• No results found

Binnenhof Bargoens of Jip en Janneke taal? : een exploratief onderzoek naar de complexiteit van congresspeeches

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Binnenhof Bargoens of Jip en Janneke taal? : een exploratief onderzoek naar de complexiteit van congresspeeches"

Copied!
55
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Binnenhof Bargoens of Jip en Janneke

taal?

Een exploratief onderzoek naar de complexiteit van

congresspeeches

Masterscriptie Politicologie

Politieke Theorie & Politiek Gedrag Huub Ramler

10165584

huub.ramler@outlook.com

MA-Project ‘’Electoral Campaigns: US primaries 2016’’ Begeleider: Gijs Schumacher

Tweede lezer: Armèn Hakhverdian 24-06-2016

(2)

2

Inhoud

Inleiding ... 3

Theoretisch kader ... 5

Data & methoden ... 20

Resultaten ... 33

Conclusie en discussie ... 43

Literatuurlijst ... 45

(3)

3

Inleiding

‘’Doe eens normaal, man!’’. Die gevleugelde woorden sprak Geert Wilders van de PVV tegen Mark Rutte toen hij het niet eens was met hem in de Tweede Kamer, waarop de premier de bal terugkaatste met ‘’Doe lekker zelf normaal, tjonge jonge!’’. Heel het land viel over deze woorden, want zo spreekt men toch niet met elkaar in de politiek? Dit was geen Binnenhof Bargoens wat er gesproken werd. Dit was klare taal. Was dit geen verademing vergeleken bij de direct voorgaande en onduidelijke discussie of een PVV’er de Turkse premier Erdogan een Islamitische aap zou hebben genoemd. Of was de metaforische zin ‘’daar komt de Islamitische aap uit de mouw (en hij heet Erdogan)’’ minder erg?

Taalgebruik in de politiek, het laat nogal eens wat stof opwaaien. Het ‘doe eens normaal, man’-voorbeeld is dan ook zeker niet de eerste discussie in de Nederlandse politiek over hoe politici met elkaar horen te praten. In 1990 haalde Frits Bolkestein van de VVD tijdens de Algemene Beschouwingen de mening uit het land aan dat Tweede Kamerleden ‘’elkaar in onverstaanbaar Bargoens de oren wassen om keutels’’ (Radboud Website). Bargoens was de oude geheimtaal van Nederlandse criminelen, waarmee Bolkestein zijn eigen beroepsgroep eigenlijk omschreef als een dievenbende die een eigen taal spreekt om zo onbegrijpelijk te zijn voor de rest. Na deze opmerking werd Binnenhof Bargoens de naam van het jargon van ambtenaren en politici uit Den Haag, wat voor velen bekend staat als opzettelijk vage en onduidelijke taal door de vele compromissen die moeten worden gesloten (Interview Bolkestein).

In 2002 werd nogmaals door een VVD politicus kritiek gegeven op te moeilijk

taalgebruik in de politiek. Bas Eenhoorn werd in zijn tijd als burgemeester van Voorburg door Peter Zuydgeest gebruikt als reclameslogan van voor simpel taalgebruik trainingen:

‘’Bugemeester Eenhoorn schrijft begrijpelijk. Vindt hij. Maar begrijpelijk voor wie? Jip en Janneke of Einstein?’’. In de verkiezingscampagne van 2002 lijkt de VVD veel kiezers te verliezen door de opmars van Pim Fortuyn. Om kiezers terug te winnen stelt danmalige voorzitter Eenhoorn op zijn beurt dat fractievoorzitter Hans Dijkstal meer in ‘Jip en Janneke taal’ moet uitleggen waar de VVD voor staat (Onze Taal, Kennislink website). Tegenstanders verwijten Eenhoorn daarop dat hij de kiezers van de VVD denigreert en als kleine kinderen behandeld. Eenhoorn zelf bedoelt het positief, als politici duidelijk en helder spreken kan dat bij veel kiezers aanslaan. Bij zijn eigen partij slaat zijn pleidooi echter niet aan. Dijkstal blijft genuanceerd en moeilijk spreken en de VVD verliest in de volgende verkiezingen 14 zetels.

(4)

4 De kritieken van Bolkestein en Eenhoorn raken echter een interessante snaar. Het overheersende sentiment dat zij benoemen is dat de politiek met haar eigen taal ver van de kiezer afstaat. Die kiezer zou echter teruggewonnen kunnen worden, zolang politici maar duidelijk en helder spreken. De taalkritieken sluiten daarmee naadloos aan op de

wetenschappelijke literatuur over de verwaterende relatie tussen politieke partijen en haar kiezers, die door sommigen zelfs als een kloof beschouwd wordt.

Ten tijde van de verzuiling in Nederland was de band tussen politieke partijen en haar kiezers nog zeer innig, er waren nauwelijks zwevende kiezers (Van der Eijk & Van Praag, 2006: 129-130). Tegenwoordig is die band niet zo hecht meer. Peter Mair stelt bijvoorbeeld dat politieke partijen naar het midden zijn afgedreven, waardoor kiezers de verschillende partijen moeilijk uit elkaar zouden kunnen houden (2007: 12-13). Als gevolg daarvan voelen zij zich minder verbonden aan een partij en zo neemt de volatiliteit toe. Daarnaast beschrijft Bernard Manin een proces waarbij partijen zich steeds meer richting de overheid bewegen, waardoor zij nog meer los komen staan van de kiezers. Zij worden eerder toeschouwers van de politieke arena en nemen niet meer actief deel aan het politieke proces (1997: 218 en verder).

Voortkomend uit dezelfde hoek van literatuur over de moeizame relatie tussen kiezers en partijen, is het boek ‘Diplomademocratie’ van Mark Bovens en Anchrit Wille. Zij stellen dat er grote verschillen in meningen en opvattingen bestaan tussen hoger en lager opgeleiden (zie bv. 2011: 103-107). Dat zou niet per sé een probleem hoeven zijn, ware het niet dat lager opgeleiden letterlijk en figuurlijk minder goed vertegenwoordigd zijn in de politiek dan hoger opgeleiden. Zo participeren lager opgeleiden minder in allerlei politieke organisaties, die overheerst worden door hoger opgeleiden (zie bv. hoofdstuk 5). Een van de oplossingen die ze aandragen is descriptieve vertegenwoordiging, als lager opgeleiden iemand kunnen verkiezen die op hen lijkt, dicht dat gevoelsmatig de kloof (ibid. p. 133). De kritieken van Bolkestein en Eenhoorn sluiten daarbij aan. Als onderwijs de belangrijkste reden is dat veel kiezers zich niet bij de politiek betrokken voelen én politici die kloof in stand houden door veel te moeilijk Binnenhof Bargoens te spreken, zou simpeler taalgebruik van deze politici dan niet de oplossing zijn?

Uitgaande van de aanname van Eenhoorn en Bolkestein dat kiezers te betrekken zijn door simpeler te spreken, is de hoofdvraag dan: welke partijen zijn eerder geneigd om hun

(5)

5 Er is nog geen eerder onderzoek gedaan naar welke partijen de complexiteit van hun speeches aanpassen, dus wordt er voor hypotheses geleend in andere theorieën. In de literatuur over dynamische representatie worden partijen opgedeeld aan de hand van verschillende kenmerken die zij overeenkomen of juist verschillen met andere partijen en die van invloed kunnen zijn op hun beleid en strategie. Aan de hand van die kenmerken worden verscheidene argumenten gegeven waarom juist dat soort typen partijen geneigd zijn om te veranderen om zo bij de voor hen interessante kiezers in de buurt te blijven. In de opvatting van aanpassen om aan de veranderende wensen en voorkeuren van kiezers te blijven valt doen valt ook het versimpelen van het taalgebruik goed te begrijpen. Bolkestein benoemde onduidelijke taal als een kritiek van het volk waaraan gehoor moet worden gegeven, Eenhoorn stelde voor om simpeler te spreken om zo kiezers terug te winnen van een Pim Fortuyn die wel duidelijke taal sprak. Beiden geven aan dat er een verandering van politieke partijen nodig is om bij de veranderde wensen van de kiezer aan te sluiten. Daarom is het goed mogelijk om de aannames van de dynamische representatie te gebruiken voor het testen van het versimpelen van taalgebruik.

In deze masterscriptie wordt in het theoretisch kader eerst de diplomademocratie besproken, om het onderzoek in te kaderen in het belang van opleiding en de

begrijpelijkheid van teksten voor de politiek. Daarna worden de hypothesen gesteld aan de hand van de dynamische representatie literatuur, waarbij de partijen worden ingedeeld in links versus rechts, regering versus oppositie, hiërarchisch versus niet hiërarchisch en daarnaast wordt er gekeken naar het individuele niveau van sprekers en het effect van tijd op de moeilijkheidsgraad van Nederlandse congresspeeches. In het data & methoden wordt besproken waarom congresspeeches als data worden gebruikt en hoe de

complexiteitsscores van een speech geïnterpreteerd moeten worden, waarna in de resultatensectie de uitkomsten van de regressieanalyses worden besproken. Het grootste effect zit in de verandering over jaren, Binnenhof Bargoens werd vooral vroeger gesproken, tegenwoordig neigt de taal van de Nederlandse politiek meer naar Jip en Janneke taal.

Theoretisch kader

De vraag welke partijen eerder geneigd zijn om hun taalgebruik aan te passen om lager opgeleiden te trekken valt uiteen in twee premissen. De eerste is dat lager opgeleiden

(6)

6 actief betrokken moeten worden bij de politiek omdat er nu een kloof zou bestaan tussen hen en hoger opgeleide politieke elite. De tweede premisse is de aanpassing van de politieke partijen, in dit geval wat voor partijen in welke gevallen eerder geneigd zijn om zich aan te passen. Voor dit specifieke onderwerp heeft dat aanpassen betrekking op het taalgebruik, voornamelijk het versimpelen daarvan.

Het theoretisch kader valt daarom net als de vraag uiteen in twee delen. Ten eerste zal het boek ‘Diplomademocratie’ van Bovens & Wille worden besproken met een kritische reflectie daarop. Vervolgens wordt theorie uit de literatuur over dynamische representatie besproken. Dit gaat over redenen waarom politieke partijen bewegen om zo beter aan te sluiten op de voorkeuren van hun kiezers. In deze literatuur gaat het voornamelijk om issue posities van kiezers en partijen, maar het versimpelen van het taalgebruik kan evengoed een aanpassing zijn om zo beter aan te sluiten op de kiezers en is daarom goed in te passen. Op basis van de verdelingen in typen partijen en gecombineerd met de lessen van de

diplomademocratie worden hierop tenslotte de contrasterende hypothesen gebaseerd.

Diplomademocratie

Nederland stond jarenlang bekend als een typisch politiek systeem. De bevolking leefde gesegregeerde levens, met geloof of ideologie als scheidslijn. Maar binnen de zuilen bestond wel diversiteit in afkomst en opleiding. Zo kwamen hoogopgeleiden en

laagopgeleiden, dokters en schilders en ga zo verder elkaar zondag nog tegen in de kerk en zaterdag op het voetbalveld (Bovens & Wille, 2011: 11). Een dergelijke scheiding kent Nederland niet meer, maar dat betekent niet dat er geen kloof meer bestaat. Tegenwoordig is de scheidslijn geloof volgens Mark Bovens en Achrit Wille overgenomen door opleiding (ibid.). Opleiding is van een dusdanige belang in de politiek, dat deze het bepalende kenmerk van het huidige systeem is. Dat systeem verdient eigen naam: de diplomademocratie (ibid. p. 13).

Zij gaan in hun boek in op drie aspecten van de diplomademocratie. Volgens hen is de scheiding tussen het mislopen van hoog- en laagopgeleiden het duidelijkst merkbaar als kloof bij politieke participatie, als meritocratisering van het middenveld en het

veracademiseren van de politieke elite, wat een drietrap is van het individu, naar groeperingen en naar de overkoepelende overheid.

(7)

7 Ten eerste laten Bovens & Wille met enkele descriptieve statistieken op het

individuele niveau zien dat hoogopgeleiden meer participeren in de maatschappij dan laagopgeleiden. De gemiddelde participatie is al vrij laag, dus de verschillen moeten niet overdreven worden, maar hoe intensiever de politieke acties worden (bijvoorbeeld

deelname bij partijbijeenkomsten, vergeleken met alleen gaan stemmen), des te hoger is de ratio participerende hoogopgeleiden ten opzichte van niet participerende laagopgeleiden (2011: 32-33). Volgens hen is dit volledig te wijten aan het verschil in opleiding, concluderen zij na het getest te hebben met model met controlevariabelen voor inkomen en leeftijd (ibid. p. 41-42). Dit verklaren ze door het feit dat hoogopgeleiden een grotere politieke kennis hebben en de vaardigheden hebben om mee te doen aan moeilijke debatten, maar ook omdat ze in de sociale netwerken verkeren waarin politiek nogal eens aan bod komt (ibid. p. 42).

Niet alleen op het niveau van individuele politieke participatie, maar ook op groepsniveau van verenigingen vinden Bovens & Wille eenzelfde stand van zaken. Hoe moeilijker of inhoudelijk de vereniging is (vergelijk een beroepsvereniging met een

voetbalclub), des te meer hoogopgeleiden en minder laagopgeleiden lid zijn (2011: 53). Ook zijn de ‘professionals’ en leiders die bij zulke organisaties werken steeds hoger opgeleid (ibid. p. 57). Deze organisaties in het middenveld weten daardoor ook steeds minder goed de lager opgeleide te representeren, terwijl dit van oudsher toch gezien werd als de plek waar men elkaar nog tegen kwam, waar burgerschap en democratie geoefend werd en daardoor de sociale cohesie werd vergroot (ibid. p. 52).

Daarbovenop komt nog dat in de politiek zelf de overmacht van hoogopgeleiden nog het duidelijkst is. Van alle ministers sinds de eerste grondwet is negentig procent

hoogopgeleid (Bovens & Wille, 2011: 65) en daarnaast is in de Tweede Kamer in de laatste eeuw tot 1997 het aantal academisch geschoolden gestegen tot een aandeel van ongeveer 75% (ibid. p. 69). Afhankelijk van welke perceptie van representatie aangehangen wordt kan dit positief gezien worden (hoogopgeleide politici zijn beter in staat om meningen van allerlei mensen te representeren, ook van laagopgeleiden) of als negatief (hoogopgeleide politici lijken niet op laagopgeleiden en kunnen zich ook niet voldoende met hen

identificeren) (ibid. p. 20-23). Echter, in het positieve geval zijn er ook problemen. Zelfs als politici in staat zijn zich in te leven in de ongemakken van anderen, waar halen ze die informatie dan vandaan? Het maatschappelijk middenveld is namelijk ook ‘overgenomen’

(8)

8 door hoogopgeleiden en zelf ook minder in staat om laagopgeleiden te representeren. En op individueel niveau laten laagopgeleiden ook minder van zich horen bij politieke acties en bij verkiezingen. Het beeld wat Bovens & Wille schetsen is dus zeer pessimistisch. Wat voor problemen en ongemakken laagopgeleiden ook hebben, zelf maken ze het niet kenbaar, hun omgeving pakt het ook niet goed op en de politiek al helemaal niet.

Hoe groot is de opleidingskloof?

Een zo stevige conclusie in de wetenschap roept als vanzelf tegengeluiden op. De kritieken zijn voornamelijk dat Bovens & Wille te vaak te kort door de bocht gaan en hun resultaten te vertekend voorstellen. Zo is hun verklaring van de diplomademocratie te simpel en houdt die te weinig rekening met maatschappelijke structuren, zoals elitevorming en de reproductie van sociale afkomst (Oudenampsen, 2012: 29). Daarnaast wordt Bovens & Wille ook verweten dat hun opvatting van democratie te nauw is. Zoals al eerder genoemd zijn er verschillende opvattingen over representatie, de auteurs hangen de theorie aan dat politieke partijen een duidelijke band moeten hebben met hun kiezers. Het liefst is dat een afspiegeling van hun electoraat, anders een innige verstandhouding met veel

kennisuitwisseling (Oudenampsen, 2012: 30). Omdat de politieke partijen in deze visie verplicht zijn om zich aan hun achterban te binden en ze iets ‘fout’ doen als ze een andere keuze maken, leiden ze aan een zekere tunnelvisie, waardoor ze andere oorzaken dan degene die ze zelf aandragen niet meer in beschouwing nemen (ibid.).

Dit is een kritiek die volgens veel anderen tot de kern raakt. Bovens & Wille zijn volgens velen niet in staat om uit te leggen waarom de opleidingskloof is toegenomen. De voornaamste reden is dat opleidingskloof eigenlijk niet is toegenomen, maar dat er altijd al een diplomademocratie was (Hakhverdian et al., 2011: 98). Dit neemt niet weg dat de verschillen door opleiding wel bestaan, maar in enkele gevallen juist zijn afgenomen (ibid. p. 104). Een van die verschillen die nog wel bestaan is het vertrouwen in bijvoorbeeld de Tweede Kamer en ambtenaren, dat bij lager opgeleiden een stuk lager is dan bij hoger opgeleiden (Arends & Schmeets, 2015: 8). De opleidingskloof is misschien wel afgenomen, maar het vertrouwen in politieke instituties is ook afgenomen (ibid. p. 5). Dit geeft aan dat perceptie van de opleidingskloof door kiezers niet helemaal overeenkomt met de feiten daarover. De opleidingskloof lijkt daarom voor velen vooral een gevoelskwestie, het is zeker niet zwart-wit.

(9)

9 Oplossingen voor de kloof

Doordat Bovens & Wille wel het probleem schetsen, maar niet de oorzaak weten uit te pluizen, schieten hun oplossingen ook te kort. Enkele van de oplossingen gaan over het toegankelijker maken van democratie, met nog steeds relatief ingewikkelde opties zoals referenda en vormen van deliberatieve democratie (2011: 127-131). Een van de andere oplossingen die worden genoemd is het verheffen van laagopgeleiden. Als een hogere opleiding zou leiden tot hogere politiek participatie, waarom zouden laagopgeleiden dan niet gestimuleerd en geholpen worden om minder laag opgeleid te raken (Bovens & Wille, 2011: 122-123)? Uitgaande van de eigen aanname dat politieke partijen een innige band met hun kiezers moeten hebben, is het opvallend dat van de vele mogelijke oplossingen die Bovens & Wille aandragen maar enkele hier op ingaan. Daarbij hebben ze het over descriptieve vertegenwoordiging, vertegenwoordiging op basis van uiterlijke en

demografische kenmerken, als een middel om voor het gevoel de kloof wat te dichten, want voor laagopgeleiden vallen dan kandidaten te kiezen die zij zien als ‘een van ons’ (ibid. p. 133).

Het betoog van Bolkestein en Eenhoorn dat politieke partijen hun taalgebruik moeten versimpelen sluit hier goed op aan. Ook dit is geen lange termijn oplossing van de opleidingskloof, maar het kan wel helpen om de kloof tussen politieke partijen en kiezers iets minder groot te laten lijken. Aanvankelijk betoogde Bolkestein vrijwel het

tegenovergestelde. Volgens hem is de kloof tussen burger en politiek zelfs te klein, juist de politiek moet nog hoger opgeleid worden, zodat ze een eigen mening kan vormen en niet blind achter ‘geluiden uit de samenleving’ aanloopt. Zodra het voor een politicus duidelijk is wat hij zelf wil, dan kan hij het ook duidelijker en onverbloemder communiceren, in plaats van de vage taal die Bolkestein Binnenhof Bargoens noemt (Interview Bolkestein).

Voor het verkleinen én het vergroten van de koof kan het duidelijker maken van taal een rol spelen. Verduidelijken en versimpelen zijn echter niet precies hetzelfde. Dit kwam al naar voren bij de kritiek die Bas Eenhoorn kreeg op zijn voorstel. Jip en Janneke taal zou denigrerend zijn, want het behandelt kiezers als kleuters. Jip en Janneke taal is wat het verduidelijken betreft een goed voorbeeld dat alleen versimpelen niet het ei van Columbus is. De taal van Annie M.G. Schmidt is zo duidelijk omdat de zinnen niet alleen kort zijn, maar vooral omdat er ook veel voegwoorden worden gebruikt (Onze Taal, Kennislink website). Het gebruik van alleen korte zinnen heeft juist het tegenovergestelde effect, door de

(10)

10 ontbrekende samenhang worden korte zinnen helemaal niet leesbaarder (Land, 2009: 135-136). Een actueel buitenlands voorbeeld hiervan is Donald Trump. Langs dezelfde methode die hier gebruikt zal worden zijn enkele speeches van Trump en de andere mededingers naar het presidentskandidaatschap van de Republikeinen en de Democraten gelegd, waaruit bleek dat Trump speecht met het niveau van een 4th-grader, oftewel groep vier (Website HuffingtonPost). Zijn taalgebruik, met veel korte zinnen en weinig samenhang, zou haast té simpel kunnen zijn om nog een duidelijke politieke boodschap te vormen. Er slaat echter toch iets aan bij het electoraat, anders zou hij niet de presumptive nominee van de Republikeinen zijn.

Het versimpelen van het taalgebruik kan dus in de positieve en in de negatieve betekenis en om verschillende redenen een tactische keuze zijn voor politieke partijen. Het kan een opportunistische strategie zijn om veel kiezers te trekken, het kan een

weloverwegen keuze zijn om lager opgeleide kiezers te betrekken bij en het kan zelfs een manier zijn om de politieke partijen zelf beter met elkaar te laten samenwerken, zonder per se oog te hebben voor de wensen van de kiezer. Wat de achterliggende reden ook mag zijn en of de versimpeling daadwerkelijk leidt tot een duidelijker boodschap of niet, de aanname die hier wordt gedaan is dat er in ieder geval een redelijke kans is dat simpeler taalgebruik aansluit bij laagopgeleide kiezers. Ondanks dat een opleidingskloof niet structureel gedicht wordt hiermee, kan het voor velen die niet zo geïnteresseerd zijn in politiek of zich niet betrokken voelen toch voelen als een uitgestoken hand. De vraag die dan blijft is welke partijen zich geroepen voelen om hun taalgebruik aan te passen. En wat zijn de redenen waarom partijen veranderen als het gaat om het volgen van hun kiezers?

Bewegende partijen

De vraag welke partijen hun taalgebruik versimpelen, is een vraag naar verandering, naar beweging van politieke partijen. Partijen veranderen om zo de veranderde meningen van de kiezers te volgen (Stimson, MacKuen & Erikson, 1995: 543). Het lastige aan zulke dynamische representatie is dat partijen een goede inschatting moeten maken of ze goed representeren, zo niet dan moeten ze hun beleid daarop aanpassen. Dat klinkt simpeler dan het is, want het sentiment van de kiezers is niet zo concreet als de beleidsvoorstellen van partijen (ibid. p. 543-544). Dit heeft een dynamisch proces gevolg, waarbij partijen

(11)

11 weer een andere beweging inzetten om te kijken of dat werkt (ibid. p. 544). Ook het

taalgebruik van partijen kan in dezelfde mechanieken van dynamische representatie opgevat worden. Als taalgebruik een manier is om kiezers te trekken, dan moeten partijen oog

hebben voor het sentiment wat hier bij kiezers over leeft en daar een afgewogen keuze bij maken. Mocht een partij bijvoorbeeld moeilijker taalgebruik hanteren dan het publiek wat ze wil bereiken, dan zullen die kiezers de partij daarop afrekenen. In de literatuur over dynamische representatie en party platform change worden politieke partijen ingedeeld in verschillende typen. Dit gebeurt op basis van kenmerken die die partijen overeenkomen, die de reden zou kunnen zijn waarom dat type partij eerder geneigd is om te veranderen dan een ander type partij. De verschillende type opdelingen worden hier besproken, waarna ook de hypotheses volgen.

Links versus rechts

Wellicht het meest gehanteerde onderscheid tussen partijen is het onderscheid in links en rechts. Er zijn vele variaties in het begrip van de term, bijvoorbeeld of links en rechts losgekoppeld moeten worden in een economische en een culturele variant, zodat er een kwadrant ontstaat met mogelijkheden (Kriesi et al., 2006: 923 en verder). Kiezers verdelen zich over twee assen, maar politieke partijen bundelen deze assen samen tot een, waarbij linkse standpunten over economie samengaan met linkse standpunten over cultuur (Van der Brug & Van Spanje, 2009: 325-329). Omdat hier de focus op partijen ligt, wordt deze

enkelvoudige links-rechts als uitgangspunt genomen. Het verschil tussen linkse en rechtse partijen beperkt zich niet tot issue posities en ideologie, maar sijpelt ook door tot in de organisatiestructuren. Partijen aan de linkerzijde zijn van oudsher ingewikkelder

georganiseerd dan centrum of rechtse partijen (Adams et al., 2009: 615-616). Omdat zij banden hebben met maatschappelijke organisaties zoals vakbonden, zouden het loggere en conservatievere instituties zijn en daarom ook minder responsief zijn naar de veranderende opinies van het electoraat (ibid.). Rechtse en centrum partijen kennen die belemmeringen minder en kunnen zich makkelijker aanpassen, zonder dat ingewikkelde partijstructuren snel de gewenste verandering afremmen (ibid.). Daaruit valt de eerste hypothese te trekken:

H1: ‘’Rechtse partijen zijn eerder dan linkse partijen geneigd om simpel taalgebruik te

(12)

12 Linkse partijen zijn daarentegen oorspronkelijk vaak arbeiderspartijen. Zij zijn

degenen die hard hebben gestreden om de arbeiders voor het eerst op te nemen in het politieke systeem middels het stemrecht en door te proberen sociale mobiliteit mogelijk te maken (Lipset & Rokkan, 1990: 110-111). Een veelgehoord verwijt aan de Partij van de Arbeid tegenwoordig is dat ze de arbeiders niet meer vertegenwoordigd. Het

vertegenwoordigen van lager opgeleiden wordt zo sterk geassocieerd met linkse partijen, dat deze meteen het verwijt krijgen zodra ze dat niet meer doen. Daarom zou het logisch zijn dat juist linkse partijen simpel taalgebruik hanteren, om zo de band met hun traditionele achterban te behouden. De contrasterende tweede hypothese is dan als volgt:

H2: ‘’Linkse partijen zijn eerder dan rechtse partijen geneigd om simpel taalgebruik te

hanteren’’.

Regering versus oppositie

Een tweede voor de hand liggend onderscheid van politieke partijen is tussen partijen die in de regering of juist in de oppositie zitten. In een meerpartijensysteem met een

coalitieregering zoals Nederland dat heeft is dat onderscheid een genuanceerd verhaal. Om een meerderheid aan zetels te bereiken in het parlement moet een regering tenminste rekening houden met het zetelaantal per partij, maar zo simpel als een optelsom is het niet, want niet alle combinaties zijn even wenselijk door ideologische meningsverschillen. Omdat er verschillende opties voor een regering mogelijk zijn, levert dit regeringsonderhandelingen op die een tactisch spel zijn, waarbij bijvoorbeeld gedreigd kan worden met een andere partij te gaan onderhandelen als de eerste partij niet inschikkelijk genoeg is (Meguid, 2005: 350). Door dit soort mechanismen is het mogelijk dat een kleine partij, die niet verwacht had in de regering te komen, toch daarin belandt. Daarom moet voor het onderscheid tussen regerings- en oppositie partijen rekening gehouden worden met de vooraf gestelde doelen van politieke partijen. De vier meest voorkomende doelstellingen van partijen zijn:

beleidsmaximalisatie, stemmaximalisatie, regeringsaspiratie en democratiemaximalisatie (Harmel & Janda, 1994: 269-271).

In het geval van het onderscheid tussen regering en oppositie is voornamelijk de doelstelling regeringsaspiratie van belang. Als een partij zeer graag in de regering zit,

(13)

13 partijen is geweest, dan voelt een dergelijke partij zich thuis en op het gemak in die positie. Wanneer zo een partij dan in de oppositie geraakt na een verloren verkiezingsuitslag, wordt voor hen ongemakkelijk terrein betreden, waar ze ook niet zouden willen zijn. Om terug te komen op de verlangde positie gaat een partij met hoge regeringsaspiratie in de oppositie meer risico nemen en zijn daarom op dat moment eerder geneigd te veranderen

(Schumacher et al., 2015: 1044-1045). Een voorbeeld is het CDA, dat na een aantal

verkiezingsnederlagen, waarbij ze toch nog een paar keer in de regering kwamen, voor het eerst sinds lange tijd in de oppositie belandde. Het CDA was daar niet op zijn gemak en wilde in plaats van bij conservatieve politiek blijven, opeens naar het ‘radicale’ midden (NOS, 2012).

Het omgekeerde is ook het geval. Als een partij een lage regeringsaspiratie heeft, dan voelt een dergelijke partij zich minder op haar gemak als zij in de regering zit en is zij juist op dat moment eerder geneigd te veranderen. Een voorbeeld is de PVV in 2012. De partij zat officieel niet in de regering, maar had wel een flinke vinger in de pap als vaste

gedoogpartner. Maar Wilders had het idee dat hij teveel water bij de wijn moest doen, wat een positie was waarin hij niet bekend was en zich niet op zijn gemak voelde, en dus stapte hij uit de Catshuisonderhandelingen.

De theoretische veronderstelling dat partijen vooral bewegen in posities die ze niet gewend zijn, vereist een dubbele hypothese. Om de begrijpelijkheid te bevorderen en de theorie toetsbaar te houden, is het handig om de twee premissen uit de theorie uit elkaar te houden en voor beiden hypotheses te formuleren. Ten eerste is dat de regeringsdeelname

an sich. Alle politieke partijen uiteindelijk in de regering willen zitten, want daar heeft men

de macht en de invloed om het eigen beleid door te voeren (Schumacher et al., 2015: 1042). Om die macht niet te verliezen zullen partijen in de regering eerder geneigd zijn om risico’s te nemen en dus te veranderen, in dit geval door simpeler taal te gaan hanteren (ibid.). Het coalitievormingsproces zorgt ervoor dat partijen niet al hun eigen standpunten kunnen doorvoeren, maar dat er compromissen moeten worden gesloten (Bawn & Somer-Topcu, 2012: 434). Dat zorgt ervoor dat sommige partijen al bij voorbaat hun standpunten zo stellen, dat er een goed compromis te sluiten valt met andere partijen Dit leidt dus tot zeer algemene formuleringen, die geen uitgebreide nuanceringen bevatten, maar eerder

positieverklaringen die zijn bedoeld als onderhandelkaarten. Tijdens een regering met meerdere partijen moeten deze met elkaar rekening blijven houden en uitspraken moeten

(14)

14 vooral niet aanstootgevend zijn voor de coalitiepartners. Zo blijft het taalgebruik kort en simpel, om te voorkomen dat er teveel gezegd wordt waar de partners het niet mee eens zouden kunnen zijn. Daarom zouden ook in het geval van Nederland regeringspartijen eerder geneigd kunnen zijn om juist in de regering te risico’s te nemen en dat tot de volgende hypothese:

H3: ‘’Regeringspartijen zijn eerder geneigd dan oppositiepartijen om simpeler

taalgebruik te hanteren’’.

Het omgekeerde is ook mogelijk. Het opstellen van simpele positieverklaringen om zo compromissen mogelijk te maken, kan juist leiden tot overdreven vaag en wollig taalgebruik. De daadwerkelijke compromissen die uit de coalitieonderhandelingen voortkomen in

regeringsakkoorden worden daar ook niet beter op (Bawn & Somer-Topcu, 2012: 434). Omdat deze regeringspartijen altijd bezig moeten zijn met wat de coalitiepartner ervan vindt, wordt er bijvoorbeeld bij vragen in een interview om het antwoord heen gedraaid in veel loze bewoordingen. Dit vage taalgebruik zorgt ervoor dat juist regeringspartijen

moeilijker taalgebruik hanteren. Oppositiepartijen zijn minder gebonden aan compromissen en hebben meer ruimte om met de bewegingen van hun kiezers mee te bewegen. Volgens dezelfde logica als rechtse partijen bij H1 volgt daaruit dezelfde hypothese:

H4: ‘’Oppositiepartijen zijn eerder geneigd dan regeringspartijen om simpeler

taalgebruik te hanteren’’.

Volgens Schumacher et al. is het mechanisme dat partijen veranderen op de positie die ze niet gewend zijn, met als toevoeging dat de doelstelling altijd is om de regering te komen (2015: 1044). Het is echter ook goed mogelijk, dat een partij met een hoge

regeringsaspiratie al een verlies ziet aankomen. Een partij met een hoge regeringsaspiratie hoeft niet te wachten tot ze daadwerkelijk in de oppositie terecht komt, ook de dreiging van een plaats in de oppositie kan genoeg zijn om al risico’s te gaan nemen om toch in de

regering te kunnen blijven zitten. Dat juist in de regering meer veranderd zou worden geeft aan dat regeringsaspiratie een positief effect zou moeten hebben op verandering. Ook voor partijen met een lagere regeringsaspiratie loopt deze aspiratie op per jaar dat ze in de

(15)

15 regering zitten. Die oplopende score zorgt ook voor een grotere kans op verandering, bij hoge én lage regeringsaspiratie. Ook het taalgebruik valt daaronder. Een partij met een hoge regeringsaspiratie is constant op zoek naar nieuwe mogelijkheden om met iemand samen te regeren en dus constant in staat om het taalgebruik aan te passen aan een mogelijke nieuwe coalitiepartner, waardoor de taal opzettelijk kort en bondig blijft. Met de kaarten die een dergelijke partij op tafel legt moet iedereen kunnen onderhandelen, dus het moet niet te uitgesproken en te moeilijk zijn. Dat leidt tot de volgende hypothese die gespiegeld kan worden aan H3:

H5: ‘’Een hogere regeringsaspiratie leidt tot simpeler taalgebruik’’.

Net als bij de hypotheses over een plek in de oppositie of in de regering is de tegenovergestelde hypothese weer van organisatorische aard. Partijen met een lage regeringsaspiratie hoeven minder rekening te houden met samenwerkingspartners en zijn vrijer om proefballonnen op te laten om te zien wat werkt of niet, zodat zij sneller in staat zijn om hun taalgebruik aan te passen. Zijzelf, andere partijen en de kiezers verwachten allemaal niet dat ze snel in de regering zullen komen en daarom hoeven deze partijen ook minder verantwoording af te leggen als ze een strategie uitproberen. Partijen met lage regeringsaspiratie vallen in veel gevallen ook samen met nichepartijen. Deze partijen, waaronder Communistische, Groene, nationalistische en populistische partijen zijn vaak strakker aan een specifiek onderwerp en daarmee aan een specifieke achterban gebonden (Adams et al., 2006: 519). Door dit single-issue gehalte zijn deze partijen wel duidelijker te herkennen voor lager opgeleiden, in tegenstelling tot mainstream partijen met hoge regeringsaspiratie die in het midden moeilijk te onderscheiden zijn voor veel kiezers (Mair, 2007: 12-13). In het geval van populistische partijen zou de specifieke achterban ook juist lager opgeleiden kunnen zijn (Bovens & Wille, 2011: 134-135). Dit zorgt ervoor dat juist nichepartijen met lage regeringsaspiratie een goede band met laagopgeleide kiezers zouden hebben, wat het voor hen ook eerder een aantrekkelijker optie maakt om simpeler

taalgebruik te gaan hanteren. Dat leidt tot de volgende hypothese:

(16)

16 Hiërarchie

Door de opkomst van nieuwe politieke partijen, zien Harmel & Janda zich

genoodzaakt aan de klassieke drie partijdoelstelling, vote-seeking, policy-seeking en

office-seeking, een vierde doelstelling toe te voegen. Voor veel nieuwe partijen in de jaren ’90,

zoals Groene partijen, was het niet zozeer een doel om grote invloed te verwerven, maar vooral om door een goede band met de eigen achterban de kloof tussen politiek en burger te dichten. Voor hen was het vooral doel om de interne democratie zo goed mogelijk uit te bouwen (Harmel & Janda, 1994: 273). Voor maar een kleine groep politieke partijen is dit het belangrijkste doel, maar in navolging is dit voor veel partijen wel een van de belangrijkere doelen geworden, gezien de leiderschapsverkiezingen die ook in Nederland steeds vaker gehouden worden. Hoe belangrijker dit doel is, des te minder hiërarchisch is de partij.

De hiërarchie binnen een partij is afhankelijk van hoeveel macht welke groep zichzelf kan veroorloven. Een partij is grofweg op te delen in drie lagen: 1) de partijleiders, op

nationaal maar ook op regionaal en lokaal niveau, 2) de activisten (en gewone leden in mindere mate) die vrijwillig tijd, geld en moeite in de partij steken zonder daar geldelijk of positioneel voor beloond te worden en 3) de kiezers (Schumacher, De Vries & Vis, 2013: 465 én/óf Harmel & Janda, 1994: 274). De volatiliteit van veel gewone kiezers zorgt ervoor dat zij weinig directe invloed hebben op de partijen waarop ze stemmen. Ook minder volatiele kiezers, die vaker op eenzelfde partij stemmen, hebben weinig directe invloed op de koers van hun favoriete partij, doordat zij zich er niet aan verbonden hebben. Directe invloed begint pas bij leden van een partij, die zich op verschillende manieren kunnen uitspreken over de koers van de partij, zoals op congressen en in digitale ledenraadplegingen. Van echte invloed is pas te spreken als een lid daadwerkelijk actief is binnen een partij. Deze activisten zijn voornamelijk actief geworden omdat zij zich sterk identificeren met de achterliggende ideologie van een partij, zo sterk dat ze er bloed, zweet en tranen insteken, zonder er direct iets voor terug te krijgen. Daarom zijn zij meer geneigd policy-seeking te zijn en zijn zij minder geneigd compromissen te sluiten (Schumacher, 2012: 7). In dat geval zijn deze partijactivisten te beschrijven als ‘gelovigen’, die dus voornamelijk om inhoudelijke en

ideologische redenen lid worden van een partij (Schumacher, De Vries & Vis, 2013: 465-466). Een tweede type partijactivisten is ook mogelijk: de ‘carrièretijgers’ (ibid. p. 466). Zij zien een politieke partij vooral als goede opstap naar hun eigen carrière in de politiek en zijn daarom eerder geneigd om compromissen te sluiten en idealen te laten varen, als dat hen goed

(17)

17 uitkomt en hen meer macht verschaft (ibid.). Deze twee typen partijactivisten selecteren zichzelf ook vrij automatisch uit naar twee typen partijen. Voor ‘gelovigen’ is policy-seeking het belangrijkst en daarom zullen ze partijen kiezen die hen die ruimte en invloed bieden: de zogenaamde activist-dominated partijen (ibid.). In dergelijke partijen is inspraak verdeeld over een groot aantal verschillende actoren, waardoor interne democratie van groot belang is (ibid. p. 464). Ook van het omgekeerde is sprake. De ‘carrièretijgers’ zullen eerder een politieke partij kiezen die hiërarchisch is, waarin ze zich op kunnen werken naar posities waar ze ook daadwerkelijk wat te zeggen hebben: de zogenoemde leadership-dominated partijen (ibid. p. 466). Bij deze partijen is de macht geconcentreerd in een klein groepje en zijn er minder checks & balances die beslissingen van de partijtop kunnen frustreren (ibid. p. 464).

Dit levert twee contrasterende hypotheses op die vergelijkbaar zijn met H1 en H2 over rechtse en linkse partijen. Leadership-dominated partijen hebben minder

belemmeringen en meer ruimte om te bewegen, waardoor ze makkelijker hun taalgebruik kunnen aanpassen, in tegenstelling tot gedecentraliseerde partijen waar de leden veel macht hebben en daardoor veel kunnen belemmeren (Schumacher, De Vries & Vis, 2013: 465). Daarnaast reageren zij vooral op het algemene electoraat en veranderingen van issue posities van de gemiddelde kiezer (ibid. p. 474). Logischerwijs reageren activist-dominated partijen meer op veranderingen in posities van actieve partijleden (ibid.). Leden van politieke partijen zijn over het algemeen hoger opgeleid dan de kiezers, en van de actieve leden zijn de hoogopgeleiden ook nog een stuk actiever dan laagopgeleiden (Bovens & Wille, 2011: 33-34). Dat zou betekenen dat activist-dominated partijen zich voornamelijk baseren op de wensen van hoogopgeleiden, terwijl leadership-dominated partijen zich voornamelijk bezighouden met de gemiddelde en dus de midden- of laagopgeleide kiezer.

Leadership-dominated partijen hebben dus zowel meer ruimte om te bewegen als een betere reden om

dat op basis van laagopgeleide kiezers te doen dan activist-dominated partijen. Dat leidt tot de volgende hypothese:

H7: ‘Leadership-dominated partijen zijn eerder dan activist-dominated partijen

(18)

18 De theorie over leadership-dominated en activist-dominated partijen is een

nuancering en verdieping op het werk over nichepartijen. Daarin wordt gesteld dat

mainstreampartijen meer catch-all gericht zijn en daarom naar de gemiddelde kiezer kijken, terwijl nichepartijen, zoals communistische, groene en radicaal rechtse partijen,

voornamelijk zijn opgericht behorende bij een specifieke achterban (Schumacher, De Vries & Vis, 2013: 467). Deze theorie verdiept zich dus in het causaal mechanisme dat achter de argumentatie over mainstreampartijen en nichepartijen zou liggen. Doordat nichepartijen sterker gebonden zijn aan een specifieke achterban en daarmee ook aan maar een of enkele specifieke onderwerpen, krijgen dergelijke partijen een single-issue karakter. Dit maakt dat nichepartijen voor laagopgeleide kiezers wel goed te herkennen zijn, in tegenstelling tot mainstreampartijen in het midden (Mair, 2007: 12-13). In het geval van populistische of radicaal rechtse partijen, die ook veelal tot nichepartijen worden gerekend (Meguid, 2005: 348) kan de specifieke achterban juist laagopgeleiden zijn (Bovens & Wille, 2011: 134-135). Daarnaast is het voor veel partijen een van de belangrijkste redenen om zich meer met interne partijdemocratie bezig te houden geweest om de ‘ijzeren wet van de oligarchie’ van Michels tegen te gaan (Harmel & Janda, 1994: 273). In die theorie wordt gesteld dat hoe gelijkwaardig een partij ook zou moeten zijn, in de praktijk bij grote organisaties altijd een kleine groep invloedrijke personen overblijft die daadwerkelijk de teugels in handen heeft (ibid.). Het versterken van de macht van vrijwillige activisten en leden is juist een

tegenbeweging geweest tegen de grote macht van partijleiders (ibid.). Deze partijleiders zijn vaak gemiddeld hoger opgeleid dan gewone leden en zelfs nog hoger dan actieve leden die zich voor dezelfde functies gekandideerd hadden (Bovens & Wille, 2011: 84). Interne

democratie is juist het betrekken van de ‘lager’ opgeleiden binnen de partij. Ervan uitgaande dat er een zekere overlap zit tussen nichepartijen en activist-dominated partijen, zorgt ervoor dat activist-dominated partijen in veel gevallen een single-issue karakter hebben, waardoor ze goed te begrijpen zijn voor laagopgeleide kiezers. Daarnaast is het juist een doel voor dergelijke partijen om iedereen bij de besluitvorming te betrekken. Dit maakt tot logisch gevolg dat hun taalgebruik voor iedereen toegankelijk moet zijn en dat leidt tot de volgende contrasterende hypothese:

H8: ‘Activist-dominated partijen zijn eerder dan leadership-dominated partijen

(19)

19 Opleiding

Het taalgebruik van politici is niet volledig afhankelijk van het type partij, de koers die die partij wil volgen en het publiek dat een partij wil trekken. Dit is zeker van grote invloed op officiële teksten die een partij naar buiten brengt, maar bij speechteksten is er nog een factor van belang: de spreker. Bij een speech die uitgesproken wordt op een partijcongres zijn hoogstwaarschijnlijk meerdere handen aan het schrijven geweest, maar uiteindelijk moet de speech kloppen met de politicus die het voordraagt. Onderzoek uit de politieke psychologie laat zien persoonlijke kenmerken van politiek sterk van invloed kunnen zijn op hun regeerstijl en daarmee ook op hun beleid (Cottam et al., 2010: 106 en verder). De persoonlijke kenmerken en kwaliteiten zullen ook van invloed zijn op de speeches. Ook het opleidingsniveau van de politicus zal meespelen, hij of zij moet een tekst overtuigend kunnen brengen, en daarvoor is het van het grootste belang dat de politicus de eigen tekst goed kan begrijpen. Het zou daarom goed kunnen dat er een verband is tussen de

complexiteit van de speechtekst en het opleidingsniveau van de spreker. Vandaar de volgende hypothese:

H9: ‘Een lager opleidingsniveau van de spreker leidt tot een lagere complexiteit van

de speech’

Tijd

Bovens & Wille stellen dat de opleidingskloof is toegenomen en dat met name in de politiek de overmacht aan hoogopgeleiden het duidelijkst zichtbaar is (2011: 64-69). Dat die kloof daadwerkelijk is toegenomen wordt betwist (Hakhverdian et al., 2011: 98), maar dat het aantal hoogopgeleiden in de politiek is gestegen staat buiten kijf. Vooral gevoelsmatig blijft de opleidingskloof voor velen een probleem, terwijl in werkelijkheid de kloof op sommige punten zelfs lijkt te zijn afgenomen. Daarom is het interessant om te onderzoeken of ook het taalgebruik in niveau is meegestegen met het gemiddelde opleidingsniveau van politici en dus ingewikkelder is geworden. Mochten politici inderdaad moeilijker zijn gaan praten, dan zou dat verklaren waarom gevoelsmatig toch het idee bestaat dat de

opleidingskloof is toegenomen en dat de politiek voor veel lager opgeleiden ver van hun dagelijkse werkelijkheid staat. Dit zou dan een aanvulling op de these van Bovens & Wille zijn. De hypothese is dan ook als volgt:

(20)

20 H10: ‘’Over tijd zijn politiek leiders moeilijker taal gaan hanteren in hun speeches’’.

Met deze tien hypothesen, waarvan er vier keer twee contrasterende hypothesen zijn op partijniveau, een op individueel niveau van de politicus en een op brede niveau van de gehele politiek over jaren, wordt een breed scala aan mogelijke causale verbanden aangeboord waarmee gekeken kan worden om welke redenen politieke partijen of politici simpeler taalgebruik zouden gaan hanteren. In het volgende deel worden de methoden en de data besproken hoe dat het best onderzocht kan worden.

Data & methoden

Hoe valt het best te meten of politieke partijen simpel of juist complex taalgebruik hanteren? Om te hypothesen te testen moet er gekeken worden naar uitingen van politici in de media, waarbij een groot en divers publiek bereikt wordt. Er is een breed palet aan platformen voor politici en partijen om hun standpunten uit te dragen, maar elk platform spreekt een ander publiek aan. De momenten die het grootste publiek hebben zijn de momenten die op alle mediaplatformen onderwerp van discussie zijn. Partijcongressen van politieke partijen maken daar een goede kans op. Op zo een dag zijn meestal veel

journalisten te vinden, in de hoop dat er spannende dingen gebeuren. In veel gevallen is dat niet eens zo en verschijnt er alleen een obligaat item in het journaal, of zelfs dat niet eens. Maar mocht er een ruzie plaatsvinden, een onverwachte opmerking gemaakt worden of zelfs een leiderschapswisseling plaatsvinden, dan zijn alle mediaplatformen aanwezig en is het meteen groot nieuws in de media.

Naast het effect dat een congres in de media kan hebben, is een congres van origine natuurlijk bedoeld om de acties van het bestuur en de partij ter goedkeuring voor te leggen aan de leden. Die zijn er dan ook vaak in grote getalen, van partijbonzen tot het gewone lid om de hoek. De taal die er geuit wordt, vooral in de speech van de partijleider waar iedereen de hele dag naar uitkijkt, moet dan ook begrijpelijk zijn voor iedereen. Een dergelijke speech wordt dan ook niet even uit de mouw geschud, maar wordt goed voorbereid. Een

partijleider schrijft een speech natuurlijk niet in zijn eentje. Er komen speechschrijvers aan te pas en hoogstwaarschijnlijk lezen ook enkele hooggeplaatste partijleden de tekst, zodat ze nog kunnen bijschaven. Op het moment dat de speech daadwerkelijk wordt uitgesproken, is

(21)

21 de tekst door veel verschillende handen gegaan. Dat maakt het wellicht moeilijker om, zoals bij het onderzoek naar het speechniveau van de Amerikaanse

presidentskandidaatsverkiezingen, de complexiteit van de speech te linken aan een

individuele politicus. Maar omdat er veel handen aan meegewerkt hebben, zijn speeches op partijcongressen juist representatief voor het groepsproces van de partijtop en daarmee uitermate geschikt als data voor de hypotheses op partijniveau. De uiteindelijke speeches staan echter niet helemaal los van de individu die ze uitspreekt. De politicus moet zijn eigen speech begrijpen en vloeiend kunnen uitspreken. Daarnaast moet het imago ook kloppen, de man van de straat met ingewikkeld en wollig taalgebruik klopt toch niet helemaal.

Uiteindelijke heeft de spreker het laatste woord, die moet zich er goed bij voelen. Het onderwijsniveau van de politicus kan ondanks het groepsproces toch een flinke invloed hebben op de complexiteit van de speech. Daarom is deze data ook geschikt voor de individuele hypotheses.

Methoden

Om de toegankelijkheid van politieke partijen te meten wordt gekeken naar hoe complex de speeches van de partijleiders zijn op partijcongressen. Maar hoe is dat het beste te meten? Zoals eerder genoemd in het voorbeeld over de Amerikaanse presidentskandidaat verkiezingen wordt daar een vrij simpele complexiteitsmeting voor gebruikt, genaamd de

Flesch-Kincaid grade level formula. Deze Amerikaanse formule is zo ingericht dat het cijfer

dat uit de formule komt zou corresponderen met het grade level in het onderwijssysteem van de Verenigde Staten, oftewel hoeveel jaar men naar school moet zijn gegaan om de betreffende tekst een vloeiend te kunnen lezen. De formule is als volgt:

0,39 (𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑤𝑜𝑜𝑟𝑑𝑒𝑛

𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑧𝑖𝑛𝑛𝑒𝑛 ) + 11,8 (

𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑙𝑒𝑡𝑡𝑒𝑟𝑔𝑟𝑒𝑝𝑒𝑛

𝑡𝑜𝑡𝑎𝑎𝑙 𝑤𝑜𝑜𝑟𝑑𝑒𝑛 ) − 15,5

De formule neemt aan dat hoe langer de zin is (aantal woorden per zin) en hoe langer de woorden zijn (aantal lettergrepen per woord), hoe moeilijker een tekst te begrijpen is. Niet alle woorden zijn natuurlijk moeilijk te begrijpen. Zo levert het woord ‘asielzoekerscentrum’ met zes lettergrepen een hogere score op, terwijl in het huidige debat vrijwel iedereen zal begrijpen wat het betekent. Daarom wordt in deze formule de nadruk gelegd op de lengte

(22)

22 van de zin. Hoe langer een zin is, hoe groter de kans op bijvoorbeeld bijzinnen en daarmee des te groter is de kans op een verkeerde interpretatie. Daarom is de zinslengte een meer solide maatstaf om de complexiteit van een tekst te bepalen. Hoe langer een tekst is, des te robuuster worden de metingen, omdat lange maar simpele woorden dan uitgebalanceerd worden met korte maar ingewikkelde termen. Speeches op partijcongressen zouden lang genoeg moeten zijn om tot redelijk betrouwbare en daarmee goed te vergelijken scores te komen. De formule is zo opgezet dat er een minimale score is (die trouwens negatief is, maar in de praktijk worden negatieve scores alleen gehaald bij simpele gedichten of zeer simpele kinderboeken), maar dat er geen maximale score is.

De complexiteitsscores die uit de Flesch Kincaid grade level komen voor de speeches zijn de afhankelijke variabelen. Met de onafhankelijke variabelen die hierna besproken worden wordt het verband getest met die complexiteitsscores door middel van simpele regressieanalyses in Stata. De data van de speeches ziet er als volgt uit: om een speech te kunnen identificeren hangen er labels aan voor het jaar waarin de speech gegeven werd, de partij, wie de spreker was, wellicht een nummer om aan te geven dat deze spreker dat jaar meerdere speeches heeft gegeven en dan de complexiteitsscore. Dit zorgt ervoor dat veel speeches dus dezelfde waarde hebben op partij en spreker, maar voornamelijk op jaartal, omdat die voor alle partijen en sprekers natuurlijk hetzelfde is, in tegenstelling tot partijen en sprekers, die maar voor een segment hetzelfde zijn. In Stata bestaat de mogelijkheid om regressieanalyses te clusteren op een variabele. Daarom is hier gekozen om Stata te

gebruiken, zodat bij de regressieanalyses gecorrigeerd kan worden voor de vele herhalingen van jaartallen. Op die manier wordende standaardafwijkingen niet te hoog ingeschat. Om de data zo goed mogelijk te verkennen zijn er verschillende modellen gerund, allemaal variaties op dezelfde simpele regressies. Door de nadruk op veranderingen door tijd krijgen de modellen het karakter van time-series regressies.

Data

Er is een dataset met speeches op partijcongressen van Nederlandse partijen tussen 1945-nu, beschikbaar gesteld door Gijs Schumacher. Dit maakt het mogelijk om

verschillende partijen door de tijd heen met elkaar te vergelijken, maar de dataset kent echter enkele hiaten, waarvoor extra data verzameld is. De oorspronkelijke dataset kent speeches van de volgende partijen: CDA, D66, GroenLinks, PvdA, KVP, SP en VVD. Zoals in

(23)

23 tabel 1 te zien is, zit er wat variatie in vanaf wanneer welke partijen zijn opgenomen. De meeste partijen zijn vanaf de oprichting meegenomen, wat betekent dat de PvdA en de VVD al vanaf de jaren ’40 meegenomen worden. Het CDA is al vanaf 1975 meegenomen, gezien de drie partijen, de ARP, de CHU en de KVP, die in 1980 officieel zouden gaan fuseren, al vanaf 1972 als een fractie samenwerkten in de Tweede Kamer. Het KVP zit ook in de dataset, al is het met maar twee speeches. Om de Christendemocratische partijen, die in de gehele naoorlogse periode toch een cruciale rol hebben gespeeld in de Nederlandse politiek, is besloten om extra data te verzamelen van de een van de drie voorgangers van het CDA, de ARP. In het boekenarchief van de Universiteit van Amsterdam is een verzameling van het weekblad ‘Nederlandse Gedachten’ van de ARP beschikbaar, waarin tot eind jaren ’60 zo af en toe de gehele toespraken van het Partij-convent werden gepubliceerd. In dit archief bestond een gat tussen 1945 en 1965, dus uit die periode zijn geen speeches verzameld.

Ook voor de socialistische partijfamilie is extra data verzameld. De PvdA is tot nog toe altijd de grootste partij op links geweest, maar niet de enige. De SP is wel opgericht in 1975, maar komt pas in de dataset voor vanaf 1999. GroenLinks zit pas vanaf 1990 in de dataset. Van de drie partijen uit welke zij gefuseerd is, de PPR, de PSP en de CPN, is de CPN de oudste en deze is altijd gerepresenteerd in de Tweede Kamer sinds de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast is deze ook altijd stevig links geweest, en daarom is besloten om ook van deze partij extra speeches te verzamelen uit het archief van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis. In dit archief waren getypte of getikte versies van speeches te vinden die bij de hand werden gehouden tijdens het geven van de speeches. Hiervan konden alleen de getypte versies worden gebruikt, omdat de handgeschreven speeches in nauwelijks ontcijferbaar handschrift waren genoteerd. Van de CPN zijn voornamelijk speeches van hun partijcongressen van midden tot eind jaren ’40 gevonden, met nog enkele uit de jaren ’70 en ’80.

Na de eeuwwisseling zijn de meeste grote partijen vertegenwoordigd in de dataset, maar er is een belangrijke speler die mist. De PVV van Geert Wilders is een apart geval, omdat zijn partij maar één lid kent (Wilders zelf) en er dus geen partijcongressen worden georganiseerd om verantwoording over de koers af te leggen aan de leden. Wilders houdt echter wel speeches die vergelijkbaar zijn. Tijdens verkiezingscampagnes, het voorstellen van PVV-kandidaten en soms op uitnodiging van lokale aanhangers spreekt Wilders voor zalen met gelijkgestemde geesten, die hij bijvoorbeeld aanspreekt met ‘vrienden van de

(24)

24 PVV’. Dergelijke speeches zijn daarom via de website van de PVV (die veel eigen speeches, debatbijdragen, tweets en dergelijke archiveert) verzameld als extra data om deze partij alsnog mee te kunnen nemen in de analyse. Tussen deze speeches zit een speech die zelfs van voor de officiële oprichting van de PVV in 2006 stamt, door Geert Wilders die in 2005 als net afgescheiden kamerlid van de VVD een eenmansfractie bezit en daarvoor een speech houdt. Tabel 1 laat zien hoeveel speeches er van elke partij in de dataset zitten.

Tabel 1

Partij Bandbreedte

jaartallen

Sinds oprichting? Aantal speeches PvdA 1946-2013 Ja 130 VVD 1949-2012 Ja 110 D66 1966-2011 Ja 82 KVP 1968-1973 Nee 2 CDA 1975-2013 Ja 68 GroenLinks 1990-2013 Ja 24 SP 1999-2007 Nee 10 Extra verzameld ARP 1945-1970 Ja 6

CPN 1946-1988 Nee (alleen naoorlogs) 5

PVV 2005-2012 Ja 9

Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele hier is dus de complexiteitsscore van de speeches, oftewel: hoe leesbaar is de tekst? In tabel 2 is te zien dat er 446 speeches in totaal zijn. In grafiek 1 is te zien dat dit een mooie normaalverdeling oplevert, waarbij 12,22 het gemiddelde is. Opvallend zijn de minimale en de maximale scores, een leesbaarheidsscore van 6,7 betekent dat het een zeer toegankelijke tekst is, terwijl een score van 22,9 juist een zeer moeilijke en wollige tekst is die haast onnavolgbaar zal zijn als die op een partijcongres uitgesproken wordt.

(25)

25 Tabel 2

Variabelen N Gem. SA min max

Complexiteit 446 12.22 2.637 6.745 22.86 Links-rechts 446 -7.322 18.67 -84 38.69 Aspiratie 446 0.546 0.310 0 1 Regering/oppositie 446 0.632 0.483 0 1 Hiërarchie 434 0.190 0.262 -0.133 1 Opleiding 432 1.141 0.558 0 2 Grafiek 1 Onafhankelijke variabelen

Er zijn vijf onafhankelijke variabelen, vier op partijniveau en een op individueel niveau. De dataset voor de speeches is alleen geënt op de complexiteitsscores. Voor alle andere variabelen is er data verzameld die toepasselijk is voor de partij of spreker en

daarnaast ook zo goed mogelijk gekoppeld is aan de betreffende jaartallen van de speeches. Hierna wordt besproken hoe voor alle vier de onafhankelijke variabelen de data verzameld is, wat de voor- en nadelen zijn van de variabelen en er worden de descriptieve getallen gegeven.

(26)

26 Links-rechts verdeling

Voor H1 en H2 is de verdeling vrij simpel. De vraag is hoe links of rechts een politieke partij is. Omdat dit altijd een van de meest gebruikte verdelingen in de comparatieve

politicologie is geweest is hier voldoende data voor beschikbaar. Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de data uit het Comparative Manifesto Project (Schumacher et al., 2015: 1046). Voor dat project worden voor een behoorlijk aantal landen voor elke verkiezing van het nationale parlement de verkiezingsprogramma’s van de deelnemende partijen doorgespit door codeurs. Deze delen quasi-sentences (het project gaat uit van argumenten, dat is vaak een per zin, maar dat kunnen er ook meerdere per zin zijn) in issue categorieën. Op basis van die issue posities kan een gemiddelde positie per verkiezingsprogramma berekend worden, met een schaal die loopt van -100 (extreem links) tot 100 (extreem rechts).

Een groot voordeel van het gebruik van het Comparative Manifesto Project is dat ontwikkelingen over tijd en verschillen tussen meerdere partijen meegenomen kunnen worden. Een nadeel voor dit onderzoek is dat het een vrij rigide positiebepaling behelst. Veel speeches zijn ook uit niet-verkiezingsjaren, wellicht dat partijen in de praktijk al opgeschoven zijn naar een andere positie, enkele jaren na het uitbrengen van het vorige

verkiezingsprogramma. Partijen zijn echter gekozen met dat programma en moeten zich daartoe verhouden. Op congressen wordt gesproken over welke kant een partij op moet en zodoende zou per congres de positie iets kunnen verschuiven. Al deze verschuivingen zijn pas officieel en overzichtelijk te meten bij de volgende samenvatting van de koers: het volgende verkiezingsprogramma. Op congressen wordt ook verantwoording afgelegd over de koers die een partij vaart en een van de belangrijkste ijkpunten daarvoor is het vorige programma. Daarom is ervoor gekozen om de positie van een partij per jaar te baseren op het laatst uitgebrachte verkiezingsprogramma, tot het jaar dat er een nieuw

verkiezingsprogramma is uitgebracht. Alleen voor de CPN is een alternatief nodig geweest. In het Comparative Manifesto Project is alleen een score voor 1946 beschikbaar. Daarom is ervoor gekozen om deze scores van ParlGov te halen, waar links-rechtsposities van het Manifesto Project worden weergegeven, maar ook van expertsurveys. Uit crossvalidatie testen blijkt dat de scores die experts aan partijen toekennen in hoge mate corresponderen met de scores van het Manifesto Project, dus deze zijn goed te vergelijken (Marks et al., 2007: 33-34).

(27)

27 In grafiek 2 is de verdeling van de speeches te zien op basis van de links-rechts scores van de partijen. De meeste scores zijn redelijk verdeeld rondom het midden, met een kleine oververtegenwoordiging aan de linkerzijde. Ook in tabel 2 is dit te zien, het gemiddelde van links-rechts posities van de speeches is met -7,3 inderdaad meer aan de linkerzijde van het midden. Er is ook een outlier, dat zijn de speeches van de zeer linkse CPN met een score van -84. Voor de vertekening aan de linkerkant zijn twee redenen aan te dragen. Enerzijds komt dit door het grote aantal speeches van de PvdA. Anderzijds komt dit doordat Nederland internationaal gezien een vrij links land is. De data van het Manifesto Project zijn

internationaal vergelijkende data, waarop Nederlandse partijen vooral rond de jaren ’70 zeer links scoren. Door het internationaal vergelijkende karakter van de data lijkt dit te

contrasteren met de Nederland algemeen heersende opvatting over de verdeling in linkse en rechtse partijen. Het gemiddelde is echter verschoven naar rechts. de gemiddelde links-rechts positie van alle partijen over de gehele periode is -7,3, maar als 1980 als cut-off-point wordt genomen dan is de gemiddelde positie van voor 1980 -15,5, terwijl dat voor de jaren na 1980 -2,9 is. Ook is dit te zien aan verschuivingen van de ‘middenpartijen’ PvdA, CDA en D66. Als er een lijn getrokken wordt door de puntenwolken van de links-rechts posities van de speeches, dan is te zien dat deze lijn sterk positief is, oftewel dat de partijen over tijd gemiddeld een stuk rechtser zijn geworden (zie Appendix A). Daarom is ervoor gekozen om naast de continue verdeling ook een links-rechts dummy te creëren die casus-specifiek is voor Nederland, waarbij 0 staat voor links en 1 voor rechts. Daarbij zijn ARP, KVP, PVV en VVD gecodeerd als rechts en CPN, PvdA, GroenLinks en SP als links. De middenpartijen CDA en D66 waren lastiger in te delen, omdat deze volgens de Manifesto Project data in het verleden vrij lang links zijn geweest (en in het geval van D66 zelfs zo links als -44), maar beiden steeds rechtser zijn geworden. Vergeleken met de voornamelijk centrumlinkse PvdA is het CDA echter altijd rechtser geweest en meenemend dat het gemiddelde vroeger nu eenmaal linkser was, is besloten om het CDA als een rechtse partij te coderen. D66 was lastiger, omdat deze begin jaren ’70 zeer links is geweest, een periode die moeilijk met de PvdA te vergelijken is omdat daarvoor geen data van de PvdA beschikbaar is. Ondanks de verder ook vrij linkse scores van D66, is deze partij over het algemeen toch ietwat rechtser geweest dan de PvdA, behalve een korte periode begin jaren ’00 waarin de PvdA zelfs even positieve en dus rechtse scores had, terwijl D66 toen nog linkse scores had. Direct daarna is D66 echter flink naar rechts opgeschoven, en daarom is ervoor gekozen om de links-rechts

(28)

28 scheidslijn als het ware tussen de PvdA en D66 te trekken, waarbij D66 als rechts gecodeerd wordt. Zo zijn er 169 speeches met een linkse score en 277 speeches met een rechtse score, volgens de casus-specifieke dummy van Nederland.

Grafiek 2

Regeringsaspiratie

Om de hypothesen voor de ervaringen met regeren te kunnen testen is het nodig geweest om twee variabelen op te zetten. De eerste variabele gaat over regeringsaspiratie. Als een partij relatief gezien veel in de regering heeft gezeten, is het verlangen om daarin terug te keren groter, dat neemt toe naarmate men langer in de regering zit en neemt af als men er langere tijd niet meer inzit. De formule daarvoor is vrij simpel: het aantal jaren dat een partij in de regering heeft gezeten wordt gedeeld door het totaal aantal jaren dat die partij in de Tweede Kamer heeft gezeten (Schumacher et al., 2015). Op die manier ontstaat een heel fluïde meting, die zich per jaar aanpast en goed toepasbaar is op speeches uit alle jaren. De scores variëren dus tussen de 0 (nooit in de regering) en de 1 (altijd in de regering). De tweede variabele is een dummy-variabele of ten tijde van de speech de betreffende partij in de regering zat (1) of niet (0). Door regeringsaspiratie en de daadwerkelijke deelname in de regering op dat moment los te koppelen, wordt het effect van regeringsdeelname

(29)

29 een partij in de regering zit of niet, of dat dat een fluïde basis heeft, namelijk de vroegere ervaring in regeren. Bij deze dummy-variabele zijn er 164 speeches van partijen die op dat moment in de oppositie zaten en 282 speeches van partijen die op dat moment in de regering zaten.

De uiterste scores van de eerste variabele worden beiden veelvuldig waargenomen. De PvdA heeft vanaf de oprichting tot de jaren ’60 onafgebroken in de regering gezeten. Ook het CDA heeft vanaf de oprichting 14 jaar in de regering gezeten, terwijl de partijen die tot het CDA fuseerden ook al zeer lange tijd onafgebroken in de regering zaten, wat ertoe leidt dat score 1, tot dan altijd in de regering hebben gezeten, de meest waargenomen score is. Ook van het omgekeerde is sprake: de SP, GroenLinks en de CPN zijn de drie partijen in deze dataset die nooit in de regering hebben gezeten en dus alleen maar 0 scoren op deze

variabelen. Deze data is beschikbaar als replicatiemateriaal van het artikel van Schumacher, De Vries & Vis (2013). Deze data is gebaseerd op het Manifesto Project en is dus alleen aanwezig voor verkiezingsjaren. De variabele is echter bedoeld om per jaar geüpdatet te worden, en daarom is om volledigheid te bereiken in veel gevallen de score met de hand uitgerekend.

(30)

30 Grafiek 3 laat de verdeling zien van het aspiratieniveau van de partijen per speech. Dat de scores in het midden flink verdeeld zijn is niet opmerkelijk, gezien het aspiratieniveau per jaar geupdate wordt. De uitschieters omhoog zijn dan ook voornamelijk te danken aan de ophopingen van veel speeches uit dezelfde tijd, maar ook door het feit dat de scores maar langzaam bewegen en dus makkelijk blijven ‘hangen’. Wanneer een partij in de regering zit zal de teller langzaamaan oplopen, maar als die partij de volgende periode alweer buiten de regering zit, loopt de score volgens vrijwel dezelfde weg weer terug, zo kan vrij gemakkelijk veel dezelfde score worden behaald.

Hiërarchie

Voor H7 en H8 is het nodig te kijken naar de hiërarchie binnen een partij. Er is data beschikbaar als replicatiemateriaal van het onderzoek van Giger & Schumacher (nog niet gepubliceerd). De data uit dit onderzoek is een combinatie van verschillende expertsurveys. Omdat er geen dataset is die een voldoende grote tijdspanne omspant zijn drie surveys gecombineerd, waarbij de vragen goed vergelijkbaar zijn (ibid. p. 11-13). Vier van de zes vragen richten zich op het onderscheid tussen de partijleiding en partijleden/activisten. Zo wordt bij Laver & Hunt gevraagd naar in hoeverre de partijleiding en/of de partijactivisten succesvol zijn in het beïnvloeden van het partijbeleid, Rohrschneider & Whitefield vragen vrijwel hetzelfde, alleen met de term partijleden in plaats van partijactivisten en ze

gebruiken een andere schaal (ibid.). De vragen van Janda wijken het meest af, in plaats van een oplopende ratioschaal, wordt daar een nominale verdeling gebruikt bij de vraag wie het beleid formuleert en waar de leiding is geconcentreerd, waarbij de verdeling wel een

verdeling van niet hiërarchisch (0) naar zeer hiërarchisch (6 of 7) suggereert (ibid.). De antwoorden op deze vragen zijn zo geherformuleerd dat de verdelingen vergelijkbaar zijn, waar een leiderschapsindex is berekend door de invloed van de

partijleiding minus de invloed van partijactivisten te doen (Giger & Schumacher, nog niet gepubliceerd). Na de volledige hercodering komt hier een schaal uit die tussen de 1 en in dit geval tot -0,133 loopt, waarbij positieve getallen wijzen op meer invloed van de partijleiding en negatieve getallen wijzen op meer invloed van partijleden en -activisten.

Deze surveyvragen zijn helaas niet elk jaar gesteld, maar worden om de zoveel jaar bijgewerkt. Daarom zijn de scores maar voor enkele jaren beschikbaar. Politieke partijen zijn echter conservatieve organisaties die niet heel snel grote veranderingen doorvoeren,

(31)

31 waardoor een expertobservatie voor meer jaren geldig is dan alleen het jaar waarvoor het beschikbaar is. Het oordeel van een expert is gebaseerd op zijn ervaringen van de afgelopen jaren, waardoor de score voor een aantal jaar voor de daadwerkelijke score ook toereikend is. Ook kan de score tot een paar jaar na de daadwerkelijke observatie doorgetrokken worden omdat partijen niet op korte termijn erg veel veranderen. Voor beiden is gekozen om zo teveel missende scores in de dataset te voorkomen.

Grafiek 4

Grafiek 4 laat zien dat er vrijwel alleen maar positieve scores zijn op de hiërarchie variabele, wat betekent dat bij de meeste partijen de partijleiding meer invloed heeft dan de partijleden. Dat de meeste observaties tussen de 0 en de 0,5 liggen betekent dus dat

partijleden zeker wel iets in de melk te brokkelen hebben, alleen heeft de partijleiding meer macht. Opvallend is dat outliers ook als extremere partijen worden beschouwd. De partijen met een score van 1, dus met geen enkele invloed van de partijleden, zijn de PVV en het CPN, terwijl de score van ongeveer 0,8 van de SP is. De enige negatieve scores, dus waar de partijleden meer te vertellen hebben dan het partijbestuur, zijn in deze dataset afkomstig van D66 gedurende haar hele bestaan en van de PvdA na de eeuwwisseling. In tabel 2 is verder ook nog te zien dat er twaalf speeches missen voor deze variabele. Dat zijn de speeches van het CDA tussen 1972 en 1980. Omdat het CDA toen wel al een fractie was,

(32)

32 maar nog bestond uit drie verschillende partijen die nog niet gefuseerd waren, is het

onmogelijk en onwenselijk om hieruit een gemiddelde te berekenen van de drie partijen. Een dergelijk gemiddelde zou te ver van de werkelijkheid staan om daadwerkelijk nog iets te betekenen en daarom is besloten om deze speeches voor de hiërarchie variabele dan maar buiten beschouwing te laten.

Onderwijsniveau

Voor H7 is er gekeken naar het onderwijsniveau van de individuele sprekers. Voor veel Tweede Kamerleden na 1994 was die beschikbaar uit het Pathways to Power project, voor de overige sprekers is de data opgezocht via de archief website van het Montesquieu Instituut, Parlement.com. Om de onderwijsniveaus vergelijkbaar te maken is de International Standard Classification of Education (ISCED), naar de classificering van 2011, gebruikt.

Daarmee zijn onderwijsniveaus uit verschillende landen in te delen op een vergelijkbare schaal, maar belangrijker voor dit onderzoek is dat ook verschillende onderwijsniveaus door de tijd heen in hetzelfde land in een vergelijkbare schaal kunnen worden ingedeeld. Zo is het mogelijk om alle opleidingen tussen 1945 en nu mee te nemen in deze variabelen. Deze schaal kent zeven schalen, waarbij 1 als laagste categorie staat voor het niet afmaken van de basisschool en 7 als hoogste categorie staat voor een PhD. Het probleem voor dit onderzoek is dat de observaties voor de sprekers in grofweg drie categorieën vallen. Van de 432

speeches waarvan het onderwijsniveau bekend is, hadden van 289 speeches de sprekers het zesde niveau, oftewel het afronden van een HBO of WO opleiding. Daarna hebben van 102 speeches de sprekers een PhD. Daarmee blijft nog maar een klein aantal andere categorieën over. Van maar vier speeches hebben de sprekers alleen de basisschool afgemaakt, van twee speeches heeft de spreker afgemaakt wat nu de MAVO is en van 26 speeches hebben de sprekers alleen de middelbare school afgemaakt, die loopt van MBO tot HAVO. Daarom is ervoor gekozen om deze laagste drie categorieën samen te voegen tot een categorie. Na hercodering zijn er dus drie categorieën, waarbij categorie 2 (PhD) 102 observaties heeft, categorie 1 (HBO of WO) 289 en categorie 0 de restcategorie is van alle lagere opleidingen, met 41 observaties. De uiteindelijke verdeling is dus als het ware een laag-midden-hoog verdeling van opleidingen specifiek voor partijleiders, waarbij de gemiddelde opleiding dus zeer hoog is.

(33)

33 omdat van een aantal speeches niet duidelijk was wie de oorspronkelijke spreker was. Van een enkele spreker is het niet gelukt om het opleidingsniveau te vinden.

Resultaten

In het volgende deel worden de resultaten van de verschillende regressieanalyses besproken.

Zoals in grafiek 1 te zien is zijn de complexiteitsscores normaal verdeeld en het is een intervalvariabele, wat voldoende is om een standaard OLS regressie uit te voeren. In tabel 3 zijn de eerste drie modellen van de regressieanalyses te zien. De modellen zijn als volgt opgebouwd. Het eerste model is een simpel model waarin de eerste vier variabelen zijn meegenomen, de links-rechts verdeling, regeringsaspiratie, regering of oppositie en

hiërarchie. Pas in het tweede model worden de dummyvariabelen van het opleidingsniveau toegevoegd. Ook de regering versus oppositie variabele is een dummy, maar omdat deze een directe aanvulling is op de aspiratievariabele is deze meteen in het eerste model al meegenomen, zodat ze niet losgekoppeld worden. De opleidingsvariabele is de enige variabele op individueel niveau en ook nog eens een dummy, dus om de andere effecten niet te veel te verstoren apart in een tweede model opgenomen. In het derde model worden de losse partijen als dummyvariabelen meegenomen om te zien of die onderling verschillen en wat het effect van die verschillen is op de rest van het model.

Het eerste model kent een R2 van 0,121, wat betekent dat dit model een redelijke verklarende waarde heeft, maar niet ontzettend veel. De variabele voor regeringsaspiratie heeft een vrij sterk positief effect, terwijl de regering versus oppositie geen significant en tegengesteld effect heeft. Dit betekent dat het op dat moment in de regering zitten of niet direct van invloed is op het taalgebruik, terwijl er wel een lange termijn effect is in de vorm van regeringsaspiratie. Dit houdt in dat hoe hoger de regeringsaspiratie is, oftewel hoe relatief langer een partij in de regering zit, des te moeilijker is het taalgebruik. Andersom geldt dan dat partijen die nauwelijks in de regering zitten simpeler speechen.

Het tweede model heeft een iets grotere verklarende waarde met een R2 van 0,145, die nog steeds niet erg groot is. De dummy variabelen voor onderwijs hebben ook geen significant effect, wat betekent dat het midden en het hoogste onderwijsniveau niet

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Omdat de foraminiferen-houdende monsters zijn genomen uit een laag Klei van Henis die dicht onder de Zanden en Mergels van Oude Biesen ligt, zijn er overeenkomsten in

While providing a foundation for further research, the present study highlights the need for further investigation and study into the conditions of precarity faced by women

Uitgangspunt voor de samenwerking tussen boeren en natuurbeschermers moet zijn dat niet alle natuur in natuurgebieden gestopt hoeft te worden, net zo min als alle landbouw in het

De inspectie heeft op 4 juli 2019 een onderzoek uitgevoerd naar de kwaliteit van de voorschoolse educatie op twee groepen van peuterdagopvang Jip en Janneke.. Voorschoolse

De pedagogisch medewerkers werken resultaatgericht, zij zijn zich bewust van de effecten van hun handelen op de kwaliteit van de educatie en op de ontwikkeling van de peuters.

Je hoort het slot van het zojuist beluisterde fragment, daarna een gedeelte uit het vervolg, en dit twee keer.. 3p 25 † Noem drie verschillen tussen

1. Je wilt schatten in hoeveel procent van de gevallen je voor een rood licht van een bepaald kruispunt staat. Je houdt een maand bij hoe vaak je moet stoppen voor dat rood licht en

Dat van een aantal soorten (vetje, kleine modderkruiper, zeelt, tiendoornige stekelbaars, baars, bittervoorn, bermpje, blei en brasem) geen migratie doorheen de grondduiker