moria. Hij haalt bijna woordelijk Gen.22:9 (LXX) aan. In de bereidheid van Abraham om zijn enige zoon op het altaar te offeren, ziet Jakobus de grond van Abrahams rechtvaardiging door de HERE. Het was om reden van deze daad van geloofsgehoorzaamheid, dat Abraham door de HERE als een rechtvaardige werd beschouwd, dat wil zeggen als iemand die deed wat God van hem vroeg en die zo tot Hem in de rechte verhouding stond. Zodoende was het een rechtvaar- diging uit werken.

Jakobus 2 vers 22: Ziet u wat ik bedoel? Hij geloofde God en deed precies wat God van hem vroeg. Zijn geloof werd pas écht geloof door wat hij deed.

Opnieuw richt Jakobus zich tot de tegenstander met een vraag (vgl. vs.20). En weer doet hij een beroep op het inzicht van zijn opponent. In vers 21 heeft hij hem gewezen op het voorbeeld van Abraham. In vers 22 vraagt hij hem of het duidelijk is geworden wat Jakobus bedoelt. Bij Abraham werkte het geloof samen met het doen van de dingen die de HERE hem vroeg. Met het geloof, dat mee- werkte tot zijn rechtvaardiging voor God, doelt Jakobus in dit verband op het ge- loof van Abraham, waarover in Gen.15:6 wordt gesproken (zie vs.23). Jakobus maakt duidelijk dat geloof en werken hand-in-hand gaan. Dit hand-in-hand gaan of samenwerken is in de verzen 18 t/m 26 zeer wezenlijk. Jakobus wil ermee

(7)

Het valt op dat Jakobus het in de Griekse tekst heeft over een samenwerken van het geloof met de werken. Het geloof staat voor hem voorop, dat is volgens Ja- kobus primair. Verder wijst hij zijn tegenstander erop, dat bij Abraham het geloof pas écht geloof werd door wat hij deed. Met andere woorden: uit het voorbeeld van Abraham kan de man opmaken, dat geloof zonder daden nutteloos is. Eerst door daden - van naastenliefde en van gehoorzaamheid tegenover de HERE - komt geloof tot volle rijpheid en voltooiing, bereikt het Gods doel en draagt het vrucht.

Jakobus 2 vers 23: In de Boeken staat het zo: Abraham geloofde God en daarom beschouwde God hem als een rechtvaardig mens. God noemde hem zelfs Zijn vriend. In vers 23 haalt Jakobus een Schriftwoord uit

Gen.15 aan. Het moet dienen als een bewijs voor datgene, wat hij in de verzen 21 en 22 met betrekking tot het voorbeeld van Abraham naar voren heeft ge- bracht. Hij legt zodoende een verband tussen deze uitspraak uit Gen.15 en de geschiedenis van het offer van Isaäk uit Gen.22. In die geschiedenis komt vol- gens Jakobus treffend naar voren, hoe waar het woord uit Gen.15:6 wel is. Door zijn bereidheid Isaäk te offeren op het altaar (vs.21) bevestigde Abraham de juistheid van die uitspraak over zijn geloof. Voor het besef van Jakobus is Gen.15:6 een profetie die door Abraham op die manier werd vervuld.

Door Gen.15 aan te halen wil Jakobus zijn ‘tegenstander’ ook duidelijk maken, dat het maar niet om een opvatting van hemzelf gaat. Het was de HERE, die Abraham zijn geloof tot gerechtigheid rekende. Het geloof, dat in de bereidheid om zijn zoon Isaäk te offeren geheel tot rijpheid kwam (vs.22). En zo is het ook naar Gods Woord, dat Abraham ‘een vriend van God’ werd genoemd. Het geeft aan, hoezeer er sprake is van een vertrouwelijke relatie tussen de HERE en Abraham (2 Kron.20:7 en Jes.41:8).

Jakobus 2 vers 24: Hieruit blijkt dus dat een mens gered wordt door wat hij gelooft én door wat hij doet. In de verzen 21 t/m 23 wijst Jakobus zijn ‘tegen-

(8)

stander’ op het voorbeeld van Abraham. Uit wat hij in die verzen te berde brengt, trekt hij in vers 24 zijn conclusie. Daarbij valt het op, dat Jakobus zich niet op- nieuw tot zijn opponent richt, maar rechtstreeks tot zijn lezers. De conclusie van Jakobus heeft de vorm van een regel die voor alle tijden geldt en die universeel van strekking is. Het eerste kan worden opgemaakt uit het gebruik van de tegen- woordige tijd ‘een mens wordt gered’ of ‘gerechtvaardigd’, het tweede uit het feit dat Jakobus het nu niet meer heeft over Abraham, maar over ‘een mens’.

Veelzeggend voegt hij er - in de Griekse tekst - nog aan toe: ‘en niet uit geloof alleen’. Jakobus benadrukt daarmee dat het gerechtvaardigd worden niet enkel een zaak is van geloof, alsook dat niet alleen iemands werken de grond zijn voor zijn rechtvaardiging. Het is voor Jakobus een kwestie van beide: geloof én wer- ken (vs.22). Vaak is tegen de inhoud van vers 24 als bezwaar aangevoerd, dat het volledig in strijd zou zijn met de leer van Paulus (door het geloof alleen; het sola fide), maar we gaven al eerder aan dat Jakobus op een heel ander front strijdt dan Paulus. Terwijl Paulus de strijd aanbindt tegen de werkheiligheid, trekt Jakobus te velde tegen de werkeloosheid van het geloof bij anderen. Dat vraagt om verschillende benaderingen.

Jakobus 2 vers 25: De hoer Rachab is hier ook een voorbeeld van. Zij werd gered, omdat zij de Joodse boodschappers in haar huis verstopte en veilig de stad uit wist te krijgen, dus door haar daden. Na dat van Abraham voert Jakobus nog een voorbeeld uit de Bijbel aan voor zijn stelling, dat geloof zonder daden nutteloos is. Net als in vers 21, gebruikt hij in de Griekse tekst de vorm van een retorische vraag, waarop hij alleen een bevestigend antwoord verwacht. Dat Jakobus de niet-Joodse Rachab als voorbeeld kiest, is wel te verklaren. Om haar houding tegenover het volk Israël (Joz.2) speelt zij in de Joodse overlevering een belangrijke rol. Iets dergelijks geldt voor de christelijke traditie. Onder Joden en christenen (Hebr.11:31) staat Rachab te boek als een voorbeeld van een gelovi- ge. Gezien de stelling die hij wil onderbouwen, is het begrijpelijk dat Jakobus hier niet spreekt over haar geloof, maar over bepaalde daden van Rachab. Op grond

(9)

eigen redding van de ondergang en in die van haar familie (Joz.6:17,22-25).

Jakobus 2 vers 26: Zoals een lichaam zonder geest dood is, zo is ook geloof zonder daden dood. Met een sprekende vergelijking in vers 26 sluit Jakobus zijn bewijsvoering af. Bij deze vergelijking maakt hij gebruik van beeldspraak die hij ontleent aan het mensbeeld van het OT. Een geloof zonder werken is volgens Jakobus te vergelijken met een lichaam waaruit de levensgeest is geweken. Het is dood, zoals dat opgaat voor een dode. Op deze manier beklemtoont Jakobus nog eens de eenheid van geloof en daden (werken). Het geloof is volgens Jako- bus alleen dán levend, als het gepaard gaat met daden van liefde. Die daden van liefde maken het tot een reddend geloof.

In de volgende uitzending lezen we Jak.3:1 t/m 4.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

‘Zachtmoedigheid’ staat dan tegenover ‘snel kwaad worden’ (vs.20). In Jakobus 3 vers 13 lezen we in dit verband de woorden: Wie van u is wijs en verstandig? Dat kan alleen

Hij zegt tegen Salomo: Als Mijn volk zich vernedert en bidt, Mij weer zoekt en breekt met zijn zondige praktijken, dan zal Ik vanuit de hemel luisteren, zijn zonden vergeven en

Jakobus waarschuwt zijn lezers om niet in verleiding te komen door hun eigen begeerte.. Je kunt de indruk hebben dat het allemaal voorspoedig gaat en dat je geniet van al het goede

En bij alle vragen die daarbij ook onbeantwoord zullen blijven, is het einddoel niet onduidelijk: de heilige Stad, een nieuw Jeruzalem, waar geen apart huis van de HERE meer

Hebreeën 10 vers 12: Maar nadat Christus Zichzelf voor onze zonden aan God had gegeven als een offer voor alle tijden, ging Hij aan Gods rech- terhand zitten.. Na de

Filippenzen 1 vers 15: Sommigen hier maken het goede nieuws over Jezus Christus bekend omdat zij jaloers zijn op de manier waarop God mij hier heeft gebruikt.. Gelukkig zijn er

In vers 18 brengt Jakobus naar voren, dat God ons heeft voortgebracht om ‘de eerste vruchten van Zijn nieuwe schepping’ te zijn.. Dit vormt met elkaar een

Het is daarbij niet voldoende, dat iets goed is in de ogen van de mensen, het moet ook aangenaam voor God zijn, d.w.z.. het moet voldoen aan