• No results found

MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN IN BELGIE & NEDERLAND: VERSCHILLEN IN VERSLAGGEVING?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN IN BELGIE & NEDERLAND: VERSCHILLEN IN VERSLAGGEVING?"

Copied!
37
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN

IN BELGIE & NEDERLAND:

VERSCHILLEN IN VERSLAGGEVING?

Master thesis Accountancy & Controlling specialisatie Accountancy

Rijksuniversiteit Groningen

Faculteit Economie & Bedrijfskunde

Auteur: W.B. (Wout) Buitenhuis Studentnummer 1859714

Eerste begeleider: dr. J.S. Gusc

Tweede begeleider: prof. dr. D.M. Swagerman Doetinchem, 7 april 2014

(2)

2

/ Voorwoord //

Voor u ligt mijn scriptie die ik geschreven heb ter afronding van mijn Master Accountancy aan de Rijksuniversiteit Groningen. Deze masterscriptie is het eindproduct van mijn onderzoek naar de verschillen in verslaggeving van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in Nederland en België.

Deze scriptie was niet tot stand gekomen zonder de hulp en begeleiding van een aantal personen. Ten eerste wil ik dr. J.S. Gusc bedanken, mijn begeleider bij de Rijksuniversiteit Groningen. Ik wil haar bedanken voor de goede begeleiding en voor alle bruikbare feedback die zij mij gegeven heeft tijdens mijn scriptieperiode. Wanneer ik vastliep kreeg ik altijd weer bruikbare respons, zodat ik met goede moed weer verder kon.

Daarnaast wil ik graag EY Arnhem bedanken voor het beschikbaar stellen van de faciliteiten en in het bijzonder dank ik mijn begeleider aldaar, dhr. B. Rustenhoven RA, voor zijn commentaren bij het schrijven van mijn scriptie.

Tot slot wil ik mijn familie bedanken voor hun steun tijdens mijn (af)studeerperiode. Rest mij niets meer dan u veel leesplezier te wensen.

Wout Buitenhuis

(3)

3

/ Abstract //

MAATSCHAPPELIJK VERANTWOORD ONDERNEMEN

IN BELGIE & NEDERLAND:

VERSCHILLEN IN VERSLAGGEVING?

Met dit onderzoek wordt onderzocht of er verschillen bestaan in de verslaggeving van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) in Nederland en België. Ook is er gekeken of de verschillen verklaard kunnen worden door culturele dan wel institutionele factoren.

Dit is onderzocht door gebruikt te maken van de Jaarverslagen en MVO-verslagen van de vijftig grootste ondernemingen in Nederland en België. Deze honderd ondernemingen hadden diverse bedrijfsvormen en opereerden in verschillende sectoren. Voor de analyse van de inhoud is gebruikt gemaakt van de Global Reporting Initiative-indicatoren op het gebied van economie, sociaal en milieu.

In het onderzoek is naar voren gekomen dat de Nederlandse ondernemingen uitgebreider informatie verstrekken over MVO in de Jaarverslagen en MVO-verslagen dan Belgische ondernemingen. Er is bewijs gevonden dat de cultuur die voorkomt in Nederland en België van invloed is op de mate van informatievestrekking. Bij Belgische ondernemingen heerst er een geheimhoudingscultuur, terwijl er in Nederland een meer transparantere cultuur bestaat.

(4)

4

/ Inhoudsopgave //

 

 

/ Voorwoord // ... 2   / Abstract // ... 3   / Inhoudsopgave // ... 4   / Hoofdstuk 1 // Inleiding ... 5   2.1 Politiek-economische theorie ... 9   2.2 Legitimiteit theorie ... 12  

2.3 Stakeholdertheorie en institutionele theorie ... 15  

/ Hoofdstuk 3 // Methodologie ... 19   3.2 Onderzoeksmethode ... 19   3.3 Data analyse ... 20   3.4 Statistische analyse ... 21   / Hoofdstuk 4 // Resultaten ... 22   4.1 Beschrijvende analyse ... 22   4.2 Toetsing hypothesen ... 23  

/ Hoofdstuk 5 // Conclusie en discussie ... 26  

/ Referenties // ... 30  

/ Bijlage A // Overzicht bedrijven steekproef ... 33  

/ Bijlage B // Coderingsschema GRI 3.1 - Nederland en België ... 34  

I. Economie ... 34  

II. Sociaal ... 34  

III. Milieu ... 36  

(5)

5

/ Hoofdstuk 1 // Inleiding

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (MVO) is de afgelopen jaren een ‘hot issue’ gebleken. Dit blijkt onder andere uit het feit dat steeds meer organisaties zich committeren aan MVO. Zo rapporteerden 95 procent van de 250 grootste ondernemingen van de wereld in 2011 over MVO, terwijl dit in 2002 nog maar 45 procent was (KPMG, 2011; KPMG en UvA, 2002). Een verklaring voor deze stijging kan gevonden worden in de toenemende aandacht die de media en de samenleving geven aan MVO (Hooghiemstra, 2000). Daarnaast valt ook op in het onderzoek van KPMG (2011) dat de mate van duurzaamheidsverslaggeving tussen de onderzochte landen verschilt. Een verklaring voor het verschil in verslaggeving tussen deze landen wordt niet gegeven. Verschillen in MVO-verslaggeving die in een individueel land voorkomen, kunnen onder andere worden verklaard door ondernemingseigenschappen zoals economische prestatie, grootte, sector, eigenaarschap en boardsamenstelling (Jackson en Apostolakou, 2009; Brammer en Pavelin, 2006; Buhr en Freedman, 2001; Fifka, 2013). Echter, verschillen die optreden in MVO-verslaggeving tussen verschillende landen is nog niet eenduidig verklaard.

In deze scriptie zal onderzocht worden of er verschillen bestaan in de MVO-verslaggeving van ondernemingen tussen Nederland en België. Daarnaast zal er gekeken worden of culturele- en institutionele factoren MVO-verslaggeving in beide landen beïnvloedt. Fifka en Drabble (2012) hebben vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd naar de invloed van cultuur op MVO-verslaggeving in het Verenigd Koninkrijk en Finland, maar zij vonden gemengde resultaten. Dit onderzoek zal in tegenstelling tot eerder onderzoek de cultuur van een land bekijken vanuit de culturele dimensies van Hofstede en de invloed van deze dimensies op verslaggeving, zoals verondersteld is door Radebaugh en Gray (2001). Daarbij zal er in dit onderzoek gekeken worden of institutionele factoren van invloed zijn op MVO-verslaggeving.

Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen wordt in veel landen bekeken vanuit een eigen geïsoleerde invalshoek. Vanuit die invalshoek bepaalt een land haar definitie van MVO. Deze definitie kan ervoor zorgen dat in een land aan bepaalde elementen meer waarde wordt gehecht. Deze waardering van elementen kan leiden tot een bepaalde focus in de verslaggeving van MVO. Dahlsrud (2006) heeft onderzoek gedaan naar deze definitie van MVO. Hij heeft in de periode 1980 tot en met 2003 het begrip Maatschappelijk Verantwoord ondernemen/Corporate Social Responsibility geanalyseerd en vond een veelvoud aan definities van MVO. Deze definities hadden echter veelal gemeen dat ze de volgende aspecten combineerden: belanghebbenden, sociaal, economisch, milieu en vrijwillig. In dit verslag zal er gekeken worden of er verschillende accenten voorkomen in de verslaggeving van Nederland en België. Daarom wordt in dit onderzoek de definitie van MVO van de Sociaal Economische Raad (SER, 2000) gebruikt, die de drie hoofdelementen sociaal, economisch en milieu combineert. Deze definitie is gebaseerd op de Triple Bottom Line van Elkington: ‘Het bewust richten van de ondernemingsactiviteiten op waardecreatie op langere termijn in de drie dimensies People, Planet en Profit, gecombineerd met de bereidheid om de dialoog met de samenleving aan te gaan. MVO behoort tot de kern bedrijfsactiviteiten van

(6)

6 De hiervoor genoemde P-dimensies zullen hieronder kort worden toegelicht.

v People is de dimensie die zich richt op het feit hoe een organisatie omgaat met de behoeften van mensen en hun belangen, zowel intern als extern. De interne component richt zich op een goede arbeidsverhouding en een actief stimulerend sociaal beleid voor de medewerkers van de organisatie. De omgeving van de organisatie, de externe component, hoort ook bij People. Het betreft hier de actieve houding van een organisatie op het creëren van een veilige woon, werk- en leefomgeving en het naleven van mensenrechten en de cruciale arbeidsnormen bevorderen in andere landen (SER, 2000).

v Planet is het aspect dat zich richt op het behoudt van de natuur en hoe een organisatie haar werkzaamheden inricht, zodat schadelijke effecten op lucht, water, bodem en biodiversiteit niet of beperkt optreden. Dit kan alleen bereikt worden als dit onderdeel volledig wordt geïntegreerd in de bedrijfsvoering (SER, 2000).

v Profit is de dimensie die de basis vormt voor het solide uitvoeren van MVO. Wanneer een organisatie niet winstgevend is, kan zij zich vaak niet richten op de aspecten People en Planet om deze te verbeteren. Organisaties moeten dus winstgevend zijn om de continuïteit van de onderneming te waarborgen (SER, 2000).

Een factor die invloed kan uitoefenen op MVO-verslaggeving is de cultuur van een land; de geschiedenis en traditie van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen.

In Europa komt MVO voor het eerst duidelijk naar voren wanneer de Club van Rome in de jaren ’70 van de vorige eeuw een waarschuwing afgeeft voor de gevolgen van het snel groeiende gebruik van de natuurlijke grondstoffen door organisaties en consumenten. In het rapport ‘The Limits to Growth’ (1972) wordt beschreven dat door het steeds grotere gebruik van natuurlijke grondstoffen deze niet meer beschikbaar zullen zijn in 2050. Vijftien jaar later komt duurzaam ondernemen voor het eerst wezenlijk op de Europese politieke agenda vanwege het Brundtland Rapport (1987), dat in opdracht van de Verenigde Naties werd geschreven. Het verslag ‘Our Comon Future’ had als doel om het begrip ‘duurzame ontwikkeling’ te definiëren en om strategieën te bedenken, die op de lange termijn zouden zorgen voor duurzame ontwikkeling in het jaar 2000 (WCED, 1987). Mede door deze rapporten worden mensen in ontwikkelde landen zich steeds meer bewust van de negatieve effecten die de industrialisatie heeft op het milieu. Naast deze stijging in aandacht voor de schadelijke effecten op het milieu door de economie, kreeg duurzaamheid ook een sociaal karakter in het Brundtland Rapport. Het rapport probeerde de sociale essentie van duurzaamheid te pakken, door zowel de tastbare als niet-tastbare noodzakelijkheden voor het leven mee te nemen (Vallance et al., 2011). Met nadruk op dit sociale aspect moest de kwaliteit van de economische groei veranderen door te voldoen aan de essentiële behoeften van werkgelegenheid, voedsel, energie, water en sanitaire voorzieningen (WCED, 1987).

In Nederland is MVO voor het eerst merkbaar wanneer er in 1874 voor het eerst een sociale wet wordt aangenomen (Davelaar, 2011). Het kinderwetje van Van Houten verbiedt ondernemingen om kinderen onder de 12 jaar te laten werken in een fabriek. Daarnaast ontstaan rond 1850 vakbonden en arbeiderspartijen die opkomen voor de rechten van arbeiders. Deze partijen hebben ervoor gezorgd dat werkgevers meer aandacht gingen besteden aan de werkomstandigheden van de arbeiders en hun persoonlijke ontwikkelingen (Davelaar, 2011). De zichtbare verandering van Nederlandse ondernemingen in de mate van besteding van belangstelling aan MVO komt in de jaren ’70 van de vorige eeuw, onder meer door de aandacht die het rapport van de Club van Rome met zich mee brengt. Ondernemingen gaven zelf nog niet veel aandacht aan MVO, maar de Nederlandse samenleving vond dat dit

(7)

7 wel belangstelling zou moeten krijgen. De overheid vond dat zij geen lijdende rol moest innemen bij MVO en legde de verantwoordelijkheid bij de bedrijven zelf. De overheid vond dat zij alleen richtlijnen moest opstellen voor een beperkt aantal onderwerpen. Bedrijven gingen door de druk van de samenleving wel meer aandacht besteden aan MVO, maar duurzaam ondernemen werd nog niet in het beleid opgenomen. Dit veranderde echter door een aantal grote natuurrampen en milieuschandalen in de jaren ’90. Veiligheid en milieu werden kernpunten van ondernemingen. De regels van de overheid dekten dit niet voldoende, waardoor bedrijven eigen strenge MVO-protocollen gingen opstellen. In deze periode ontstonden er in Nederland ook steeds meer non-gouvernementele organisaties (NGO) die sociale- en milieuproblemen aan de kaak stelden (Davelaar, 2011). Zo heeft de NGO Greenpeace ervoor gezorgd dat Shell in 1995 een overbodig olieplatform niet heeft laten zinken in de Atlantische Oceaan, maar heeft laten ontmantelen in Noorwegen. Shell heeft dit gedaan onder druk van publieke acties (Oonk, 2010).

België heeft een kortere traditie met MVO. Maatschappelijk Verantwoord ondernemen komt in België voor het eerst in beeld wanneer de ontwikkeling van milieuwetgeving opkomt, eind jaren tachtig (De Neve en De Volder, 2010). In deze jaren legde de Belgische overheid de nadruk op de milieudimensie van MVO, maar MVO werd niet verplicht gesteld. In 1997 heeft de Belgische overheid wel een wet aangenomen die de ontwikkeling van duurzaam ondernemen moet stimuleren, maar tot op heden heeft dit nog niet geleid tot initiatieven om duurzaamheid significant te integreren in de bedrijfsvoering van de ondernemingen (Devuyst en Hens, 2000). De initiatieven die vanuit de overheid en NGO’s kwamen werden voornamelijk belicht vanuit specifieke thema’s, zoals diversiteit, sociale economie en klimaatveranderingen (De Neve en De Volder, 2010). De Belgische overheid heeft een jaar eerder, in 1996, wel een wet ingevoerd die verplichte naast het jaarverslag ook een Sociaal Balans op te stellen. Deze verplichte Balans is ingesteld in een periode van hoge werkeloosheid en moest zorgen voor een stijging in de werkgelegenheid. Het doel van de Balans was dat organisaties maatregelen gingen treffen die ten gunste kwamen aan de werkgelegenheid en daarnaast moest de Balans de inspanningen en ontwikkelingen op het gebied van opleidingen, werkgelegenheid, en personeelsbestand binnen de bedrijven in kaart brengen (Debusschere en Popelier, 2010). Door het invoeren van deze verplichte Balans als supplement bij het jaarverslag zou de samenleving meer inzicht krijgen in de daadwerkelijke inspanningen van de organisatie voor de verbetering van de werkgelegenheid in België. Deze wetgeving zorgt voor nadruk op sociaal ondernemen. Tien jaar later, pas in 2006, formuleert het opgerichte Belgische MVO Raamwerk een definitie van MVO (Louche et al, 2007). Dit is een stimulans voor duurzaam ondernemen.

Doordat ondernemingen in Nederland Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen eerder hebben opgepakt dan Belgische ondernemingen, bestaat er in Nederland een langere traditie van duurzaam ondernemen. Deze langere traditie in Nederland komt ook naar voren in de onderzoeken naar duurzaamheidsverslaggeving in Nederland en België. Een verkennend onderzoek naar duurzaamheidsverslaggeving in Nederland werd voor het eerst uitgevoerd door Schreuder in 1981. Schreuder onderzocht welke onderwerpen werknemers van Nederlandse organisaties verwachten te vinden in maatschappelijke verslagen. Hij concludeerde dat werknemers, van verschillende posities en functies, verschillende soorten informatie verwachten te vinden in het maatschappelijk verslag. Hierbij is niet onderzocht of dit verschil in informatiebehoefte ook wordt meegenomen bij het opstellen van het verslag. Graafland en Eijffinger (2004) deden onderzoek naar de professionaliteit van duurzaamheidsverslagen in vier verschillende Nederlandse sectoren; te weten de chemie-, retail-, bouw- en financiële/bancaire sector. Zij vonden dat chemische bedrijven duurzaamheid het meest professioneel aanpakten en in de retail duurzaamheid het minst naar

(8)

8 voren kwam. De overige twee sectoren, bouw- en financiële/bancaire sector, lagen er tussenin. Daarnaast opperden ze dat er een positieve relatie bestaat tussen organisatiegrootte en de inspanningen om duurzaam te rapporteren. Ook is er onderzoek uitgevoerd naar de verslaggeving van duurzaamheid bij Nederlandse brouwerijen. Quaak et al. (2007) voerden een diepgaand onderzoek uit bij zeven Nederlandse brouwers van verschillende grootte. Zij ontdekten dat er een positief verband bestaat tussen grootte en verslaggeving, maar vonden geen verband tussen grootte en sociale prestatie. Nederlandse duurzaamheidsverslagen zijn ook vergeleken met andere landen. Zo deed Adams et al. (1998) onderzoek naar duurzaamheidsverslaggeving van 150 bedrijven in Nederland, Groot-Brittannië, Duitsland, Zweden, Frankrijk en Zwitserland. Uit dit onderzoek bleek dat er veel verschillen in duurzaamheidsverslaggeving bestaan tussen deze landen. Zo publiceerde Nederlandse ondernemingen van deze zes landen het minste over milieu gerelateerde onderwerpen. Maignan en Ralston (2002) deden onderzoek naar Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen in Frankrijk, Nederland, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten. Zij vonden dat Nederlandse bedrijven de bijdrage van hun duurzame ontwikkeling minder tot uiting brengen in verslagen, dit in tegenstelling tot bedrijven in de VS en Groot-Brittannië. Deze landen laten juist zien wat voor positieve bijdrage ze leveren aan de samenleving. Daarnaast onderzochten Maignan en Ralston wat de reden is om wel aandacht te besteden aan MVO. Nederlandse ondernemingen hebben geen eenduidige hoofdreden, maar het tonen van goed burgerschap aan de samenleving, nauwkeurig onderzoek en aandrang door de stakeholders of een combinatie van deze twee waren de drie voornaamste beweegredenen.

Belgische ondernemingen zijn relatief laat begonnen met aandacht schenken aan duurzaamheid en de verslaggeving daarvan, waardoor Belgische duurzaamheidsverslagen nog niet vaak zijn onderzocht (Heene et al., 2010). In het onderzoek van Sneller (2010) blijkt dat Belgische ondernemingen in de periode van 2000 tot 2010 steeds meer informatie verstrekken over het thema duurzaamheid. Steeds meer organisaties publiceren een duurzaamheidsrapport of een geïntegreerd jaarverslag. De Neve en De Volder (2010) hebben bij Belgische ondernemingen onderzoek verricht naar media aandacht en het effect daarvan op de mate van duurzaamheidsverslaggeving. Het blijkt dat er meer informatie wordt verstrekt met betrekking tot Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen indien er meer (negatieve) aandacht voor een onderneming is. Daarnaast kwam in hun onderzoek naar voren dat er in België een positief verband bestaat tussen zowel de grootte als industrie en de mate van MVO-rapportering. Dit wordt bevestigd in het onderzoek van Louche et al. (2007).

De opbouw van het vervolg van deze paper is als volgt: in hoofdstuk twee zal de literatuur van duurzaamheidsverslaggeving besproken worden en zullen de hypothesen gesteld worden. In hoofdstuk drie zal de methodologie beschreven worden en in hoofdstuk vijf zullen de onderzoeksresultaten gepresenteerd worden. Tot slot zal in hoofdstuk zes de conclusies uit het onderzoek getrokken worden en zullen er aanbevelingen gedaan worden voor vervolgonderzoek.

(9)

9

/ Hoofdstuk 2 // Theoretisch kader

In dit hoofdstuk zal de literatuur op het gebied van duurzaamheidsverslaggeving en MVO-verslaggeving aan bod komen. Er staan vier theorieën centraal: de politiek-economische theorie, de legitimiteit theorie, de stakeholder theorie en de institutionele theorie.

2.1 Politiek-economische theorie

De politiek-economische theorie is van groot belang geweest voor de legitimiteit theorie en de stakeholder theorie (Deegan, 2002). Deze drie theorieën worden overkoepelend aangemerkt als een systeem-georiënteerde theorie (Gray et al, 1996). Vanuit een systeem-georiënteerde invalshoek bezien wordt een organisatie beïnvloed door haar omgeving, en tegelijkertijd wordt er door deze organisatie óók invloed uitgeoefend op de omgeving waarin zij functioneert (Deegan, 2002). Dit zorgt voor een wisselwerking tussen beide partijen. Het onderscheid tussen de politiek-economische-, legitimiteit- en stakeholder theorie is niet goed te zien en er is veel overlap. De theorieën gaan alle drie over de interactie tussen de organisatie en haar belanghebbenden en omvatten het idee van een sociaal contract (O’Donovan, 2002). Maar het onderscheid ligt de zienswijze waaruit vanwaar ze worden waargenomen en getest (O’Donovan, 2002).

De politiek-economische theorie kan volgens Gray (1996), geciteerd uit O’Donovan, (2002), gedefinieerd worden als ‘de sociale, politieke en economische omlijsting waarbinnen het menselijk leven plaatsvindt’. Hierin zijn verschillende individuen, instituten en organisaties actief die ieder voor zich het eigen belang wil nastreven (Williams, 1999). Hierdoor ontstaan er machtsconflicten in de samenleving die ervoor kunnen zorgen dat er tussen verschillende groepen in de samenleving een strijd ontstaat (Deegan, 2002). Wanneer deze conflicten optreden, zal de sociale omgeving ingrijpen en proberen om bij het conflict te bemiddelen (Williams, 1999). Deze bemiddeling kan niet plaatsvinden zonder dat er gekeken wordt naar zowel het politieke, het sociale als het institutionele raamwerk waarbinnen de economische activiteiten plaatsvinden (O’Donovan, 2002). Verslagen die door een organisatie gepubliceerd worden, hebben het doel om het eigen belang en het goede imago van de organisatie te beschermen (Williams, 1999). De bijdrage van duurzaamheidsverslaggeving hierbij is, dat het zorgt voor stimulans, bevordering en rechtvaardiging van economische en politieke afspraken met de samenleving (Guthrie en Parker, 1990). Dit zal moeten zorgen voor voordelen voor de organisatie.

De politiek-economische omgeving kan invloed uitoefenen op de mate van duurzaamheidsverslaggeving. Voordat er gesproken wordt over de Nederlandse- en Belgische omgeving en de geldende verslaggevingsregels, zal eerst de supranationale verslaggevingsomgeving besproken worden. Nederland en België zijn allebei lid van de Europese Unie en moeten zich houden aan de Europese wet- en regelgeving. In Europa is nog geen supranationale wetgeving van kracht, die kan verplichten dat organisaties in de Europese Unie duurzaamheidsverslagen moeten rapporteren. Echter, uitzonderingen hierop zijn Europese industriële bedrijven. Deze bedrijven moeten jaarlijks al wel verplicht milieurapportages opstellen, waarin zij melden wat het afval-, energie- en watergebruik is en wat de emissies naar lucht, water en bodem zijn1. Naast deze al ingevoerde rapportageverplichting bereidt de Europese Unie wel wetgeving voor die voorstelt dat bedrijven verplicht informatie moeten publiceren over het gevoerde beleid inzake milieu- en

(10)

10 sociale onderwerpen. Dit naar aanleiding van de presentatie van een rapport van de Europese Commissie in oktober 2011: 2011-2014 Strategie voor Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen2. De commissie stelt voor dat de verplichting van duurzaamheidsverslaggeving

alleen moet gelden voor grote ondernemingen en wil dit voor het Midden- en Kleinbedrijf nog niet verplicht stellen. Deze verplichte Europese harmonisatie van verslaggeving zal moeten leiden tot een hogere kwaliteit van duurzaamheidsverslaggeving, waardoor er een mindere variëteit in de verslaggeving zal voorkomen in de behandelde duurzaamheidsonderwerpen. Dit zal moeten leiden tot een hogere vergelijkbaarheid van duurzaamheidsverslagen voor de sociale omgeving.

Er zijn wel internationale instanties, zoals de Wereld Bank, International Federatoin of Accountants, en de Global Reporting Initiative (GRI), die Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen aanmoedigen en hiervoor verslaggevingsrichtlijnen opstellen. Zo is de GRI een onafhankelijke not-profit organisatie, gevestigd in Amsterdam, die duurzaamheids-verslaggevingsrichtlijnen opstelt die ondernemingen vrijwillig kunnen volgen. Deze verslaggevingsrichtlijnen worden door veel grote organisaties in Europa gebruikt om publiekelijk te communiceren over haar economische-, milieu- en sociale prestaties (Doupnik en Perera, 2012, pagina 753). Deze richtlijnen zijn opgesteld in samenspraak met wereldwijde deelnemers uit het bedrijfsleven, beroepsverenigingen, professionele instituties en de civiele samenleving. De GRI gaat ervan uit dat duurzaamheidsverslaggeving door een organisatie gebruikt wordt om de duurzame ontwikkelingen van de organisatie richting MVO te meten en toe te lichten en kan zo ook verantwoording afleggen aan de interne en externe stakeholders (GRI, 2011). Deze verantwoording moet volgens de GRI zowel gaan over positieve als negatieve bijdragen aan duurzaamheid.

De vrijwilligheid in duurzaamheidsverslaggeving in Europa kan van invloed zijn op de mate en inhoud van deze verslagen. Verschillen in deze verslagen kunnen voorkomen wanneer landen dezelfde economische en sociale ontwikkeling hebben, ook al behoren ze tot dezelfde geografische en politieke regio (Fifka en Drabbel, 2012). De socio-economische omgeving van Nederland en België is nagenoeg gelijk. Beide landen maken deel uit van de Europese Unie en behoren volgens de Verenigde Naties tot de West-Europese regio. Nederland en België hebben zo goed als dezelfde score op de Human Development Index van de United Nations Development Programme (2012), respectievelijk 0,921 en 0,897. Tevens is het Bruto Binnenlands Product per hoofd van de bevolking, indicator voor economische groei in een land, volgens De Wereldbank (2012) nagenoeg gelijk; in Nederland is deze 46.054 Amerikaanse dollar en in België is deze 43.413 Amerikaanse dollar. Hierdoor zal er gekeken worden of er in Nederland en België andere factoren van invloed zijn op de verslaggeving van duurzaamheid wanneer dit supranationaal nog niet verplicht is gesteld.

Nederland is een gedecentraliseerde staat en heeft bijna 17 miljoen inwoners. De Nederlandse economie kan getypeerd worden als een open economie die vooral steunt op buitenlandse handel. Nederlandse ondernemingen kunnen getypeerd worden als progressief op het gebied van duurzaamheidsverslaggeving. Accountantskantoor KPMG heeft vanaf 1993 periodiek onderzocht hoe landen rapporteren over duurzaamheid. Hieruit blijkt dat Nederlandse organisaties in de loop der jaren steeds meer zijn gaan rapporteren over duurzaamheidsonderwerpen (KPMG, 2002). Echter, de Nederlandse overheid heeft deze duurzaamheidsverslaggeving niet verplicht gesteld (Kolk, 2004). De overheid heeft het duurzaam ondernemen wel proberen te stimuleren door de oprichting van een kennis- en informatiecentrum MVO. Het doel van MVO Nederland is om bedrijven in Nederland bewust en actief aan de slag te laten gaan met Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen en daarover op een adequate manier te laten rapporteren (Hanemaayer et al, 2010). Naast deze

(11)

11 stimulering heeft de Nederlandse overheid in 1997 de Wet Milieubeheer aangenomen3. Deze wet stelde verplicht dat organisaties die een milieuvergunning hebben, vanaf 1999 jaarlijks verplicht een milieuverslag moeten publiceren. Een ander positief effect op de mate van verslaggeving van MVO-informatie is de vestiging van de GRI in Nederland. Veel ondernemingen gebruiken de standaard van de GRI als leidraad voor hun duurzaamheidsverslaggeving. Dit komt mede door het feit dat de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) in hun richtlijnenbundel ‘Handreiking voor Maatschappelijke verslaggeving’ MVO ontwikkelingen hebben meegenomen, door aansluiting te zoeken bij de algemeen geaccepteerde richtlijnen en standaarden van de GRI. De RJ heeft echter niet de gehele GRI-richtlijn overgenomen, omdat ze ondernemingen geen standaard willen opleggen, maar een raamwerk die ook ten dele kan worden gevolgd (RJ, 2009) Wanneer ondernemingen hun maatschappelijke verslaggeving baseren op de GRI-richtlijnen, rapporteren ze ook in lijn met de uitgangspunten van de Handreiking. Door deze verslaggevingshandleidingen krijgen ondernemingen meer houvast in de rapportering van duurzaamheidsinformatie.

Daarentegen is België een federale staat, gelegen in West-Europa en heeft iets meer dan 11 miljoen inwoners. Het land bestaat uit drie gewesten, het Vlaamse-, het Waalse- en het Brusselshoofdstedelijk gewest. De federale overheid is verantwoordelijk voor alle onderwerpen die van nationaal belang zijn, zowel op technisch als op economisch vlak, en die vergen een uniforme nationale behandeling (Louche et al., 2007). De gewesten zijn verantwoordelijk voor regionale aangelegenheden, zoals het sociaal- en milieubeleid. Tot en met de twintigste eeuw werd de Belgische economie gedomineerd door het industriële landschap, voornamelijk in het zuidelijke Waalse gewest. Het noordelijke gewest, Vlaanderen, bestaat hoofdzakelijk uit ondernemingen van het Midden- en Kleinbedrijf. De noordelijke industrie is gevarieerder dan de zuidelijke industrie (Heene et al, 2010). Het Midden- en Kleinbedrijf levert de grootste bijdrage aan de Belgische economie. Bij deze bedrijven is Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen nog een vrij nieuw concept (SERV, 2007). Uit onderzoek van FEB (2007) blijkt dat 90% van de Belgische onderzochte ondernemingen vindt dat het ondernemingsdoel niet alleen gericht moet zijn op winst maken, maar ook noemenswaardige aandacht moet besteden aan sociale- en milieuaspecten. Uit hetzelfde onderzoek blijkt dat een overgroot deel van de Belgische ondernemingen duurzaamheid nog niet hebben toegevoegd aan hun kern strategieën. Een rede hiervoor kan zijn, dat duurzaamheidrapportage nog niet verplicht is gesteld door de Belgische overheid. In 1997 heeft de Federale overheid wel een wet aangenomen die de ontwikkeling van duurzaam ondernemen moet stimuleren, maar tot op heden heeft dit nog niet geleid tot initiatieven om duurzaamheid significant te integreren in de bedrijfsvoering van de ondernemingen (Devuyst en Hens, 2000). De Federale overheid heeft een jaar eerder, in 1996, wel een wet ingevoerd waarbij naast het jaarverslag een Sociaal Balans moet worden opgesteld. Deze verplichte Balans is ingesteld in een periode van hoge werkeloosheid. Het moest zorgen voor een stijging in de werkgelegenheid. Het doel van de Balans was, dat organisaties maatregelen gingen treffen die ten gunste kwamen van de werkgelegenheid. Daarnaast moest de Balans de inspanningen en ontwikkelingen op het gebied van opleidingen, werkgelegenheid, en personeelsbestand binnen de bedrijven in kaart brengen (Debusschere en Popelier, 2010). Door het invoeren van deze verplichte Balans, als supplement bij het jaarverslag, zou de samenleving meer inzicht krijgen in de daadwerkelijke inspanningen van de organisatie voor de verbetering van de werkgelegenheid in België. Daarnaast heeft de Belgische federale overheid in 2001 een Sociaal label ontwikkeld die bedrijven vrijwillig kunnen aanvragen. Het label wordt gegeven aan ondernemingen, wanneer de gehele productieketen voldoet aan de acht fundamentele overeenkomsten van de Internationale Arbeidsorganisatie ILO (Louche et al., 2007). Naast deze stimuleringen, heeft de Belgische overheid geen wetten ingevoerd die

(12)

12 voorschrijven dat ondernemingen verplicht moeten rapporteren over Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Bedrijven in België communiceren daarentegen wel vrijwillig over duurzaamheid. Dit komt onder andere door de initiatieven van non-profit organisaties en door de vraag van de stakeholders van de ondernemingen (Louche et al., 2007). Bovendien speelt een rol dat Belgische bedrijven ethiek hoog in het vaandel hebben staan, als het gaat om werknemers en het milieu (Heene et al, 2010). Het welzijn van de werknemer is een belangrijke aangelegenheid voor veel Belgische ondernemingen door de actieve aanwezigheid van de vele vakbondsmedewerkers in de organisaties. Een openlijke discussie over de ethische waarden komt bijna niet voor bij Belgische ondernemingen (Heene, 2010). De discussie komt wel steeds meer op gang. Hierdoor communiceerden ondernemingen in de jaren ’90 van de vorige eeuw voornamelijk mondeling over duurzaamheid. Sinds 2002 rapporteren ondernemingen dit onderwerp vaker in geschreven vorm in het jaarverslag of in een apart duurzaamheidsverslag (FEB, 2007). De Belgische overheid heeft echter nog geen richtlijnen opgesteld die als leidraad kunnen dienen om schriftelijk over duurzaamheid te rapporteren.

Uit het voorgaande blijkt dat Nederlandse ondernemingen meer gestimuleerd worden om informatie over duurzaamheid en MVO schriftelijk te rapporteren dan de Belgische ondernemingen. Dit heeft tot de volgende hypothese geleid:

H1. verslaggeving van Nederlandse ondernemingen is uitgebreider dan de MVO-verslaggeving van Belgische ondernemingen

Met betrekking tot de inhoud van de duurzaamheidsverslagen, is de verwachting dat Belgische ondernemingen uitgebreider rapporteren over de sociale onderwerpen dan Nederlandse ondernemingen. Dit vanwege het feit dat de Belgische overheid in wetgeving heeft vastgelegd dat ondernemingen jaarlijks een Sociaal Balans moeten opstellen. Dit zou sociaal ondernemen moeten stimuleren. Dit zal er mogelijk voor zorgen dat de Belgische ondernemingen meer aandacht geven aan het sociale component van duurzaamheid dan de componenten milieu en economie.

H2. Het sociaal component van MVO-verslaggeving van Belgische ondernemingen is uitgebreider, in aantal topics, dan het sociale component bij Nederlandse ondernemingen

2.2 Legitimiteit theorie

De legitimiteit theorie stelt dat een organisatie zich continu bewust moet zijn dat zij binnen de grenzen blijft en voldoet aan normen die de samenleving haar oplegt (Brown en Deegan, 1998). Het gaat hierbij om de gehele samenleving, niet alleen de belangrijkste belanghebbenden van een organisatie. De theorie laat verder zien dat organisaties geen inherent recht hebben op middelen of op bestaansrecht, de legitimiteit (Deegan, 2002). Zo biedt de samenleving arbeid en natuurlijke grondstoffen aan een organisatie en deze organisatie benut deze middelen in het productieproces. Het bestaansrecht om de bedrijfsactiviteiten uit te voeren in de samenleving hangt af van een impliciet ‘sociaal contract’ dat bestaat tussen de organisatie en de samenleving (Kent en Monem, 2008). In dit contract staan de voorwaarden voor het bestaan beschreven, zoals de grenzen en normen waaraan een organisatie moet voldoen. Deze voorwaarden kunnen in de loop van tijd veranderen, waardoor een organisatie voortdurend moet aantonen dat de handelingen en overige gedragingen die zij uitvoert legitiem zijn (Hooghiemstra, 2000). Dit kan door middel van het publiceren van duurzaamheidsverslagen. Een organisatie moet deze informatie in

(13)

13 voldoende mate beschikbaar stellen, zodat de samenleving goed kan beoordelen of de organisatie nog wel voldoet aan het sociaal contract (Guthrie en Parker, 1989).

Een organisatie verliest haar ‘licence to operate’, wanneer zij de voorwaarden schendt van het sociaal contract (Kent en Monem, 2008). Dit gebeurt wanneer de samenleving niet tevreden is over de manier waarop een organisatie haar activiteiten uitvoert. Dit kan ervoor zorgen dat de samenleving het contract om bedrijfsactiviteiten uit te voeren zal herroepen (Deegan, 2002). Dit kan tot uiting komen in een daling tot zelfs geen vraag meer van consumenten naar producten van deze organisatie, een vermindering in aanbod van financieel kapitaal voor de organisatie of door ingrijpen van de overheid die verdere bedrijfsuitvoering verbiedt, die niet voldoet aan de verwachting van de samenleving (Brown en Deegan, 1998).

Een organisatie dient zich ervan te vergewissen dat de samenleving haar bestaansrecht geeft. Dit bestaansrecht wordt verleend door belanghebbenden van een organisatie, maar kan worden beheerst door managers van een organisatie (Dowling and Pfeffer, 1975). Indien er veranderingen voordoen in de sociale normen en waarden in de omgeving van een organisatie stelt, de legitimiteit theorie dat managers wijzigingen moeten doorvoeren in de normen en waarden van de organisatie, zodat weer voldaan wordt aan het sociale contract (Deegan, 2002; O’Donovan, 2002). Deze veranderingen zijn pas effectief als de wijzigingen ook worden gecommuniceerd met de stakeholders. Dit kan onder andere door deze informatie te vermelden in jaarverslagen en duurzaamheidsverslagen. Deze informatieverschaffing is noodzakelijk om de perceptie van de stakeholders te veranderen (Patten, 1992). Wanneer de belanghebbenden niet op de hoogte zijn gebracht van de doorgevoerde wijzigingen, zijn de uitgevoerde veranderingen om de waarneming van de belanghebbenden te wijzigen niet effectief en zullen daardoor haar doel missen (Deegan, 2002). Volgens de legitimiteit theorie is het dus noodzakelijk om voldoende en geschikte informatie te verschaffen aan de belanghebbenden van een organisatie, om bestaansrecht te ontvangen van de samenleving. Deze informatie is het meest effectief als dit wordt gepubliceerd in het jaarverslag of in duurzaamheidsverslagen van een organisatie (O’Donovan, 2002).

Organisaties proberen legitiem te worden en te blijven. Om dit te bereiken kunnen deze organisaties strategieën implementeren. Deze strategieën kunnen ervoor zorgen dat het ontstaan of het behoud van de samenhang tussen de sociale waarden wordt weergegeven, doordat bedrijfsactiviteiten en waarden worden opgelegd door de samenleving (Deegan, 2002). Ondanks deze strategieën kunnen er legitimiteitskloven ontstaan, die het voortbestaan van een organisatie kunnen bedreigen. Er zijn in de literatuur twee algemeen geaccepteerde raamwerken die kunnen zorgen voor een daling in legitimiteitskloven.

Zo stellen Dowling and Pfeffer (1975) dat een organisaties weer als legitiem gezien kan worden, wanneer zij de volgende strategieën toepassen:

v Een organisatie kan haar output veranderen, zodat het doel en de methoden van de bedrijfsactiviteiten weer voldoen aan de legitimiteitsvoorwaarden;

v Een organisatie kan door middel van communicatie de voorwaarden van de sociale legitimiteit veranderen, zodat deze weer in overeenstemming is met de bestaande bedrijfsactiviteiten, output en waarden van de organisatie;

(14)

14 v Een organisatie kan proberen om gelieerd te worden aan symbolen, waarden of

instanties die een sterke basis van legitimiteit hebben.

Behalve bovenstaande aanpak heeft Lindblom (1994) ook vier strategieën benoemd die een organisatie kan toepassen wanneer er mogelijk problemen zijn met de legitimiteit. Door het toepassen van deze strategieën, genoemd in het artikel van Brown en Deegan (1998), kan de legitimiteit hersteld worden. De strategieën zijn als volgt:

v De organisatie kan haar relevante publiek onderrichten en informeren over de veranderingen in de prestaties en activiteiten van de organisatie;

v De organisatie kan proberen de verwachting van haar relevante publiek te veranderen, maar de organisatie verandert hierbij haar daadwerkelijke gedrag niet;

v De organisatie kan de perceptie proberen te manipuleren, door de aandacht van het daadwerkelijke discussie af te leiden;

v De organisatie kan de externe verwachting over de te leveren prestatie van de organisatie proberen te veranderen.

Zowel Lindblom als Dowling en Pfeffer gaan er van uit dat de het publiekelijk beschikbaar maken van informatie in de jaarrekening of in duurzaamheidsverslagen kan worden gebruikt om de bovenstaande strategieën te implementeren (Deegan, 2002). Dit zou ervoor moeten zorgen dat een organisatie door de samenleving weer als legitiem wordt gezien. De legitimiteit en de daarbij horende openbaarmaking van informatie kan echter van land tot land verschillen. De cultuur van een land kan hier in doorwerken. De culturele verschillen tussen landen probeerde Hofstede te identificeerde aan de hand van vijf culturele dimensies die kunnen worden gebruikt om overeenkomsten en verschillen in culturen over de wereld te beschrijven; te weten machtsafstand, individualisme, masculiniteit, onzekerheidsmijding en lange termijn denken. Radebaugh en Gray (2001) hebben dit model uitgebreid door deze culturele dimensies te verbinden aan de Accounting Values geheimhouding. Geheimhouding is hierbij de voorkeur van vertrouwelijkheid, waarbij informatie alleen gedeeld wordt met de personen die berokken zijn bij het management en de financiering (Doupnik & Perera, 2012). De relatie tussen de nationale culturele dimensies en geheimhouding kan als volgt worden verklaard (Radebaug en Gray, 2001, pagina 48): “Een voorkeur voor geheimhouding is samenhangend met een grote onzekerheidsvermijding die volgt vanuit de noodzaak om het vrijgeven van informatie te beperken, zodat conflicten en concurrentie worden verhinderd en de bescherming bewaard blijft. […] Een samenleving met een hoge mate van machtsafstand zal worden gekenmerkt door de beperking van informatie om de machtsongelijkheden te behouden. Geheimhouding valt ook samen met een voorkeur voor collectivisme, in tegenstelling tot individualisme, waarbij gelet wordt op de belangen van de betrokkenen in de onderneming in plaats van externe partijen. De lange termijn oriëntatie heeft ook een voorkeur voor geheimhouding, die samenhangend met de behoefte van behoud van middelen in de organisatie en die ervoor zorgt dat fondsen beschikbaar zijn voor investeringen relatief tot de vraag van de aandeelhouder en werknemers voor hogere lonen. Een significantie maar minder belangrijke link met masculiniteit komt voor in samenlevingen waar de nadruk meer gelegd wordt op prestaties en materiaal succes, die een grotere neiging zullen hebben om zulke prestaties en succes bekend te maken”.

(15)

15 In tabel 1 zijn Hofstede’s culturele dimensies van Nederland en België omgezet naar de verwachte mate van geheimhouding in deze landen volgens Radebaug en Gray (2001).

Tabel 1 Culturele dimensies Hofstede’s omgezet naar geheimhouding (Radebaugh en Gray).

Cultuur-dimensie Hofstede

Nederland België Verband cultuurdimensie en geheimhouding Geheimhouding: Nederland Geheimhouding: België Machtsafstand 38 65 Positief - + Onzekerheids- vermijding 53 94 Positief - + Masculiniteit 14 54 Negatief + - Individualisme 80 75 Negatief ~ ~ Lange termijn denken 44 38 Positief ~ ~

Aantal ( + ) per land 1 2

De ( + ) en ( - ) geven het verband tussen geheimhouding en culturele dimensie weer tussen Nederland en België. Wanneer een land een ( + ) heeft staan bij een culturele dimensie, betekent dit dat deze culturele dimensie in het land in vergelijking met het andere land zorgt voor een hogere geheimhouding. Wanneer er een land een ( - ) heeft staan, betekent dit het omgekeerde; te weten een lagere geheimhouding voor de bepaalde culturele dimensie in vergelijking met het andere land. Een ( ~ ) geeft aan dat er bijna geen verschil is in de mate van culturele dimensie.

In tabel 1 is af te lezen dat de culturele dimensie machtsafstand in België hoger is dan in Nederland, wat kan zorgen voor een grotere geheimhouding in België dan in Nederland, vanwege het positieve verband tussen hogere machtsafstand en geheimhouding. Hetzelfde geldt voor de culturele dimensie onzekerheidsmijding. Daarentegen zorgt de lage masculiniteit in Nederland voor een hogere geheimhouding in Nederland. Echter, Radebaug en Gray (2001) stellen al dat de link tussen masculiniteit en geheimhouding zeer laag is. De overige culturele dimensies van Hofstede, individualisme en lange termijn denken, zijn in beide landen nagenoeg gelijk en hebben daardoor geen verschillende invloed op de geheimhouding in beide landen. Doordat in België in vergelijking met Nederland de culturele dimensies meer zorgen voor geheimhouding, is er de verwachting dat de cultuur in België zorgt voor het niet tot minder vrijwillig geven van informatie aan belanghebbenden. Dit zal mogelijk leiden tot minder uitgebreide informatieverstrekking over MVO-onderwerpen in de jaarrekeningen en duurzaamheidsverslagen van Belgische ondernemingen in vergelijking met Nederlandse ondernemingen. Dit heeft geleid tot de volgende hypothese.

H3. De verslaggeving van Belgische ondernemingen is beknopter, in topics, dan MVO-verslaggeving van Nederlandse ondernemingen, door een cultuur die zorgt voor meer geheimhouding van informatie.

2.3 Stakeholdertheorie en institutionele theorie

De stakeholdertheorie kan net als de legitimiteit theorie inzicht geven in het vraagstuk waarom bedrijven duurzaamheidsverslagen publiceren. Er bestaat een overlap tussen de twee theorieën, maar beide theorieën belichten een ander perspectief (Deegan, 2002). Zo gaat de legitimiteit theorie uit van een verband met de samenleving, terwijl het bij de stakeholdertheorie gaat om de betrekking met de belanghebbenden. Freeman (1984) definieert stakeholders, respectievelijk belanghebbenden, als ‘elke groep of individu die invloed kan uitoefenen of wordt beïnvloed door het bereiken van organisatiedoelen’. Belanghebbenden

(16)

16 zijn onder andere: aandeelhouders, werknemers, klanten, leveranciers, vakbonden, milieugroeperingen en overheden.

De theorie gaat ervan uit dat het bestaan van een organisatie alleen gerechtvaardigd is als de organisatie de belangen van de stakeholders behartigd (Simmons, 2004). Wanneer de goedkeuring van de belanghebbenden ontbreekt, zal een organisatie haar bedrijfsvoering zodanig moeten aanpassen dat zij hier wel weer aan voldoet. Deze stakeholdersbelangen gaan verder dan alleen de winstgevendheid van een organisatie (Jamali, 2008). Stakeholders willen dat er in een organisatie ook aandacht wordt geschonken aan andere belangrijke kwesties, zoals het uitvoeren van een deugdelijk sociaal- en milieubeleid (Russo en Perrini, 2010). De stakeholdertheorie zorgt er dus voor dat een organisatie de belanghebbenden van de organisatie beter kan identificeren, zodat het management de relevante stakeholderbelangen bij het opstellen van organisatiestrategieën kan opnemen.

In de literatuur bestaan er twee verschillende bewegingen van de stakeholdertheorie; de normatieve stakeholdertheorie en de instrumentele stakeholdertheorie. De normatieve stakeholdertheorie beschrijft hoe organisaties de belanghebbenden zouden moeten behandelen (Deegan, 2002). Bij deze tak ligt de focus op de ethische eisen die als basis dient voor de relatie tussen de organisatie en de belanghebbenden (Jamali, 2008). Het moet niet uitmaken hoe groot de macht van de belanghebbende is, ze dienen allemaal gelijkwaardig behandeld te worden. De theorie benadrukt dat deze verantwoordelijkheid van gelijke behandeling van belanghebbenden bij de organisatie ligt en niet bij de stakeholder (Kakabadse et al., 2005). De theorie geeft dus aanwijzingen hoe managers om zouden moeten gaan met de stakeholder, maar geeft geen aanwijzing hoe managers dat in de praktijk daadwerkelijk zouden doen (Deegan, 2002). Dit in tegenstelling tot de instrumentele stakeholdertheorie. Deze stroming gaat juist uit van de noodzakelijke bespeling van managers op bepaalde belangrijke stakeholdergroepen (Ullman, 1985). Deze stakeholdergroepen worden beschouwd als machtig vanwege de mogelijkheid om productiemiddelen, zoals arbeid en kapitaal, te beteugelen die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsprocessen (Deegan, 2002). Wanneer een stakeholder meer zichtbaard en machtiger is, zal een organisatie proberen in hoge mate te voldoen aan de stakeholderverwachtingen (Donaldson en Preston, 1995). Managers kunnen laten zien dat ze voldoen aan de verwachting door deze informatie vrij te geven in publicaties zoals jaarverslagen en duurzaamheidsverslagen. Managers hebben dus een strategisch motief om deze informatie vrij te geven aan de stakeholders (Kakabadse et al, 2005).

Een andere stakeholdergroep zou de institutionele omgeving van een organisatie kunnen zijn. Deze groep wordt nader uiteengezet in de institutionele theorie. Deze theorie geeft evenals voorgaande theorieën een verklaring voor het toepassen van duurzaamheidsverslaggeving door organisaties. Deze theorie steunt, net als de legitimiteit theorie, op het idee dat de invloed van de omgeving van een organisatie bepalend is voor het toepassen van verslaggeving van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen. Deze institutionele omgeving beïnvloed de manier waarop een organisaties haar bedrijfsprocessen uitvoert (Marquis et al., 2007). De institutionele omgeving wordt gevormd door belangengroepen, overheden, beroepsgroepen, publieke opinie en andere betrokkenen die belang hebben bij de gedragingen van de organisatie. Deze partijen zorgen voor een beperking in de operationele keuzemogelijkheden van een organisatie (Misani, 2010). Naast deze beperking in operationele keuzemogelijkheden markeren deze verschillende partijen de institutionele normen, waarden en overige voorschriften voor een organisatie (Muthuri en Gilbert, 2011). Een organisatie moet aan deze institutionele eisen voldoen, anders wordt ze door de instituties niet meer als legitiem gezien. Evenals in de legitimiteittheorie komt de

(17)

17 continuïteit van een organisatie in het gedrang wanneer het bestaansrecht ontbreekt (Misani, 2010). Wanneer de legitimiteit er wel is, zal dit leiden tot isomorfisme. Dit is eenstemmigheid tussen de voorwaarden van de institutionele omgeving en een organisatie (DiMaggio en Powell, 1983).

Een organisatie kan door verschillende instituties gedwongen worden om Maatschappelijk Verantwoord te gaan ondernemen, zodat deze organisaties socialer gedrag gaan vertonen (Muthuri en Gilbert, 2011). De instituties zijn dus van belang voor de opname en uitvoer van duurzaamheid in een organisatie en deze instituties bepalen nagenoeg in welke mate en welke accenten van duurzaamheid doorgevoerd moeten worden in de organisatieprocessen.

DiMaggio en Powell (1983) schetsen drie mechanismen die een organisatie dwingt om zich aan de institutionele omgeving aan te passen. Als eerste is er de coërsief isomorfisme. Bij deze isomorfisme draait het om de druk die door de institutionele omgeving wordt uitgevoerd op de organisatie. Deze druk bestaat uit het uitvoeren van conditionele elementen zoals regelgeving, wetten en normen, en bijbehorende sancties wanneer deze condities niet ten uitvoer worden gebracht. De overheid zal deze eisen vaak om willen zetten in duidelijke en zichtbare wet- en regelgeving die dient als coërsief mechanisme voor MVO, terwijl organisaties graag gematigde regelgeving willen waar ze vrijwillig kunnen hanteren (Marquis et al., 2007). In Nederland en België is er nog geen verplichte wet- en regelgeving waaraan alle ondernemingen moeten voldoen. Wel is er Europees geregeld dat organisaties die activiteiten uitvoeren die nadelig zijn voor het milieu, een milieuverslag moeten opstellen4.

Daarnaast is er de mimetische isomorfisme. Hierbij probeert een organisatie bestaansrecht te bemachtigen door zich te gedragen als gelijksoortige organisaties. Dit kan mede voortkomen door de druk die deze gelijksoortige uitoefenen op de organisatie om maatschappelijk verantwoord te ondernemen (Muthuri en Gilbert, 2011). Het gebeurt hierdoor vaak dat een organisatie een overeenkomstige duurzaamheidsbeleid gaat uitvoeren als de meest vooraanstaande onderneming in de industrie op het gebied van duurzaamheid (Matten en Moon, 2008). De eigen accenten die een organisatie aan het duurzaamheidsbeleid kan toevoegen worden hierdoor beperkt en het kan hierdoor voorkomen dat duurzaamheid in de industrie een zeer uniform gestalte krijgt. De mimetische isomorfisme zal naar alle waarschijnlijkheid optreden wanneer een organisatie zich in een onzeker tijdperk bevindt, omdat in deze periode het bestaansrecht van een organisatie ter discussie staat. Door juist in deze periode gelijksoortig gedrag te vertonen, kan de legitimiteit naar voren komen. Tot slot is er de normatieve isomorfisme. Dit mechanisme zoekt naar eendracht in een groep. Het normatieve raamwerk, de waarden en sociale normen, zet de standaard en voedt de samenhang die moet zorgen voor aanvaardbaar gedrag binnen de organisaties (Muthuri en Gilbert, 2011). Deze standaard wordt verspreid door educatieve en professionele instituties. Deze instituties bevestigen de toepassing van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen die gebaseerd is op het normatieve raamwerk en oefenen tegelijkertijd druk uit op andere ondernemingen om aan de sociale normen te voldoen.

De institutionele theorie wordt in steeds grotere mate gebruikt om te verklaren waarom ondernemingen MVO toepassen. Hierbij wordt vaak de coërsief isomorfisme gebruikt (Marquis et al, 2007). Daarentegen kunnen de overige isomorfismen ook gebruikt worden om het uitoefenen van duurzaamheid te verklaren. Duurzaamheidsstandaarden, zoals de GRI, kunnen ervoor zorgen dat de inhoud van duurzaamheidsverslaggeving tussen

(18)

18 organisaties meer naar elkaar toegroeien. Dit kan leiden tot een hoger niveau van duurzaamheidsverslaggeving (Misani, 2010). De GRI valt in de normatieve categorie, aangezien de standaarden een norm stellen waaraan de duurzaamheidverslaggeving zou moeten voldoen en het leidt tot eenheid tussen de organisaties.

Zowel de stakeholdertheorie als de institutionele theorie geeft dus gemotiveerd aan waarom organisaties rapporteren over duurzaam ondernemen. Wanneer stakeholders, zoals milieugroeperingen en vakbonden, waarde creatie verlangen op het duurzame terrein zullen organisaties deze waarden proberen te verwezenlijken, wanneer ten minste de helft van de stakeholders deze belangen noodzakelijk vindt (Jamali, 2008).

Beide theorieën heb ik proberen te kwantificeren door de omvang van stakeholders te bepalen aan de hand van het totaal aantal van de volgende groeperingen per land; te weten belangengroepen (vakbonden en milieuorganisaties), overheid, beroepsgroepen, publieke opinie, aandeelhoudersgroepen, werknemers, klanten en leveranciers. Echter, ik heb hiervoor geen geschikt vergelijkingsmateriaal kunnen vinden voor zowel Nederland als België. Door de afwezigheid van deze informatie heb ik geen hypothesen kunnen stellen.

(19)

19

/ Hoofdstuk 3 // Methodologie

Het doel van deze scriptie is om te onderzoeken of er verschillen bestaan in de verslaggeving van Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen tussen ondernemingen in Nederland en België.

3.1 Steekproef en data

Voor het testen van de hypothesen is er gebruik gemaakt van de 50 grootste omzet-producerende ondernemingen in Nederland en België (bijlage A). Hierbij zijn zowel beursgenoteerde bedrijven, private bedrijven, coöperatieve bedrijven, publieksrechtelijke rechtspersonen en stichtingen als bedrijfsvorm meegenomen in de steekproef. Verschil in eigenaarschap zorgt voor een grotere heterogeniteit van de steekproef, met als gevolg een grotere variatie in wettelijke regels en stakeholderdruk (Fifka en Drabble, 2012). De Nederlandse en Belgische ranking is afkomstig uit Orbis, een bedrijfsinformatie database. De lijsten zijn verworven door voor ieder land apart de top 250 ondernemingen te selecteren met de hoogst gegenereerde omzet. Uit de verkregen ranglijsten zijn de bedrijven die hun oorsprong niet vinden in Nederland of België geëlimineerd, alsmede de bedrijven die hun hoofdkantoor niet hebben gevestigd in het betreffende land. Uit de overgebleven ondernemingen is de top 50 meegenomen in het onderzoek.

Na de selectie zijn de bedrijven, net als in het onderzoek van Fifka en Drabble (2012), gegroepeerd naar omzet, eigenaarschap en industrie. Eigenaarschap is hierbij onderverdeeld in beursgenoteerd en overig. Onder overig vallen niet-beursgenoteerde private ondernemingen, coöperatieve ondernemingen, publieksrechtelijke rechtspersonen en stichtingen. Bij industrie wordt onderscheid gemaakt tussen milieuvervuilende en niet-milieuvervuilende industrieën. De niet-milieuvervuilende industrieën laten in eerdere onderzoeken zien dat ze uitgebreider rapporteren over MVO en duurzaamheid (Adams et al, 1998; Brammer en Pavelin, 2004). De milieuvervuilende industrieën bestaan uit de primaire industrieën (inclusief energieproducenten) en de industriële productie (inclusief bouw). De niet-milieuvervuilende industrieën bestaan uit de consumentgoederen industrie (detailhandel en groothandel), financiële dienstverleners (banken en verzekeraars) en overige diensten (onder andere farmacie en telecommunicatie). Dit onderscheid is gemaakt om de invloed van de industrieën te beheersen.

3.2 Onderzoeksmethode

Een inhoudsanalyse is gekozen om de mate van duurzaamheidsverslaggeving te beoordelen. Deze methode is in de accounting literatuur vaker gebruikt om jaarverslagen en niet-financiële informatie te analyseren (zie o.a. Guthrie & Parker, 1989; Noci, 2000; Stiller en Daub, 2007; Fifka en Drabble, 2012). Het onderzoek is uitgevoerd door gebruik te maken van de meest recent uitgegeven jaarverslagen en afzonderlijk gepubliceerde duurzaamheidsverslagen op de website van de ondernemingen. De inhoud van deze verslagen is geanalyseerd door de informatie te categoriseren aan de hand van de GRI-duurzaamheidsverslaggevingsrichtlijn versie 3.1. De GRI-richtlijnen richten zich op drie hoofdgroepen; te weten economie, sociaal en milieu. Per hoofdgroep wordt er gekeken of er informatie wordt gegeven over de specifieke indicatoren. Deze zijn te vinden in het coderingsschema (bijlage B). De items in het coderingsschema hebben een nominale schaalverdeling, de informatie wordt wel gegeven of de informatie wordt niet gegeven. Wanneer de indicator genoemd wordt in het jaarverslag of in het duurzaamheidsverslag dan krijgt het een score 1, wordt de indicator niet genoemd dan krijgt dit onderwerp een score 0.

(20)

20 Iedere indicator heeft een gelijk gewicht in het totale coderingsschema, waardoor ieder onderwerp in gelijke mate meetelt. De individuele items per hoofdgroep worden bij elkaar opgeteld en deze score wordt gedeeld door het totaal aantal items van de hoofdcategorie. Dit percentage is de totaalscore per hoofdgroep.

Wanneer de onderneming in haar verslag vermeldt dat een item niet van toepassing of niet materieel is voor de onderneming, dan krijgt dit item toch de score 1. Wordt door de onderneming vermeldt dat een item niet is gemeten of geen informatie beschikbaar is, dan krijgt deze item de score 0. Wordt er over een indicator meerdere malen informatie gegeven, dan zal dit niet in hogere mate worden meegenomen. Immers, overvloedige informatievoorziening geeft geen extra informatiewaarde (Buhr en Freedman, 2001), waardoor er in het coderingsproces herhaalde informatievoorziening wordt uitgesloten. 3.3 Data analyse

Voordat de hypothesen onderzocht kunnen worden zal er eerst onderzocht moeten worden of bedrijfseigenschappen mogelijk van invloed zijn op de mate van MVO-verslaggeving (Fifka en Drabble, 2012). De bedrijfseigenschappen die zullen worden meegenomen zijn grootte, industrie en eigenaarschap. Dit is onderzocht aan de hand van een regressie-analyse, waarbij de hiervoor genoemde bedrijfseigenschappen de onafhankelijke variabalen zijn en de publicatie van een MVO informatie in het jaarverslag of MVO-verslag de afhankelijke variabele vormt. Dit is zowel uitgevoerd voor Nederlandse als Belgische ondernemingen.

Publicatie MVO informatie in jaarverslag alsmede MVO-verslag i, t = β0 + β1Grootte i ,t + β2Industrie i, t + β3Eigenaarschap i, t + εi,t

Hypothese 1, MVO-verslaggeving van Nederlandse ondernemingen is uitgebreider dan MVO-verslaggeving van Belgische ondernemingen, wordt eveneens getest aan de hand van bovenstaande regressieanalyse. Hierbij zullen de bedrijfseigenschappen te weten grootte, industrie en eigenaarschap worden meegenomen als controle variabele. De resultaten per land zullen met elkaar vergeleken worden.

Hypothese 2, de sociale component van MVO-verslaggeving bij Belgische ondernemingen is uitgebreider dan bij Nederlandse ondernemingen, wordt tevens getest aan de hand van een regressie-analyse. Dit kan worden weergeven in de volgende formule:

Publicatie sociale informatie in Jaarverslag alsmede MVO-verslag i, t = β0 + β1Grootte i , t + β2Industrie i, t + β3Eigenaarschap i, t + β4Land i, t + εi,t

Tot slot wordt hypothese 3, MVO-verslaggeving van Belgische ondernemingen is beknopter dan MVO-verslaggeving van Nederlandse ondernemingen door een cultuur, die zorgt voor meer geheimhouding van informatie. Dit wordt weergegeven met de formule:

Publicatie MVO-informatie in Jaarverslag alsmede MVO-verslag i, t = β0 + β1Grootte i , t + β2Industrie i, t + β3Eigenaarschap i, t + β4Land i, t + εi,t

(21)

21 Tabel 2 Overzicht definitie variabelen

Variabele Definitie en uitleg

Afhankelijke variabele

Publicatie MVO-informatie in Jaarverslag alsmede MVO-verslag

Percentage indicatoren die vermeld wordt aan de hand van GRI-richtlijnen

Publicatie sociale MVO-informatie in Jaarverslag alsmede MVO-verslag

Percentage sociale indicatoren die vermeld wordt aan de hand van GRI-richtlijnen

Onafhankelijke/controle variabele

Grootte Omzet van bedrijf i in miljarden Euro’s in jaar t

Industrie Dummy variabele is 1 als bedrijf opereert in milieugevoelige industrie, voornamelijk primaire industrie en industriële productie en 0 voor andere industrieën

Eigenaarschap Dummy variabele is 1 als bedrijf

beursgenoteerd is en 0 als het overige bedrijfsvormen heeft

Land Dummy variabele is 1 voor Nederlandse

ondernemingen is 0 voor Belgische ondernemingen

3.4 Statistische analyse

De dataset bestaat uit 47 ondernemingen uit Nederland en 37 ondernemingen uit België. Voor de analyse van de data is gebruik gemaakt van SPSS 22.0. Als statistische toets is een lineaire regressie toegepast. Voordat de regressieanalyse is toegepast, zijn de onafhankelijke/controle variabelen gewinsorized door toepassing van drie maal de standaarddeviatie. Daarnaast is het model van onderzoek gecontroleerd op multicollineariteit. In de analyse is een controletest opgenomen voor multicollineariteit door toepassing van de Variance Inflation Factor (VIF). Het overzicht van de correlaties is opgenomen in tabel 4.

(22)

22

/ Hoofdstuk 4 // Resultaten

4.1 Beschrijvende analyse

Tabel 3 laat de beschrijvende statistiek van de onafhankelijke en afhankelijke/controle variabele uit het onderzoek zien. De score op publicatie MVO-informatie in het Jaarverslag of het MVO-verslag in Nederland heeft een gemiddelde waarde van 0,54. Dit betekent dat Nederlandse ondernemingen gemiddeld 54% voldoen aan de GRI-richtlijnen op het gebied van Economie, Sociaal en Milieu. De minimale score op publicatie van MVO-informatie is 7% en de maximale score is 83%. In België is de gemiddelde score op publicatie van MVO-informatie in het Jaarverslag of het MVO-verslag 31%. Hierbij is de minimale score 4% en de maximale score 81%.

Tabel 3a Beschrijvende statistiek Nederland

Gem. Std. dev Min Max

Afhankelijke variabele Publicatie MVO informatie in Jaarverslag of duurzaamheidsverslag (%)

0,54 0,28 0,07 0,83

Publicatie economie informatie (%) 0,63 0,28 0,22 1,00

Publicatie sociaal informatie (%) 0,53 0,29 0,06 0,97

Publicatie milieu informatie (%) 0,51 0,31 0,00 1,00

Onafhankelijke/controle variabele

Grootte (in €miljarden) 22,48 51,26 3,56 353,89

Industrie (Dummy) 0,28 0,45 0 1

Eigenaarschap (Dummy) 0,39 0,49 0 1

Variabelen worden omschreven in Tabel 2. De steekproefgrootte (N) voor Nederland is 46. Tabel 3b Beschrijvende statistiek België

Gem. Std. dev Min Max

Afhankelijke variabele Publicatie MVO informatie in Jaarverslag of duurzaamheidsverslag (%)

0,31 0,19 0,04 0,81

Publicatie economie informatie (%) 0,46 0,20 0,11 1,00

Publicatie sociaal informatie (%) 0,29 0,18 0,03 0,72

Publicatie milieu informatie (%) 0,30 0,21 0,00 0,78

Onafhankelijke/controle variabele

Grootte (in €miljarden) 5,32 6,38 1,16 30,12

Industrie (Dummy) 0,30 0,46 0 1

Eigenaarschap (Dummy) 0,49 0,50 0 1

Variabelen worden omschreven in Tabel 2. De steekproefgrootte (N) voor België is 37.

De totale omzet heeft een gemiddelde waarde van €22,48 miljard in Nederland. Wat opvalt is de hoge standaarddeviatie met een bedrag van €51,26 miljard. De minimale omzet die de top 50 van Nederlandse ondernemingen behaalt is €3,56 miljard en de maximale

(23)

23 omzet die deze groep ondernemingen behaalt is €353,89 miljard. In België ligt de gemiddeld behaalde omzet van de top 50 ondernemingen lager dan in Nederland, namelijk op een bedrag van €5,32 miljard. De minimale omzet die deze Belgische groep ondernemingen behaalde is €1,16 miljard en de maximaal behaalde omzet is €30,12 miljard. De industrie waarin de ondernemingen opereren is geclassificeerd naar milieuvervuilend en niet-milieuvervuilend. Van de Nederlandse onderzochte ondernemingen kwalificeert 28% zich als opererend in een milieuvervuilende industrie. In België is het percentage kwalificatie milieuvervuilende industrie in het onderzoek nagenoeg gelijk aan Nederland, met een percentage van 30%. De standaarddeviatie is respectievelijk 45% en 46%. Eigenaarschap is het percentage van de onderzochte ondernemingen dat beursgenoteerd is ten opzichte van de overige bedrijfsvormen. In Nederland is het percentage ondernemingen dat beursgenoteerd is 39%, in België ligt dit iets hoger op 49%. De standaarddeviatie is respectievelijk 49% en 50%.

Van de onderzochte Nederlandse ondernemingen publiceerde 44% zowel een Jaarverslag als MVO-verslag op haar website. Daarbij publiceerde van de Nederlandse ondernemingen 28% alleen een Jaarverslag, 8% alleen een MVO-verslag en 12% een geïntegreerd Jaarverslag op haar website. Van de Nederlandse ondernemingen publiceerde 8% geen enkel verslag op haar website. In België publiceerde 22% van de onderzochte ondernemingen zowel een Jaarverslag als MVO-verslag op haar website. Voorts publiceerde 32% alleen een Jaarverslag, 8% alleen een MVO-verslag en 12% een geïntegreerd Jaarverslag op haar website. Van de onderzochte Belgische ondernemingen publiceerde 26% geen enkel verslag op haar website. De verslagen die gepubliceerd zijn hadden zowel in Nederland als België voornamelijk betrekking op het jaar 2012, respectievelijk 94% en 95%. De overige verslagen in Nederland hielden verband met het jaartal 2011 (4%) en 2010 (2%). In België hadden de overige verslagen alleen betrekking op het jaar 2011 (5%).

Daarnaast valt het verschil op in de mate waarin Nederlandse en Belgische ondernemingen voldoen aan de GRI-richtlijnen. Het aantal ondernemingen in Nederland dat vermeldt in de Verslagen dat zij deels of volledig voldoet aan de GRI-richtlijnen is 65%, met een standaarddeviatie van 48%. Het percentage ligt in België een stuk lager, 46% met een standaarddeviatie van 50%.

Tabel 4 Pearson correlatie tussen onafhankelijke variabelen

Variabele Land Grootte Industrie Eigenaarschap

Land 1,000

Grootte 0,595 *** 1,000

Industrie - 0,016 0,048 1,000

Eigenaarschap - 0,095 0,142 - 0,076 1,000

*** coëfficiënt is statistisch significant op 1% niveau (tweezijdige toets).

Variabelen worden omschreven in Tabel 2. Correlaties zijn gebaseerd op (N) 83 waarnemingen. Tabel 4 geeft de correlatiematrix weer van de onafhankelijke variabelen. In geen van de gevallen is het (absolute) getal van de correlatiecoëfficiënt hoger dan 0,7. Wanneer dit het geval is, zou het kunnen duiden op een mogelijke multicollineariteitsprobleem. Dit is echter nu niet het geval.

4.2 Toetsing hypothesen

Tabel 5 geeft de resultaten van de multivariate regressieanalyse weer. Zo wordt in model (1) het resultaat van de onafhankelijke variabele namelijk grootte, industrie en eigenaarschap in Nederland weergegeven met de afhankelijke variabele de mate waaraan voldaan wordt aan de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (mVO-r) kan worden gemeten. met behulp van deze maatstaf wordt vervolgens voor 2447 ondernemingen uit 29 landen de mVO-reputatie

In de analyse is getest of ondernemingen in de bouwsector welke zijn gevestigd in landen met een common law rechtssysteem inhoudelijk meer rapporteren over strategische

Een reden dat hierover weinig wordt gepubliceerd door ondernemingen kan zijn dat deze informatie intern niet wordt geregistreerd, echter de nog vrij grote verschillen zoals

Daarnaast is het van groot belang dat in Nederland en in de andere lidstaten van de Europese Unie wordt gestreefd naar een toezicht- model dat acceptabel is voor de

krijgt in de factoren die van invloed zijn op de externe verslaggeving in een bepaald land en die tevens voor verschillen tussen landen zorgen; dit is bij uitstek

Daarnaast doet het feit dat er binnen de EU- wetgeving voor de financiële verslaggeving voor kleine en middelgrote ondernemingen bestaat, de vraag rijzen wat de gevolgen van

Wat de verklaring van ‘national practices' betreft komt men niet zoveel verder dan onverifieerbare uitspraken over met name de invloed van individualisme en

Deze definities blijken echter alle opgebouwd te zijn uit één of meer van vier categorieën criteria, namelijk beheersingsmogelijkheid, beheersing, overige vormen van