• No results found

Master Thesis De kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit bij Nederlandse pensioenfondsen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Master Thesis De kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit bij Nederlandse pensioenfondsen"

Copied!
70
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

1

Master Thesis

De kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit bij

Nederlandse pensioenfondsen

Een kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit bij Nederlandse pensioenfondsen

Auteur: Esther Russchen Studentnummer: 1782819

Adres: Leliestraat 50 Postcode/plaats: 3551 AV, Utrecht

E-mail: e.russchen@student.rug.nl

Datum: Augustus, 2013

Universiteit: Rijksuniversiteit Groningen Faculteit: Economie en Bedrijfskunde

Master: Accountancy

Eerste begeleider: Drs. W. Kevelam Tweede begeleider: Prof. dr. R.L. ter Hoeven

(2)

2 Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie, die ik ter afronding van de Master Accountany aan de Rijksuniversiteit Groningen heb geschreven. Ik heb mij de afgelopen maanden verdiept in de jaarverslaggeving van pensioenfondsen die in april 2013 noodgedwongen een korting op de pensioenrechten en –aanspraken van hun deelnemers door hebben gevoerd. In deze masterscriptie onderzoek ik de kwaliteit van verslaggeving inzake dit kortingsbesluit op zowel kwalitatieve als kwantitatieve wijze. De resultaten van dit onderzoek worden gebruikt bij het schrijven van een artikel voor het MAB, waarin eveneens onderzoek wordt gedaan naar de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit.

Graag wil ik mijn scriptiebegeleider vanuit de Rijksuniversiteit Groningen, Wilfred Kevelam, bedanken voor zijn actieve bijdrage tijdens het schrijven van deze scriptie. Zijn betrokkenheid en waardevolle en snelle feedback hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de totstandkoming van mijn scriptie.

Ook wil ik graag KPMG bedanken, voor de mogelijkheid die ik heb gekregen om mijn scriptie vanuit kantoor De Meern te schrijven. In het bijzonder wil ik mijn scriptiebegeleider vanuit KPMG, Job Huttenhuis, bedanken voor zijn begeleiding feedback. Uiteraard wil ik ook graag mijn medescriptanten van KPMG de Meern bedanken voor de gezellige tijd en de hulp die mij is geboden tijdens het uitvoeren van de statistische analyses.

Rest mij enkel nog u veel plezier te wensen tijdens het lezen van mijn masterscriptie.

Utrecht, augustus 2013

(3)

3 Inhoudsopgave Voorwoord 2 Hoofdstuk 1: Inleiding § 1.1 Inleiding 5 § 1.2 Centrale probleemstelling 6 § 1.3 Relevantie 7 § 1.4 Leeswijzer 9

Hoofdsutk 2: Relevante wet- en regelgeving

§ 2.1 Inleiding 10 § 2.2 Solvabiliteitseisen pensioenfondsen 10 § 2.3 Verslaggevingseisen pensioenfondsen 13 § 2.4 Evenwichtige belangenafweging 16 § 2.5 Conclusie 18 Hoofdstuk 3: Determinanten § 3.1 Inleiding 19

§ 3.2 Theoretisch kader en hypothesevorming 19

Hoofdstuk 4: Onderzoeksmethode

§ 4.1 Inleiding 27

§ 4.2 Kwaliteit verslaggeving 27

§ 4.3 Meetmethoden kwaliteit verslaggeving 28

§ 4.4 Disclosure Index 31

§ 4.5 Onderzoekspopulatie 37

Hoofdstuk 5: Resultaten

§ 5.1 Kwalitatieve analyse 39

(4)

4 Hoofdstuk 6: Conclusie en discussie

§ 6.1 Conclusie 52

§ 6.2 Discussie 53

Referenties 55

Bijlage 1 Stappenplan DNB 60

Bijlage 2 Tijdpad besluitvorming korting 63

Bijlage 3 Disclosure Index – Kwaliteit verslaggeving t.a.v. kortingsbesluit 64

Bijlage 4 Schaal Laning en Langendijk 66

Bijlage 5 Pensioenfondsen uit onderzoekspopulatie 67

(5)

5

Hoofdstuk 1: Inleiding § 1.1 Inleiding

De aanhoudende stijgende levensverwachting heeft er, in combinatie met tegenvallende beleggingsresultaten en een daling van de rekenrente waartegen pensioenverplichtingen zijn gewaardeerd, toe geleid dat Nederlandse pensioenfondsen sinds de financiële crisis in moeilijkheden verkeren. Vanaf 2008 ligt de dekkingsgraad (de verhouding tussen het vermogen waarover pensioenfondsen beschikken en de pensioenverplichtingen) van de meeste pensioenfondsen (ruim) beneden de wettelijke norm van 104%-105%. Dit betekent dat de fondsen over onvoldoende vermogen beschikken om aan de pensioenverplichtingen te voldoen en dat daarmee sprake is van een dekkingstekort. Als toezichthouder op de solvabiliteitsposities van Nederlandse pensioenfondsen, legde De Nederlandsche Bank (DNB) daarom aan het eind van 2008 aan elk pensioenfonds dat destijds een dekkingstekort had, op een herstelplan in te dienen waarin de pensioenfondsen moesten beschrijven op welke wijze ze het bestaande tekort binnen een termijn van drie jaar zouden inlopen1. In februari 2009 heeft toenmalig minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Piet-Hein Donner, deze termijn verlengd naar maximaal vijf jaar, omdat een hersteltermijn van drie jaar voor veel pensioenfondsen te kort zou zijn om te voorkomen dat de fondsen moesten korten; een uiterste maatregel waar alle deelnemers aan pensioenfondsen mee worden geraakt. Verwacht werd dat op basis van deze verlengde termijn de meeste pensioenfondsen zonder kortingsmaatregel weer zouden voldoen aan de wettelijk minimaal vereiste dekking. Nu, vijf jaar nadat pensioenfondsen de herstelplannen hebben ingediend, heeft DNB in een persbericht bekend gemaakt dat, van de 415 Nederlandse pensioenfondsen, er 66 per 1 april 2013 korten om zodoende de dekkingsgraad aan het eind van 2013 terug te brengen naar de wettelijke norm van 105%2. Dat dit een ingrijpende maatregel is, blijkt uit het aantal deelnemers dat hiermee wordt geraakt. In totaal worden de pensioenrechten en –aanspraken van 2 miljoen actieve, 1,1 miljoen gepensioneerde en 2,5 miljoen slapende deelnemers verlaagd. Het gemiddelde kortingspercentage bedraagt 1,9%; 18 pensioenfondsen maximeren de korting op 7%3

1

http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/nieuws-2008/dnb209898.jsp

. De pensioenfondsen met een kortingsmaatregel vormen de onderzoekspopulatie in deze thesis.

2

http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/nieuws-2013/dnb285723.jsp 3 http://www.dnb.nl/nieuws/nieuwsoverzicht-en-archief/nieuws-2013/dnb290230.jsp#

(6)

6 § 1.2 Centrale probleemstelling

De Pensioenwet stelt dat elk pensioenfonds met een dekkingstekort een herstelplan indient bij DNB. In dit plan moet het fonds toelichten welke maatregelen zij inzet om het dekkingstekort zo snel mogelijk in te lopen. Mogelijke maatregelen zijn het laten bijstorten door werkgevers, het niet langer indexeren van pensioenen of het verhogen van pensioenpremies. Wanneer deze maatregelen onvoldoende effect hebben op de hoogte van de dekkingsgraad, kunnen pensioenfondsen de kortingsmaatregel als uiterste redmiddel inzetten. Dit houdt in dat de pensioenrechten en –aanspraken van deelnemers met het door het pensioenfonds ingevoerde percentage worden gekort.

In de Nederlandse geschiedenis is het niet eerder voorgekomen dat pensioenfondsen genoodzaakt zijn te korten. Derhalve is in de wet- en regelgeving slechts op summiere wijze vastgelegd hoe pensioenfondsen in een dergelijke situatie het kortingsbesluit toe moeten lichten in het jaarverslag. RJ 610: Pensioenfondsen stelt enkel dat fondsen met een dekkingstekort zowel het korte termijn-herstelplan, de getroffen maatregelen als de realisatie ervan moeten opnemen in het jaarverslag. Echter, welke informatie expliciet ten aanzien van het kortingsbesluit gepubliceerd dient te worden, wordt niet duidelijk vermeld. Hier kunnen pensioenfondsen derhalve zelf invulling aan geven. Dit kan ertoe leiden dat de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel tussen pensioenfondsen met een kortingsbesluit, (sterk) verschilt. Dit mogelijke verschil in kwaliteit van verslaggeving vormt de basis voor mijn onderzoek.

In dit onderzoek worden de jaarverslagen 2012 van pensioenfondsen inhoudelijk geanalyseerd, om zodoende de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit te meten. Ter aanvulling op dit kwalitatieve onderzoek, worden best en bad practices behandeld. Middels kwantitatief onderzoek wordt getoetst of algemene en/of pensioenfondsspecifieke determinanten (mede)bepalend zijn voor de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel. De hoofdvraag van deze thesis is als volgt:

Verschilt de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel tussen de relevante pensioenfondsen, en welke algemene en/of pensioenfondsspecifieke determinanten zijn hiervoor (mede)bepalend?

(7)

7

Voordat ik deze hoofdvraag beantwoord, ga ik eerst in op de volgende deelvragen:

 Welke wet- en regelgeving ten aanzien van verslaggeving is relevant voor pensioenfondsen?

 Wat is kwaliteit van verslaggeving en welke methoden zijn beschikbaar om dit te meten?

 Welke algemene en/of pensioenfondsspecifieke determinanten kunnen van invloed zijn op de kwaliteit van verslaggeving?

§ 1.3 Relevantie

Momenteel is sprake van een unieke situatie bij pensioenfondsen. Nog niet eerder hebben pensioenfondsen moeten korten om zodoende het dekkingstekort in te lopen. Derhalve is in de verslaggevingseisen slechts in beperkte mate gereguleerd hoe fondsen deze kortingsmaatregel op dienen te nemen in het jaarverslag. Dit heeft tot gevolg dat pensioenfondsen grotendeels zelf invulling kunnen geven aan standaarden, waardoor de kwaliteit van verslaggeving tussen pensioenfondsen sterk kan verschillen. Omdat tot op heden weinig onderzoek is verricht naar dergelijke beperkt gereguleerde situaties, en welke invloed dit heeft op de kwaliteit van verslaggeving, levert dit onderzoek een bijdrage aan de wetenschappelijke literatuur. Wel zijn een aantal event studies gedaan, waarbij de kwaliteit van verslaggeving voorafgaand aan de invoering van nieuwe standaarden (bijvoorbeeld: de invoering van IFRS) wordt vergeleken met de kwaliteit van verslaggeving na de invoering van de nieuwe standaarden. Uit deze onderzoeken blijkt meermaals dat invoering van nieuwe standaarden de kwaliteit van verslaggeving verhoogt (Chunhui, 2011; Dunne et al., 2004; Miihkinen, 2012; Zvi, 2011).

Daarnaast worden financiële instellingen in de wetenschappelijke literatuur vaak buiten de onderzoekspopulatie gelaten (Abraham and Cox 2007; Beretta en Bozzolan, 2004; Deumes en Knechel, 2008; Dunne et al., 2004; Linsley en Shrives, 2006), omdat de wijze waarop ze risico-informatie in de externe verslaggeving verwerken, verschilt van niet-financiële instellingen. Derhalve is tot op heden weinig onderzoek verricht naar de externe verslaggeving van financiële instellingen. In 2006 hebben Linsley en Shrives wel een verkennend onderzoek verricht naar deze instellingen, waarbij ze onderzoek hebben gedaan naar de kwaliteit van risicoverslaggeving

(8)

8

van Britse en Canadese banken. Geconcludeerd werd dat er, omdat het slechts een verkennend onderzoek is en enkel is uitgevoerd bij banken, aanvullend onderzoek nodig is om eenduidige conclusies te kunnen trekken over de kwaliteit van risicoverslaggeving van financiële instellingen. Onderzoek naar financiële instellingen in andere landen is daarbij volgens hen waardevol. Dit onderzoek levert derhalve op twee manieren een bijdrage aan de bestaande wetenschappelijke literatuur: enerzijds door, in plaats van banken, pensioenfondsen te onderzoeken – een andere sector binnen de financiële instellingen. Anderzijds wordt dit onderzoek uitgevoerd in de Nederlandse pensioenfondssector.

Ook is in de wetenschappelijke literatuur overwegend onderzoek verricht naar de invloed van slechts één onafhankelijke variabele. Het onderzoek in deze thesis onderscheidt zich, omdat de invloed van verschillende determinanten op de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel wordt onderzocht. De determinanten binnen dit onderzoek kunnen daarbij ingedeeld worden in twee categorieën, namelijk: determinanten die zowel van toepassing kunnen zijn op financiële als niet-financiële bedrijven (bijvoorbeeld de omvang), en determinanten die pensioenfondsspecifiek zijn (bijvoorbeeld: type pensioenfonds en dekkingsgraad). Deze laatste categorie vormt een nieuwe set determinanten binnen de al bestaande onderzoeken, en levert derhalve eveneens een bijdrage aan de wetenschappelijke literatuur.

In dit onderzoek wordt tenslotte een bijdrage geleverd aan de literatuur, door inzicht te geven in de wijze waarop Nederlandse pensioenfondsen invulling geven aan de beperkte wet- en regelgeving met betrekking tot de verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel, en welke invloed dit heeft op de kwaliteit van verslaggeving. Dit kan, op basis van de conclusies uit de hiervoor omschreven event studies, relevant zijn voor zowel toezichthouders en regelgevers van pensioenfondsen als voor pensioenfondsen zelf. Indien uit dit onderzoek immers blijkt dat de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel sterk verschilt tussen de Nederlandse pensioenfondsen, kunnen de Autoriteit Financiële Markten (AFM), DNB en de Raad voor de Jaarverslaggeving (RJ) overwegen extra wet- en regelgeving te verschaffen, om zodoende de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel van de fondsen te verbeteren. Daarnaast kunnen elk van de determinanten die in dit onderzoek worden meegenomen, ook relevant zijn voor toezichthouders en regelgevers. Wanneer bijvoorbeeld blijkt dat een bepaald type pensioenfonds een sterke negatieve invloed heeft op de kwaliteit van

(9)

9

verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel, kunnen toezichthouders voor dit type pensioenfonds extra regelgeving overwegen voor die fondsen, om zodoende de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel van deze fondsen te verbeteren.

§ 1.4 Leeswijzer

Het vervolg van deze thesis ziet er als volgt uit: in hoofdstuk 2 wordt de voor Nederlandse pensioenfondsen relevante wet- en regelgeving uiteengezet; in hoofdstuk 3 komen de verschillende determinanten aan bod waarvan in deze thesis wordt onderzocht of ze van invloed zijn op de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel; in hoofdstuk 4 wordt de onderzoeksmethodiek uiteengezet, waarbij eveneens achtergrondinformatie wordt verschaft over de verschillende methoden waarmee de kwaliteit van verslaggeving gemeten kan worden; in hoofdstuk 5 worden de resultaten van het kwalitatieve en kwantitatieve onderzoek uiteengezet en worden aanbevelingen gedaan voor het verbeteren van de jaarverslaggeving; hoofdstuk 6 bevat de conclusie en discussie.

(10)

10

Hoofdstuk 2: Wet- en regelgeving § 2.1 Inleiding

Om een volledig beeld te vormen van de eisen die gesteld worden aan pensioenfondsen, wordt in dit hoofdstuk de voor Nederlandse pensioenfondsen relevante wet- en regelgeving behandeld. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de solvabiliteitseisen (§2.2) en de

verslaggevingeisen (§2.3). Omdat pensioenfondsen verplicht zijn de belangen van alle

deelnemers af te wegen bij het toepassen van de kortingsmaatregel, wordt ook ingegaan op evenwichtige belangenafweging (§2.4).

§ 2.2 Solvabiliteitseisen pensioenfondsen

De financiële eisen die gesteld worden aan pensioenfondsen, zijn bij algemene maatregel van bestuur vastgelegd in het Financieel Toetsingskader (FTK). Dit kader wordt in deze paragraaf nader uiteengezet.

§ 2.2.1 Financieel Toetsingskader

DNB is belast met het prudentieel toezicht op pensioenfondsen4. Dit betekent dat DNB er op toeziet dat zowel de financiële stabiliteit van de gehele pensioenfondssector als de financiële solvabiliteit van de individuele fondsen aan de wettelijke vereisten voldoen. DNB beoordeelt hiertoe, aan de hand van de normen binnen het FTK, of de individuele pensioenfondsen solide zijn en over voldoende vermogen beschikken om aan de pensioenverplichtingen te voldoen. De normen binnen het FTK hebben onder andere betrekking op de hoogte van de technische voorzieningen en het (minimaal) vereist eigen vermogen van pensioenfondsen. De technische

voorzieningen worden gevormd om zodoende te waarborgen dat het fonds in staat is haar

pensioenverplichtingen aan deelnemers na te komen. DNB eist dat pensioenfondsen ‘toereikende technische voorzieningen vormen’5. Het vereist eigen vermogen is de omvang van het eigen vermogen waarover een pensioenfonds ten minste moet beschikken6

4

Art. 151 lid 3 PW

en verschilt per fonds. Artikel 132 van de Pensioenwet stelt dat het vereist eigen vermogen ‘zodanig is vastgesteld dat met een zekerheid van 97,5 procent wordt voorkomen dat het fonds binnen een periode van één

5

http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202146.jsp 6 http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202134.jsp

(11)

11

jaar over minder waarden beschikt dan de hoogte van de technische voorzieningen’. Indien een fonds niet beschikt over dit vereist eigen vermogen, moet het een concreet en haalbaar langetermijnherstelplan indienen bij DNB7. Hierin werkt het fonds uit welke maatregelen zij inzet om uiterlijk binnen 15 jaar opnieuw te voldoen aan het vereist eigen vermogen. Het

minimaal vereist eigen vermogen is de ondergrens van dit vereist eigen vermogen8, en ook hierover dient een pensioenfonds te beschikken9. De omvang en samenstelling ervan wordt vastgesteld door het bestuur van het pensioenfonds. Indien een fonds niet beschikt over het minimaal vereist eigen vermogen, is er sprake van een dekkingstekort. Het fonds moet dan een concreet en haalbaar kortetermijnherstelplan indienen bij DNB10

§ 2.2.2 Situatie Nederlandse pensioenfondsen

. Hierin werkt het fonds uit welke maatregelen zij inzet om uiterlijk binnen drie jaar te voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen. De dekkingsgraad geeft de verhouding weer tussen het vermogen waarover een fonds beschikt en de aanwezige pensioenverplichtingen, en moet voldoen aan de wettelijke norm van 105%. Indien een fonds niet beschikt over het minimaal vereiste eigen vermogen, kan niet aan de vereiste dekkingsgraad worden voldaan. Er is dan dus eveneens sprake van een dekkingstekort.

Wat betekenen bovenstaande vereisten nu voor de huidige situatie van Nederlandse pensioenfondsen? Ultimo 2008 was er bij circa 340 van de 415 pensioenfondsen destijds sprake van een dekkingstekort. Deze fondsen hebben daarom een kortetermijnherstelplan ingediend bij DNB10, waarin uiteengezet is welke maatregelen de fondsen inzetten om binnen een termijn van drie jaar weer te voldoen aan het minimaal vereist eigen vermogen. Omdat echter een buitengewoon groot aantal pensioenfondsen niet aan de norm van het minimaal vereist eigen vermogen kon voldoen, heeft toenmalig Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Piet-Hein Donner, op grond van artikel 142 van de Pensioenwet, vrijstelling verleend voor de in artikel 140 genoemde termijn van drie jaar. Hij heeft besloten deze termijn te verlengen naar vijf jaar, waardoor de hersteltermijn voor het dekkingstekort niet ultimo 2011, maar ultimo 2013 afloopt. 7 Art. 138 PW 8 http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202132.jsp 9 Art. 131 PW 10 Art. 140 PW

(12)

12

Ultimo 2012 bleek dat in totaal hebben 274 pensioenfondsen het dekkingstekort hebben ingelopen, maar dat bij 66 fondsen nog steeds sprake van een dergelijk tekort. Deze fondsen hebben daarom op 1 april 2013 de kortingsmaatregel toegepast als uiterste redmiddel, om zodoende ultimo 2013 alsnog aan de eis van het minimaal vereist eigen vermogen te voldoen. De kortingsmaatregel houdt voor pensioenfondsen en haar deelnemers concreet in dat gekort wordt op de tot dan toe opgebouwde pensioenrechten en –aanspraken van deelnemers11

11

http://www.toezicht.dnb.nl/binaries/Bijlage%20II%20-%20evenwichtige%20belangafweging%20korten%20-%20Vier%20stappen%20voor%20besluitvorming%20korting%20-%20DNB121012_tcm50-226828.PDF

. Zodoende kan opnieuw aan het minimaal vereiste eigen vermogen worden voldaan. Pensioenfondsen mogen echter niet zomaar deze kortingsmaatregel toepassen, zo blijkt uit het stappenplan dat is opgesteld door DNB (bijlage 1)11. Voor, tijdens en na het invoeren van de maatregel moeten fondsen vier stappen opvolgen: (1) voordat fondsen de pensioenrechten en –aanspraken mogen korten, moet het pensioenfondsbestuur vaststellen dat dit het ‘ultimum remedium’ is; de laatste mogelijkheid om ultimo 2013 nog aan de wettelijke eis ten aanzien van het minimaal vereist eigen vermogen te voldoen. De overige sturingsmiddelen van het herstelplan moeten in de afgelopen jaren dus onvoldoende effectief zijn gebleken. Dat korten inderdaad de laatste mogelijkheid is, dient het bestuur te onderbouwen. (2) Vervolgens moet het pensioenfondsbestuur in het kortingsbesluit vaststellen en onderbouwen welke feiten en omstandigheden relevant zijn bij het nemen van het kortingsbesluit. (3) Een belangrijke stap bij de totstandkoming van het kortingsbesluit, is het op evenwichtige wijze afwegen van de belangen van de verschillenden pensioen- en aanspraakgerechtigden door het pensioenfondsbestuur. Dit, omdat het bestuur voor elke deelnemersgroep een ander kortingspercentage toe mag passen. Deze belangenafweging dient het fonds inzichtelijk te maken door te motiveren welke overwegingen hebben geleid tot het uiteindelijke kortingsbesluit. In § 2.4 wordt hier nader op ingegaan. Voordat overgegaan wordt naar de laatste stap, wordt het concept kortingsbesluit ter goedkeuring voorgelegd aan DNB. (4) Wanneer DNB het kortingsbesluit goedkeurt, stelt de laatste stap dat de besluitvorming omtrent de kortingsmaatregel dient te verlopen volgens de governance-regels van het fonds. De belangrijkste regel is dat fondsen ten minste een maand voordat de korting toegepast wordt, hierover de (gewezen) deelnemers, pensioengerechtigden, werkgever en toezichthouders

(13)

13

informeren. Zie bijlage 2 voor een overzicht van het tijdpad waarin bovenstaande stappen zijn verwerkt.

§ 2.3 Verslaggevingseisen pensioenfondsen

In het Burgerlijk Wetboek en de Pensioenwet staan algemene eisen die van toepassing zijn op de verslaggeving van (onder andere) pensioenfondsen. Ter aanvulling heeft de RJ

concrete verslaggevingseisen opgesteld. Hiervan zijn RJ 610: Pensioenfondsen en RJ 160: Gebeurtenissen na balansdatum relevant voor dit onderzoek. Zowel de algemene als de concrete

verslaggevingseisen worden in deze paragraaf behandeld.

§ 2.3.1 Algemene verslaggevingseisen Pensioenwet en Burgerlijk Wetboek

In de Pensioenwet is vastgelegd dat pensioenfondsen binnen zes maanden na afloop van het boekjaar, overeenkomstig titel 9, Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, de jaarrekening en het jaarverslag moeten opstellen12

§ 2.3.2 Concrete verslaggevingseisen RJ

. Artikel 2:391 van het Burgerlijk Wetboek stelt dat het jaarverslag ‘een getrouw beeld geeft van de toestand op de balansdatum, de ontwikkeling gedurende het boekjaar en de resultaten van de rechtspersoon (…). Het jaarverslag geeft tevens een beschrijving van de voornaamste risico’s en onzekerheden waarmee de rechtspersoon wordt geconfronteerd (…)’. Om aan deze eisen een meer concrete invulling te geven, heeft de RJ aanvullende verslaggevingseisen opgesteld.

RJ 610: Pensioenfondsen (enkel van toepassing op pensioenfondsen) en RJ 160: Gebeurtenissen na balansdatum (niet enkel van toepassing op pensioenfondsen) zijn door de RJ

vastgestelde, meer concrete verslaggevingseisen, welke relevant zijn voor dit onderzoek. Beide worden hierna nader toegelicht. Tussen DNB en de RJ is discussie ontstaan over het tijdstip waarop de kortingsmaatregel verwerkt dient te worden in het jaarverslag. Ook deze discussie komt in deze paragraaf aan bod.

12 Art. 146 PW

(14)

14

§ 2.3.2.1 RJ 610: Pensioenfondsen

In RJ 610 zijn verslaggevingseisen opgenomen die enkel voor pensioenfondsen gelden. Toegelicht wordt welke informatie fondsen moeten vermelden in de balans, de staat van baten en lasten en de risicoparagraaf van het jaarverslag. Ook is toegelicht welke waarderingsmethodiek bij verschillende balansposten toegepast moet worden. Zo is met betrekking tot de beleggingen en de pensioenverplichtingen vastgelegd dat beide op de balans gewaardeerd dienen te worden tegen marktwaarde. De marktwaarde van de pensioenverplichtingen wordt bepaald op basis van de contante waarde van toekomstige kasstromen die samenhangen met de op balansdatum onvoorwaardelijke pensioenverplichtingen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de marktrente die maandelijks gepubliceerd wordt door DNB. Deze marktrente fluctueerde in het verleden nogal, en daarmee ook de hoogte van de pensioenverplichtingen en de dekkingsgraad. Een oplossing hiervoor heeft het kabinet gevonden in de invoering van de Ultimate Forward Rate (UFR), een nieuwe rekenmethode waarmee de rentecurve voor de pensioenverplichtingen stabieler wordt (en dus ook de dekkingsgraad). Verder stelt RJ 610 dat uit de toelichting, de omvang van het (minimaal) vereist moet blijken en de mate waarin wordt voldaan aan de eisen ten aanzien van het (minimaal) vereist eigen vermogen. Ook moet de dekkingsgraad worden vermeld en moet in de risicoparagraaf ingegaan worden op het beleid van het pensioenfonds en de risico’s die het fonds bij het uitvoeren daarvan loopt.

§ 2.3.2.1.1 Situatie Nederlandse pensioenfondsen

Voor de 66 pensioenfondsen die op 1 april 2013 de pensioenrecht en –aanspraken van hun deelnemers hebben gekort, bieden de uiteengezette verslaggevingseisen mogelijk onvoldoende richtlijnen voor de wijze waarop zij dit besluit in de jaarverslaggeving toe moeten lichten. RJ 610 geeft enkel in algemene woorden richtlijnen voor pensioenfondsen met een dekkingstekort. Er staat in één zin beschreven dat het herstelplan vermeld moet worden, evenals de maatregelen dat dit herstelplan bevat en in welke mate deze maatregelen zijn gerealiseerd. RJ 610 heeft daarmee betrekking op alle maatregelen binnen het herstelplan en gaat niet specifiek in op het kortingsbesluit. Dit geeft Nederlandse pensioenfondsen mogelijk onvoldoende houvast bij het verwerken van het kortingsbesluit in het jaarverslag.

(15)

15

§ 2.3.2.2 RJ 160: Gebeurtenissen na balansdatum, inclusief discussie DNB en RJ

Naast de wijze waarop het kortingsbesluit verwerkt dient te worden in het jaarverslag volgens RJ 610, bleek ook het tijdstip waarop het besluit verwerkt moet worden onderhevig aan interpretatie. Uit de Questions & Answers op de site van DNB blijkt dat DNB van mening was dat de kortingsmaatregel niet in de jaarrekening van 2012, maar van 2013 verwerkt dient te worden. Dit, omdat het jaarverslag van 2012 anders een te positief beeld van de werkelijkheid zou geven (Kevelam en Laning, 2013). Verwacht werd dat RJ deze richtlijn van DNB zou volgen om zodoende verschillen te voorkomen en het toezicht niet te bemoeilijken. Dit was echter niet het geval. RJ vond dat uit RJ 160: Gebeurtenissen na balansdatum opgemaakt kan worden dat de kortingsmaatregel wel degelijk verwerkt moet worden in het jaarverslag van 2012.

RJ 160 geeft verslaggevingsrichtlijnen voor het verwerken van gebeurtenissen die zich na balansdatum voordoen. Omdat RJ 160 van toepassing is op alle rechtspersonen, en dus niet enkel op pensioenfondsen, wordt in RJ 160 niet expliciet ingegaan op de wijze waarop het

kortingsbesluit verwerkt moet worden. Wel is in RJ 160 vastgelegd in welke situaties een

rechtspersoon zijn jaarrekening aan moet passen indien zich gebeurtenissen na balansdatum voordoen. Afhankelijk van of de gebeurtenis nadere informatie geeft over de feitelijke situatie op balansdatum, moet de gebeurtenis verwerkt of toegelicht worden in het jaarverslag. Een gebeurtenis na balansdatum die nadere informatie geeft over de situatie op balansdatum, moet op grond van RJ 160.201 worden verwerkt in de jaarrekening; een gebeurtenis die geen nadere informatie geeft over de situatie op balansdatum, moet op grond van RJ 160.404 enkel worden

toegelicht.

De kortingsmaatregel die in april 2013 door pensioenfondsen wordt toegepast, is een gebeurtenis die zich voordoet na balansdatum en geeft nadere informatie over de feitelijke situatie op balansdatum. Dit, omdat ultimo 2012 een dekkingstekort bestaat, naar aanleiding waarvan door het pensioenfonds moet worden gehandeld13

13

http://www.rjnet.nl/Documents/Uitingen%202013/RJ-Uiting%202013-6%20Verwerken%20van%20kortingen%20op%20pensioenaanspraken%20c%20q%20%20pensioenrechten.pdf . Volgens de RJ betekent dit dat, indien korten onvermijdelijk is, de maatregel verwerkt moet worden in de voorziening per balansdatum. Hierbij wordt als uitgangspunt genomen dat ultimo verslagjaar een dekkingstekort

(16)

16

bestaat, op basis waarvan het pensioenfonds volgens het door haar opgestelde herstelplan, dient te korten14

Uit de verschillende overtuigingen van DNB en de Raad voor de Jaarverslaggeving blijkt dat het lastig is RJ 160 toe te passen bij de verwerking van het kortingsbesluit in het jaarverslag. De RJ heeft daarom besloten een alinea toe te voegen aan RJ 610 (van toepassing op pensioenfondsen) om zodoende te verduidelijken op welke wijze pensioenfondsen de kortingsmaatregel – in overeenstemming met RJ 160 – moeten verwerken in het jaarverslag. In deze alinea, de RJ-uiting 2013-6, is uiteengezet dat de kortingsmaatregel verwerkt moet worden in de opgebouwde pensioenverplichting, indien op balansdatum sprake is van een dekkingstekort welke gedurende de herstelperiode niet of onvoldoende is ingelopen. Ook moet op balansdatum eveneens door het bestuur een onvoorwaardelijk besluit tot korten van de pensioenaanspraken bestaan. Indien per balansdatum dit onvoorwaardelijk besluit niet bestaat, dient bij de bepaling van de pensioenverplichting toch rekening gehouden te worden met een dergelijke korting, indien per balansdatum zeker is dat na balansdatum een onvoorwaardelijk kortingsbesluit zal worden genomen op basis van de per balansdatum geldende wet- en regelgeving. Ook mag er voor, of uiterlijk op, de datum van het vaststellen van de jaarrekening geen discretie meer bestaan voor het bestuur van het pensioenfonds om een andere besluit te nemen.

.

§ 2.3.2.2.1 Situatie Nederlandse Pensioenfondsen

Pensioenfondsen met een kortingsmaatregel stellen het jaarverslag overeenkomstig RJ Uiting 2013-6, op. Dit betekent dat het kortingsbesluit verwerkt moet worden wanneer ultimo 2012 een onvoorwaardelijk besluit tot korten bestaat of wanneer ultimo 2012 zeker is dat een dergelijk besluit genomen wordt op basis van de dan geldende wet- en regelgeving.

§ 2.4 Evenwichtige belangenafweging

Artikel 105 lid 2 PW is een belangrijk artikel waaraan pensioenfondsen zich dienen te houden en is gericht op evenwichtige belangenafweging. In dit artikel is vastgelegd dat het pensioenfondsbestuur zich bij de uitvoering van het beleid moet richten naar de belangen van

(17)

17

alle bij de pensioenregeling betrokken partijen, en dat het bestuur er zorg voor draagt dat elk van deze belangengroepen (betrokken deelnemers, gewezen deelnemers, overige aanspraakgerechtigden en werkgevers) zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd voelt (ter Hoeven en Laning, 2010). Het pensioenfondsbestuur dient daartoe, voorafgaande aan het nemen van het kortingsbesluit, de belangen van alle betrokken deelnemersgroepen te inventariseren en op evenwichtige wijze af te wegen. Evenwichtig korten is echter niet per definitie hetzelfde als

evenredig korten15. Indien bij alle deelnemersgroepen hetzelfde kortingspercentage wordt toegepast, is sprake van evenredig korten. Wanneer het kortingspercentage verschilt tussen deelnemersgroepen, is sprake van gedifferentieerd korten. Een reden echter om bijvoorbeeld gepensioneerden minder te korten dan slapers en actieve deelnemers kan zijn dat gepensioneerden – in tegenstelling tot slapers en actieve deelnemers – de korting direct in hun portemonnee voelen. Als slapers en actieve deelnemers al geconfronteerd worden met een korting – er bestaat voor hen nog de mogelijkheid dat een eventuele korting in de toekomst gecompenseerd wordt – is dit pas (veel) later. In de wet- en regelgeving met betrekking tot het kortingsbesluit is niet vastgelegd dat een korting evenredig toegepast moet worden, of dat de ene belangengroep meer beschermd moeten worden dan andere. Het pensioenfondsbestuur kan dus invulling geven aan de evenwichtige belangenafweging en zelf bepalen hoe de korting verdeeld wordt over de verschillende deelnemersgroepen16

Uit het stappenplan dat door DNB als richtlijn voor pensioenfondsen is opgesteld bij het uitwerken van het kortingsbesluit (bijlage 1), blijkt des te meer het belang van de evenwichtige belangenafweging. Hierin staat uitgewerkt dat pensioenfondsen de belangen van de pensioen- en aanspraakgerechtigden moeten afwegen en vervolgens tot een besluit met motivering moeten komen waarin de gerechtigden zich op evenwichtige wijze vertegenwoordigd kunnen voelen. De belangenafweging dient inzichtelijk gemaakt te worden in de motivering van het besluit. Daarnaast staat uitgewerkt dat bij de toepassing van zowel een evenredige als gedifferentieerde korting de relevante feiten en omstandigheden gemotiveerd dienen te worden die geleid hebben tot de betreffende weging van de belangen. Indien gedifferentieerd gekort wordt, vereist dit een zwaardere motivering. Het bestuur moet onderbouwen op welke wijze de differentiatie past in

15

http://www.houthoff.com/uploads/tx_hhpublications/Juridische_aspecten_van_korten_van_pensioenen.PDF 16 http://www.dnb.nl/binaries/Solidariteit_tcm46-280413.pdf

(18)

18

een evenwichtige belangenafweging en waarom de belangen van groepen die relatief meer worden gekort minder zwaar wegen dan de belangen van de groepen die relatief minder worden gekort16.

§ 2.4.1 Situatie Nederlandse pensioenfondsen

Evenwichtige belangenafweging is duidelijk een belangrijke eis bij de uitvoering van het pensioenfondsbeleid. Derhalve mag verwacht worden dat dit aspect in de jaarverslagen van de 66 fondsen met een kortingsbesluit duidelijk wordt onderbouwd. Dit betekent dat de fondsen bij de uitwerking van het kortingsbesluit duidelijk motiveren op welke wijze de belangen van deelnemersgroepen zijn afgewogen en hoe deze afweging heeft bijgedragen aan het besluit tot korten. Daarnaast mag ook verwacht worden dat, indien pensioenfondsen gedifferentieerd korten, gemotiveerd toegelicht wordt hoe deze differentiatie past binnen evenwichtige belangenafweging.

§ 2.5 Conclusie

Wat betekent de in dit hoofdstuk besproken wet- en regelgeving nu voor dit onderzoek? De solvabiliteitseisen, verslaggevingseisen en de eisen met betrekking tot evenwichtige belangenafweging wekken verwachtingen over de wijze waarop pensioenfondsen met een kortingsmaatregel, dit besluit in hun jaarverslag verwerken:

 Uit het FTK blijkt het belang van de omvang van de technische voorzieningen, het eigen vermogen en de dekkingsgraad. Verwacht wordt dat in het jaarverslag de (kwantitatieve) invloed van het kortingsbesluit op deze gegevens wordt toegelicht;

 RJ 610 en het stappenplan van DNB benadrukken de kwalitatieve toelichting op het kortingsbesluit. Verwacht wordt dat pensioenfondsen het gevoerde beleid met argumenten daarvoor toelichten, en ingaan op evenwichtige belangenafweging, inclusief de onderliggende overwegingen.

Met deze verwachtingen dient rekening gehouden te worden bij het opstellen van de disclosure index, de onderzoeksmethode die toegepast wordt in deze thesis (hoofdstuk 4).

(19)

19

Hoofdstuk 3: Determinanten en hypothesevorming § 3.1 Inleiding

Het doel van dit onderzoek is te toetsen of een relatie bestaat tussen een aantal algemene en pensioenfondsenspecifieke determinanten en de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel. De algemene determinanten zijn: omvang van het pensioenfonds, de hoogte van beleggingsopbrengsten en de accountantscontrole door een Big 4 of niet-Big 4. De determinanten specifiek voor pensioenfondsen, zijn: dekkingsgraad, hoogte van het kortingspercentage en het type pensioenfonds.

§ 3.2 Theoretisch kader en hypothesevorming

§ 3.2.1 Algemene theorie

Voor de externe gebruikers van jaarverslagen, is het belangrijk dat aan hen zowel betrouwbare als relevante informatie gepresenteerd wordt. Alleen dan kan het voor hen een kwalitatief hoogwaardig instrument betekenen op basis waarvan zij juiste inschattingen, en dus ook beslissingen, kunnen maken (Scott, 2012). De in het jaarverslag gepubliceerde informatie, omvat in de basis de in de Nederlandse wet- en regelgeving verplicht gestelde informatie (mandatory disclosure). Daarnaast kunnen pensioenfondsen zelf vrijwillig extra informatie publiceren (voluntary disclosure). In de wetenschappelijke literatuur is veel onderzoek gedaan naar de motieven van het management om vrijwillig extra informatie te publiceren naast de verplicht gestelde informatie (Healy en Palepu, 2001; Verrecchia, 2001; Glosten en Milgrom, 1985; Diamond, 1985; Diamond en Verrecchia, 1991) en of deze vrijwillig gepubliceerde informatie bijdraagt aan de kwaliteit ervan. Hierbij wordt meermaals de agency theory als uitgangspunt genomen. Volgens deze theorie beschikt het management over meer (en betere) informatie dan stakeholders en is derhalve sprake van informatie-asymmetrie tussen beide partijen. De vraag naar verslaggeving komt voort uit deze informatie-asymmetrie (Healy en Palepu, 2001), daar het jaarverslag als een belangrijk middel wordt gezien waarmee het management communiceert met haar belangengroepen. Uit onderzoeken is gebleken dat meer verslaggeving de informatie-asymmetrie mitigeert (Healy en Palepu, 2001; Lambert et al., 2007).

(20)

20

Echter is het zo dat de informatie die het management bezit, zowel goed als slecht nieuws kan omvatten. Logischerwijs publiceert het management liever goed dan slecht nieuws in het jaarverslag, om zodoende de perceptie van belangengroepen op positieve wijze te beïnvloeden. Met betrekking tot slecht nieuws, heeft het management echter verschillende motieven om deze informatie al dan niet vrij te geven. Motieven voor het publiceren van dergelijk nieuws zijn het reduceren van eventuele juridische kosten en het voorkomen van teleurstelling van de markt in de organisatie (Skinner, 1994, 1997; Soffer et al., 2000; Richardson et al., 2004; Field et al., 2005). Motieven van het management om publicatie van slecht nieuws zo lang mogelijk uit te stellen, zijn echter omvangrijker. Zo kan sprake zijn van self-serving motives. Het publiceren van slecht nieuws kan een negatieve invloed hebben op bijvoorbeeld de carrièremogelijkheden van het management, of de hoogte van de te ontvangen compensatie (Kothari, et al., 2009). Daarnaast kan het management eerst het slechte nieuws eerst nader willen bekijken (Graham et al., 2005) zodat corrigerende acties ondernomen kunnen worden, om zodoende slecht nieuws te voorkomen (Kothari et al., 2009). Ook kan slecht nieuws de onzekerheid voor de onderneming vergroten (Li, 2008; Brown et al., 2009). Het management heeft dan een prikkel om publicatie van slecht nieuws zo lang mogelijk uit te stellen, terwijl goed nieuws zo snel mogelijk in het jaarverslag opgenomen wordt. Deze verschillende motieven hebben invloed op de informatie-asymmetrie die bestaat tussen het management en de belangengroepen.

§ 3.2.2 Nederlandse pensioenfondsen

Zoals uiteengezet in hoofdstuk 2, is momenteel slechts in algemene bewoordingen vastgelegd hoe fondsen de kortingsmaatregel moeten verwerken in het jaarverslag. Fondsen kunnen dus grotendeels zelf invulling geven aan welke informatie zij publiceren, waardoor informatie-asymmetrie ontstaat tussen de belangengroepen van pensioenfondsen en het pensioenfondsbestuur. Een oplossing om deze informatie-asymmetrie zo veel mogelijk te reduceren en de kwaliteit van verslaggeving meer te convergeren, is het - middels wet- en regelgeving – verplicht stellen van relevante informatie voor belangengroepen. In de Pensioenwet is daarom vastgesteld dat pensioenfondsen ten minste een maand voordat het

(21)

21

kortingsbesluit gerealiseerd wordt, de belangengroepen hierover schriftelijk moet informeren17

In deze thesis wordt onderzocht of de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit tussen relevante pensioenfondsen uiteenloopt, en zo ja, welke determinanten bepalend zijn voor de kwaliteit. Hierbij wordt met name gericht op het reduceren van de informatie-asymmetrie tussen belangengroepen en het pensioenfondsbestuur. In dit hoofdstuk komen de determinanten aan bod waarvan in deze thesis wordt getoetst of ze van invloed zijn op de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel. Deze kunnen worden onderscheiden in algemene determinanten (welke niet enkel van toepassing zijn op financiële instellingen en/of pensioenfondsen) en determinanten welke voor pensioenfondsen specifiek zijn.

. Echter, welke informatie gecommuniceerd moet worden, is eveneens niet expliciet vastgelegd.

§ 3.2.2.1 Algemene determinanten

Omvang

Uit eerdere onderzoeken blijkt dat de omvang van een onderneming een belangrijke factor is met betrekking tot de kwaliteit van verslaggeving. Grote bedrijven hebben een prikkel om informatie te verschaffen over hun bedrijf aangezien ze meer afhankelijk zijn van hun belangengroepen. Dit reduceert voor de belangengroepen de informatie-asymmetrie. Daarnaast zijn grote bedrijven vaak complexer dan kleine bedrijven. Complexiteit zorgt voor een hoger inherent risico en derhalve zullen managers meer informatie verschaffen over deze risico’s (Deumes en Knechel, 2008; Linsley en Shrives, 2006). Daarnaast stelt Cooke (1989) dat het communiceren van nauwkeurige financiële gegevens hooggeschoold personeel vereist. Omdat grotere bedrijven meer mogelijkheden hebben om de juiste mensen aan te nemen, stelt hij dat de omvang van een bedrijf een enabler is voor de kwaliteit van verslaggeving. Er zijn verschillende onderzoeken gedaan naar de invloed van de omvang van een bedrijf op zowel de kwantiteit als de kwaliteit van verslaggeving (Beretta en Bozzolan, 2004; Linsley en Shrives, 2006; Vandemaele et al., 2009; Elzahar en Hussainey, 2012) en in elk van deze onderzoeken wordt geconcludeerd dat de omvang positief gerelateerd is aan de kwaliteit van verslaggeving, omdat de informatie-asymmetrie gereduceerd wordt. Financiële instellingen zijn bij deze onderzoeken echter steeds buiten de onderzoekspopulatie gelaten. Linsley en Shrives waren de eerste die

(22)

22

daarom in 2006 een verkennend onderzoek hebben uitgevoerd, specifiek bij Canadese en Britse banken. In dit onderzoek hebben ze de invloed van onder andere de omvang van de banken op de kwaliteit van verslaggeving onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt eveneens dat de omvang van deze banken positief gerelateerd is aan de kwaliteit van verslaggeving. Om te onderzoeken of de omvang van pensioenfondsen ook van invloed is op de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel, wordt de volgende hypothese getoetst:

(H1): De omvang van pensioenfondsen is positief gerelateerd aan de kwaliteit van

verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel

Hierbij wordt het totaal aantal deelnemers (actief, gewezen, gepensioneerd) van het pensioenfonds gebruikt als maatstaf voor de omvang.

Hoogte beleggingsopbrengsten

In de wetenschappelijke literatuur is veel onderzoek gedaan naar de relatie tussen de winstgevendheid van een bedrijf en de kwaliteit van verslaggeving. De resultaten van deze onderzoeken hebben Ahmed en Courtis (1999) samengevat en geanalyseerd, op basis waarvan zij concluderen dat er geen eenduidige relatie te onderkennen is tussen beide variabelen. Enerzijds kan, indien het bedrijf slecht presteert (lage of geen winst), het management druk ervaren om meer te leren over de drivers van de bedrijfsprestaties en –risico’s, of kan het management druk ervaren om aan de externe gebruikers te laten zien dat zij inmiddels meer begrip heeft gekregen van de waardecreërende processen van het bedrijf, en op welke wijze ze dit in de toekomst gaat gebruiken. Door deze informatie te publiceren in het jaarverslag, reduceert de informatie-asymmetrie tussen de externe gebruiker en het management en neemt de kwaliteit van het jaarverslag toe. Deze motieven van het management vormen de onderbouwing van onderzoeken die een positieve relatie laten zien tussen de winstgevendheid van een bedrijf en de kwaliteit van verslaggeving (Cooke, 1989; Wallace &Naser, 1995). De extra informatie die immers in het jaarverslag gepubliceerd wordt, reduceert de aanwezige informatie-asymmetrie tussen het management en de externe gebruikers. Anderzijds kan ook beargumenteerd worden dat, indien een bedrijf slecht presteert, de kwaliteit van de verslaggeving juist daalt. Dit, omdat het bedrijf de slechte prestaties zoveel mogelijk wil verhullen (Barako et al., 2006) Dit blijkt bijvoorbeeld uit het onderzoek van Vandemeale et al. (2009). Ter aanvulling op deze

(23)

23

onderzoeken, welke zijn uitgevoerd bij niet-financiële instellingen, hebben Horing en Grundl (2011) en Linsay en Shrives (2006) dezelfde relatie onderzocht bij verzekeringsbedrijven respectievelijk Canadese en Britse banken. Bij financiële instellingen wordt winstgevendheid gezien als de mogelijkheid om kapitaal te genereren en het eigen vermogen te herstellen (Horing en Grundl, 2011). In deze onderzoeken is een negatieve relatie gevonden tussen de winstgevendheid van verzekeringsbedrijven en de kwaliteit van verslaggeving en is geen significante relatie gevonden bij banken. Voor pensioenfondsen geldt eveneens dat zij kapitaal moeten genereren om zodoende aan de pensioenverplichtingen te voldoen en het eigen vermogen te bewaken/herstellen. Vergelijkbaar met de winstgevendheid bij niet-financiële instellingen, behalen pensioenfondsen dit door – binnen vooraf gestelde risicogrenzen – zo hoog mogelijke beleggingsopbrengsten te genereren. Op basis van het onderzoek van Horing en Grundl (2011), wordt in dit onderzoek de volgende hypothese getoetst:

(H2): De hoogte van de beleggingsopbrengsten is negatief gerelateerd aan de kwaliteit

van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel

Controle jaarverslag door Big 4 versus niet-Big 4

In de wetenschappelijke literatuur wordt een aantal factoren genoemd dat een verschil in de kwaliteit van het jaarverslag veroorzaakt. Een daarvan is de controle door een Big 4 accountantskantoor dan wel een niet-Big 4 accountantskantoor. In de literatuur wordt gesteld dat een Big 4 accountantskantoor, in vergelijking met een niet-Big 4 accountantskantoor, meer reputatieschade lijdt en te maken krijgt met hogere juridische kosten wanneer een audit failure wordt ontdekt (Francis, 2004). Big 4 accountantskantoren brengen derhalve eerder een going

concern rapport uit en hebben lagere abnormal accruals dan niet-Big 4 accountantskantoren. De

verslaggeving van bedrijven die gecontroleerd worden door Big 4 accountantskantoren zijn derhalve van hogere kwaliteit, daar geïmpliceerd wordt dat earnings management minder voorkomt (Francis, 2004). Daarnaast stelt DeAngelo (1981) dat Big 4 accountantskantoren meer cliënt-specific quasi-rents verdienen (omdat grotere accountantskantoren zich moeite hebben getroost de kwaliteit van hun audit te vergroten door betere sectorkennis, meer inzicht in maatschappelijke ontwikkelingen, etc. DeAngelo stelt dat deze zaken zijn niet expliciet zichtbaar zijn, maar zorgen er wel voor dat het product meer opbrengt. Deze meeropbrengst noemt zij

(24)

24

hebben indien een audit failure wordt ontdekt. Big 4 accountantskantoren hebben de prikkel om een hoge kwaliteit van verslaggeving te leveren. Derhalve is de verwachting dat pensioenfondsen die gecontroleerd worden door een Big 4 accountantskantoor een hogere kwaliteit verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel hebben. In dit onderzoek wordt de volgende hypothese getoetst:

(H3): De controle door een Big 4 accountantskantoor is positief gerelateerd aan de

kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel

§ 3.2.2.2 Determinanten specifiek voor pensioenfondsen Dekkingsgraad

De dekkingsgraad is de mate waarin een pensioenfonds in staat is aan zijn (toekomstige) betalingsverplichtingen te voldoen (solvabiliteit) en is de belangrijkste graadmeter voor de financiële gezondheid van een pensioenfonds (Schmitz et al., 2011). Hoe lager (hoger) de dekkingsgraad van een pensioenfonds is, des te slechter (beter) is de financiële gezondheid van het fonds. Voor deze thesis is het relevant op welke wijze informatie omtrent de solvabiliteitspositie wordt verwerkt in het jaarverslag. Enerzijds kan beredeneerd worden dat, hoe slechter een onderneming in staat is aan haar verplichtingen te voldoen, des te meer het bestuur hierover in het jaarverslag publiceert om zodoende op zo transparant mogelijke wijze de situatie van de onderneming te schetsen. Voor pensioenfondsen kan dit betekenen dat het bestuur veel informatie publiceert over het kortingsbesluit, de wijze waarop dit besluit tot stand is gekomen en hoe daarbij rekening is gehouden met evenwichtige belangenafweging (zie hoofdstuk 2). De informatie-asymmetrie neemt daardoor af, en de kwaliteit van verslaggeving voor belanghebbenden daarmee toe. Anderzijds kan ook beredeneerd worden dat, hoe slechter het pensioenfonds in staat is aan haar verplichtingen te voldoen, hoe meer het pensioenfondsbestuur dit zoveel mogelijk probeert te verhullen in het jaarverslag (Barako et al., 2006). Spiegel en Yamori (2006) hebben onderzoek gedaan naar de kwaliteit van verslaggeving bij banken met solvabiliteitsproblemen. Zij concluderen dat deze banken minder informatie publiceren in het jaarverslag omtrent de solvabiliteitsproblemen. Vanuit de agency theorie betekent dit dat daardoor sprake is van een grotere informatie-asymmetrie tussen belangengroepen en het management van de bank. Hoe groter de informatie-asymmetrie is voor

(25)

25

belangengroepen, des te lager is voor hen de kwaliteit van verslaggeving. Omdat pensioenfondsen, net als banken, behoren tot de financiële instellingen, en uit het onderzoek van Spiegel en Yamori blijkt dat een positieve relatie bestaat tussen de solvabiliteitspositie en de kwaliteit van verslaggeving, wordt in deze thesis de volgende hypothese getoetst:

(H4): De hoogte van de dekkingsgraad is positief gerelateerd aan de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel

Hoogte korting

Hoewel DNB heeft besloten dat pensioenfondsen ervoor kunnen kiezen het kortingspercentage te maximeren op 7%, mogen pensioenfondsen zelf de hoogte van het kortingspercentage bepalen. Fondsen die een relatief hoog kortingspercentage moeten toepassen om zodoende het dekkingstekort in te lopen, hebben een relatief lage dekkingsgraad en bevinden zich derhalve in een slechtere financiële positie. Zoals eerder toegelicht, kan dit er enerzijds toe leiden dat het pensioenfondsbestuur in het jaarverslag deze informatie zo uitgebreid mogelijk verwerkt, om zodoende de informatie-asymmetrie tussen het bestuur en de belangengroepen zoveel mogelijk te beperken, en om bijvoorbeeld aan te geven dat eveneens externe factoren buiten de invloed van het bestuur een bijdrage hebben geleverd aan deze situatie. Anderzijds kan beargumenteerd worden dat het bestuur zoveel mogelijk informatie omtrent de financiële gezondheid probeert te verhullen. In lijn met voorgaande redeneringen, wordt in dit onderzoek aangenomen dat het pensioenfondsbestuur slecht nieuws zo lang mogelijk uitstelt (Kothari et al., 2009), waardoor mogelijk een vertekend beeld ontstaat van de werkelijkheid. Het gevolg is een lagere kwaliteit van verslaggeving, doordat meer informatie-asymmetrie bestaat tussen het pensioenfondsbestuur en de belangengroepen. In dit onderzoek redeneren we daarom dat pensioenfondsen met een hoog kortingspercentage, een lagere kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel hebben. De bijbehorende hypothese is als volgt:

(H5): De hoogte van het kortingspercentage is negatief gerelateerd aan de kwaliteit van

(26)

26 Type pensioenfonds

In Nederland zijn er drie verschillende typen pensioenfondsen. Wanneer werkgever en werknemer in één persoon verenigd zijn, wordt gesproken van een beroepspensioenfonds. Een dergelijke pensioenfonds is van toepassing op bijvoorbeeld huisartsen en kunstenaars. Daarnaast is in enkele branches één pensioenfonds beschikbaar, waarbij werkgevers zich kunnen aansluiten. Er wordt dan gesproken van bedrijfstakpensioenfondsen. Tenslotte kunnen werkgevers een ‘eigen pensioenfonds’ oprichten: een ondernemingspensioenfonds (Schmitz et al., 2011). Er is echter weinig onderzoek gedaan naar welke invloed deze typen pensioenfondsen hebben. Vanuit bovenstaande indeling kan wel beredeneerd worden dat, omdat meerdere ondernemingen zijn aangesloten bij bedrijfstakpensioenfondsen en beroepspensioenfondsen (in tegenstelling tot ondernemingspensioenfondsen, waarbij slechts een bedrijf is aangesloten), het maatschappelijk belang van het jaarverslag groter is bij deze fondsen. De hypothese die daarom getoetst wordt in dit onderzoek is:

(H6): Er bestaat een positieve relatie tussen de bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen

(27)

27

Hoofdstuk 4: Onderzoeksmethode § 4.1 Inleiding

Het doel van dit onderzoek is de relaties te onderzoeken tussen de determinanten uit hoofdstuk 3 en de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel bij Nederlandse pensioenfondsen met een kortingsbesluit. Voordat overgegaan wordt tot het bepalen van de verslaggevingskwaliteit, is het essentieel stil te staan bij wat nu onder kwaliteit van verslaggeving wordt verstaan en welke methoden gebruikt kunnen worden om deze kwaliteit te meten.

§ 4.2 Kwaliteit verslaggeving

In de wetenschappelijke literatuur is veel aandacht besteed aan de kwaliteit van verslaggeving en welke factoren hier op van invloed zijn (Beattie et al., 2004; Miihkinen, 2012). Er ontbreekt echter een eenduidige definitie van wat ‘kwaliteit van verslaggeving’ nu precies is (Miihkinen, 2012). Dit, omdat het een complex concept is, waaraan verschillende dimensies ten grondslag liggen. Het aantal en type dimensies, evenals het relatieve belang van deze dimensies, wordt daarbij op subjectieve wijze bepaald en is afhankelijk van het perspectief van degene die de verslaggeving observeert en evalueert (Beretta en Bozzolan, 2008). Omdat verschillende gebruikers van de jaarverslaggeving elk verschillende (uiteenlopende) belangen hebben, is het moeilijk – zo niet onmogelijk – overeenstemming te bereiken tussen deze gebruikers over het belang dat aan een dimensie toegekend moet worden (Beretta en Bozzolan, 2008).

Jonas en Blanchet (2000) hebben, wegens het gebrek aan een eenduidige definitie van ‘kwaliteit’, onderzocht welke benaderingen ten aanzien van ‘kwaliteit van verslaggeving’ in de wetenschappelijke literatuur worden gebruikt. Volgens hen kunnen twee categorieën benaderingen onderscheiden worden: de eerste categorie omschrijft de kwaliteit van verslaggeving als de mate waarin aan belangengroepen volledige en betrouwbare informatie wordt gepubliceerd. In deze categorie is sprake van een kwalitatief hoogwaardige verslaggeving indien de gepubliceerde informatie volledig en transparant is en niet is ontworpen om gebruikers te misleiden door bijvoorbeeld opzettelijk informatie achter te houden. De tweede categorie omschrijft de kwaliteit van verslaggeving als de mate waarin gebruikers van het jaarverslag nut ondervinden van de gepubliceerde informatie. Het conceptuele raamwerk van FASB (1978) is

(28)

28

hier een goed voorbeeld van. Dit raamwerk stelt dat sprake is van kwalitatief hoogwaardige verslaggeving indien aan gebruikers van jaarverslagen relevante informatie wordt gepubliceerd op basis waarvan zij beslissingen kunnen nemen. Samengevat stellen deze twee benaderingen van Jonas en Blanchet dat het jaarverslag volledige, betrouwbare en relevante informatie moet verschaffen, wil het voor de gebruiker een kwalitatief hoogwaardig communicatiemiddel zijn. De disclosure index die in dit onderzoek gebruikt wordt, moet aansluiten op deze kwaliteitseisen. Dit betekent dat de index op dusdanige wijze opgebouwd moet zijn dat, indien een pensioenfonds de maximaal te behalen score haalt, – dit betekent dat het bijbehorende jaarverslag de gebruiker voorziet van volledige, betrouwbare en relevante informatie met betrekking tot het kortingsbesluit.

§ 4.3 Meetmethoden kwaliteit verslaggeving

In de wetenschappelijke literatuur worden verschillende methoden en maatstaven toegepast om de kwaliteit van verslaggeving te meten. Een veel gebruikte maatstaf is de omvang van de gepubliceerde informatie in het jaarverslag (Beretta en Bozzolan, 2008; Healy en Palepu, 2001). Geredeneerd wordt dat, hoe meer informatie in het jaarverslag is opgenomen, des te hoger de kwaliteit van het jaarverslag is. Omdat met deze methode niet de inhoud, maar de omvang van het jaarverslag het object van onderzoek vormt, worden vraagtekens geplaatst bij deze methode. Vanuit de wetenschappelijke literatuur wordt aangedrongen op een meer effectieve maatstaf waarmee de kwaliteit van verslaggeving gemeten kan worden (Beattie, et al., 2004; Core, 2001).

Andere methoden die daarom toegepast worden om de kwaliteit van verslaggeving te bepalen, staan samengevat in figuur 4.1.

(29)

29

Deze methoden worden onderscheiden in subjectieve en semi-subjectieve meetmethoden (Beattie et al., 2004; Beretta en Bozzolan, 2008). Bij de subjectieve meetmethoden beoordelen verschillende financiële analisten een jaarverslag, en kennen zij vervolgens – op basis van hun analyse – scores toe aan dat verslag. Hoe hoger de toegekende score is, des te hoger is de kwaliteit van verslaggeving. Deze methode wordt echter op verschillende gronden bekritiseerd (Healy en Palepu, 2001). Hiervan is voor dit onderzoek de belangrijkste dat geen scores beschikbaar zijn voor jaarverslagen van Nederlandse pensioenfondsen. Het is daarom niet mogelijk deze methode in dit onderzoek toe te passen. Tot de semi-objectieve meetmethoden behoren de tekstuele analyses en indices. Tekstuele analyses meten de moeilijkheidsgraad van de toelichting in het jaarverslag. Met behulp van een formule wordt een score toegekend aan de toelichting, die vervolgens vergeleken wordt met een externe benchmark. Zodoende wordt de moeilijkheidsgraad van de toelichting bepaald (Beattie et al., 2004). Kritiek op deze methode is dat het voornamelijk focust op de kwaliteit van de toelichting op woord- en zinsniveau, waardoor de context waarin de woorden en zinnen zijn geplaatst buiten beschouwing blijft (Beattie et al., 2004). Het doel van dit onderzoek is de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit te bepalen en om het jaarverslag inhoudelijk te beoordelen. Hiervoor zijn de gebruikte woorden en zinnen van ondergeschikt belang, en is de context waarin deze woorden en zinnen zijn geplaatst juist het object van onderzoek. Deze methode wordt daarom eveneens niet toegepast in dit onderzoek. Tenslotte wordt ook de disclosure index gebruikt om de kwaliteit van het jaarverslag te meten (Marston en Shrives, 1991, Schleicher, 1998). Een dergelijke index bevat een lijst met items die als relevant worden beschouwd in de verslaggeving aan belangengroepen (Srinivasan, 2006). Vervolgens wordt van deze items onderzocht of deze zijn opgenomen in het jaarverslag (Marston en Shrives, 1991) en worden punten toegekend indien dit het geval is. Hoe hoger het aantal toegekende punten is (en dus: hoe meer items zijn opgenomen in het jaarverslag), des te hoger is de kwaliteit van verslaggeving. Een disclosure index is dus een onderzoeksinstrument waarmee de hoeveelheid relevante informatie gemeten wordt dat in het jaarverslag is opgenomen (Hassan en Marston, 2010). De disclosure indices die in de wetenschappelijke literatuur worden gebruikt, verschillen sterk van elkaar. Deze verschillen ontstaan doordat bijvoorbeeld het aantal getoetste items verschilt, een binaire en/of ordinale schaalt gebruikt wordt en/of een weging wordt gegeven aan de verschillende items (Kavitha en Nandagopal, 2011). Met de binaire schaal wordt getoetst of een item in het jaarverslag aanwezig

(30)

30

is (score: 1) of niet (score: 0). De scores van de afzonderlijke items worden vervolgens bij elkaar opgeteld en vormen de totaalscore per jaarverslag (Kavitha en Nandagopal, 2011). Hoe hoger de score is die aan een jaarverslag wordt toegekend, des te beter is de kwaliteit ervan. Een ordinale schaal kent scores toe op basis van een vooraf vastgestelde schaalverdeling (bijvoorbeeld: 1 – 5). Hoe hoger de score is die wordt toegekend aan het jaarverslag, des te beter is de waargenomen kwaliteit ervan. Aan de items van een index wordt een weging toegekend, wanneer aangenomen wordt dat elk van deze items in verschillende mate belangrijk zijn voor de gebruikers. De score die wordt toegekend aan elk van de items, wordt dan overeenkomstig dit belang bepaald. Dit betekent dat bedrijven die enkele, maar wel belangrijke items presenteren in het jaarverslag, hoger scoren dan bedrijven die veel, maar minder belangrijke items presenteren. Een weging wordt toegekend door degene die de disclosure index opstelt en is daarom onderhevig aan subjectiviteit. Een weging wordt daarom vaak alleen toegepast wanneer de kwaliteit van verslaggeving gemeten wordt voor een specifieke groep gebruikers, omdat die allemaal op dezelfde wijze de kwaliteit van het jaarverslag interpreteren. Daarnaast wordt een gewogen index gebruikt wanneer de index uit veel items bestaat, omdat dan het resultaat van een gewogen en ongewogen index hetzelfde is (Kavitha en Nandagopal, 2011). Daarnaast kan ook het toepassingsgebied per disclosure index verschillen, omdat het een arbeidsintensieve meetmethode is en daarom vaak slechts een of enkele onderdelen van het jaarverslag getoetst worden (Kavitha en Nandagopal, 2011). Deze factoren samen hebben tot gevolg dat de disclosure index een subjectieve meetmethode is. Het aantal items dat relevant wordt geacht, het toepassen van een schaal en het toekennen van verschillende wegingen aan de items in de disclosure index, evenals het onderdeel van het jaarverslag waarop de disclosure index betrekking heeft, zijn immers afhankelijk van het inzicht dat degene(n) heeft die de index opstelt. Marston en Shrives (1991) stellen echter dat, ondanks dat subjectieve beoordelingen onvermijdelijk zijn bij het opstellen van disclosure indices, het toch bewezen is dat de disclosure index een waardevolle methode is om de kwaliteit van verslaggeving te meten. Derhalve wordt in dit onderzoek de disclosure index gebruikt om de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van de kortingsmaatregel te meten. De totstandkoming van de index wordt in de volgende paragraaf toegelicht.

(31)

31 § 4.4 Disclosure Index

Gezien de unieke situatie waarin pensioenfondsen momenteel verkeren, is in de wetenschappelijke literatuur geen index beschikbaar die in dit onderzoek toegepast kan worden. Daarom wordt voor dit onderzoek een zelf ontworpen disclosure index toegepast, waarmee de kwaliteit van verslaggeving ten aanzien van het kortingsbesluit wordt gemeten (bijlage 3). In deze paragraaf worden de verschillende overwegingen toegelicht bij het tot stand komen van deze index.

§ 4.4 .1 Algemene toelichting

§ 4.4 .1.1 Kwaliteitseisen

Zoals toegelicht in § 4.3 is de disclosure index een subjectieve meetmethode voor de kwaliteit van verslaggeving, omdat het doen van subjectieve beoordelingen ten aanzien van de op te nemen items onontkoombaar is. In dit onderzoek is echter getracht de subjectiviteit zoveel mogelijk te reduceren. Zo is bij het opstellen van de disclosure index aangesloten bij de kwaliteitseisen aan het jaarverslag van Jonas en Blanchet (2000). Zij stellen dat een kwalitatief hoogwaardig jaarverslag zowel volledige, relevante als betrouwbare informatie presenteert. De relevantie en volledigheid van de index zijn gewaarborgd door het aantal opgenomen items niet te beperken tot een minimum of maximum, maar wel enkel items op te nemen welke – op basis van de Pensioenwet, de RJ en het stappenplan van DNB – relevant worden geacht voor de gebruikers van het jaarverslag. Daarnaast hebben de items van de index betrekking op het gehele jaarverslag en is dus niet enkel een deel van het verslag het object van dit onderzoek. Tenslotte zijn enkel items in de index opgenomen die betrekking hebben op informatie ten aanzien van het kortingsbesluit.

§ 4.4 .1.2 Schaal

De disclosure index bestaat uit een combinatie van de binaire en ordinaire schaal. Items 1, 3 t/m 13 en 15 worden gemeten aan de hand van de binaire schaal, waarbij 1 punt toegekend wordt wanneer het jaarverslag het item bevat (“ja”) en 0 punten wanneer dit niet zo is (“nee”). Hoe hoger het aantal punten is dat een jaarverslag ontvangt, des te beter is de kwaliteit ervan. Bij items 2 en 14 wordt de ordinale schaal gehanteerd, omdat tijdens het bestuderen van de

(32)

32

jaarverslagen verschillen zijn geconstateerd in de manier waarop het kortingsbesluit vorm krijgt binnen het jaarverslag (item 2) en in de manier waarop belangenafweging wordt toegelicht (item 14). Na bestudering van de jaarverslagen is voor item 2 een ordinale schaal ontwikkeld; voor items 14 is op basis van de schaal van Laning en Langendijk (2011) een schaal toegepast. Deze schalen worden nader toegelicht in § 4.4.2.

§ 4.4 .1.3 Weging

Er wordt gebruik gemaakt van een ongewogen disclosure index, omdat de uitkomst van dit onderzoek niet voor een specifieke groep, maar voor alle gebruikers is bedoeld. Ook reduceert een ongewogen index de subjectiviteit.

§ 4.4 .1.4 Berekenen totaalscore

Het maximaal te behalen punten van elk pensioenfonds is de gecombineerde score van alle items en is gelijk aan 21. Wanneer bij een pensioenfonds een vraag met “niet van toepassing” beantwoord wordt, levert dit één maximaal te behalen punt minder op voor het desbetreffende fonds. Wanneer bij een pensioenfonds bijvoorbeeld één vraag met “niet van toepassing” beantwoord wordt, kan dat fonds nog in totaal maximaal 20 punten scoren. Om de scores van alle pensioenfondsen met elkaar te kunnen vergelijken, worden deze uitgedrukt in percentages. Formule (1) wordt gebruikt voor het berekenen van de totaalscore.

Totaal aantal punten

(1) Kwaliteit verslaggeving = 21 – (aantal “niet van toepassing”) ∙ 100 % T.a.v. de kortingsmaatregel

§ 4.4 .2 Toelichting items disclosure index

De disclosure index is gebaseerd op informatie uit het hele jaarverslag dat betrekking heeft op het kortingsbesluit. De items hebben dus betrekking op zowel het bestuursverslag, het oordeel van toezichtsorganen, raden van toezicht en medezeggenschapsraden, de jaarrekening, als de gebeurtenissen na balansdatum. Ten behoeve van de inzichtelijkheid van de disclosure index, zijn de items opgedeeld in de onderdelen A t/m D. Zodoende wordt onderscheid gemaakt

(33)

33

tussen algemene, kwantitatieve en kwalitatieve informatie, en de informatie met betrekking tot de gebeurtenissen na balansdatum. Elk van deze onderdelen wordt nader toegelicht.

Onderdeel A: Algemene informatie

De items 1 t/m 7 hebben betrekking op het bestuursverslag, de jaarrekening en het oordeel van verschillende toezichtsorganen. Items 1 en 2 hebben betrekking op het

bestuursverslag. In dit verslag communiceert het pensioenfondsbestuur onder andere over de

missie en strategie van het fonds, het pensioenfondsbeleid, de risico’s waarmee het bestuur te maken heeft gehad en de financiële positie van het fonds. In dit verslag gaat het bestuur in op belangrijke ontwikkelingen die zich in het boekjaar hebben voorgedaan, met welke risico’s het bestuur te maken heeft gehad en hoe met deze risico’s is omgegaan. De pensioenfondsen uit de onderzoekspopulatie hebben in het jaarverslag 2012 de kortingsmaatregel verwerkt. Omdat met deze kortingsmaatregel de deelnemers aan pensioenfondsen worden geraakt, is de verwachting dat in het bestuursverslag hierover een toelichting is opgenomen. Zodoende communiceert het pensioenfondsbestuur met belangengroepen – waaronder deelnemers – over de financiële positie van het fonds en de overwegingen die ten grondslag liggen aan het kortingsbesluit. Dit is voor gebruikers van het jaarverslag relevante informatie (item 1). Uit de resultaten blijkt dat elk jaarverslag een toelichting op het kortingsbesluit bevat. Op welke wijze deze toelichting echter onderdeel uitmaakt van het jaarverslag, verschilt. Tijdens het bestuderen van de jaarverslagen bleek dat drie gradaties onderscheiden kunnen worden met betrekking tot de toelichting op het kortingsbesluit in het bestuursverslag: (1) het kortingsbesluit wordt toegelicht zonder hiervoor een separate paragraaf op te nemen, (2) het kortingsbesluit wordt toegelicht in de paragraaf ‘evaluatie herstelplan’ (of een vergelijkbare paragraaf) en (3) er is een separate paragraaf opgenomen inzake het kortingsbesluit. Voor de leesbaarheid van het verslag ten aanzien van de kortingsmaatregel, is de derde wijze een best practice. Gebruikers krijgen dan snel, makkelijk en overzichtelijk de verschillende onderliggende overwegingen ten aanzien van het kortingsmaatregel gepresenteerd, met daarbij het gevolg ervan voor de financiële positie van het fonds. In vergelijking met deze wijze, is de leesbaarheid van (2) mijns inziens voor de gebruikers lager, aangezien het kortingsbesluit niet het enige middel is binnen het herstelplan waarmee de dekkingsgraad van het fonds ingelopen wordt. Naast informatie over het kortingsbesluit, wordt dan dus ook informatie over de andere herstelmaatregelen gepresenteerd. (1) is in vergelijking

(34)

34

met de overige twee wijzen mijns inziens het minst leesbaar, omdat op ongestructureerde wijze ‘her en der’ informatie wordt verschaft in het bestuursverslag over het kortingsbesluit.

Zoals toegelicht, verschillen de drie hiervoor beschreven wijzen waarop het kortingsbesluit vorm krijgt in het bestuursverslag in toenemende mate van leesbaarheid. Derhalve wordt op basis van een ordinale schaal een score toegekend aan deze items. Indien het kortingsbesluit wel wordt toegelicht in het bestuursverslag, maar hiervoor geen separate paragraaf is opgenomen, wordt 1 punt toegekend. Wanneer het kortingsbesluit wordt toegelicht in de paragraaf ‘evaluatie herstelplan’, worden 2 punten toegekend en indien het bestuursverslag een separate paragraaf bevat inzake het kortingsbesluit (‘best practice’) worden 3 punten toegekend.

De items 3 en 4 hebben betrekking op de jaarrekening. Zoals uiteengezet is in § 2.2, worden eisen gesteld aan de hoogte van het (vereist) eigen vermogen en de technische voorzieningen. Daarnaast is de wettelijke eis dat de dekkingsgraad ten minste 105% bedraagt. Voldoet een fonds niet aan deze eis, dan moet het op grond van het FTK een herstelplan indienen. Hierin werkt het fonds uit welke maatregelen zij inzet om opnieuw aan deze eis te voldoen. De kortingsmaatregel is de uiterste maatregel die ingezet kan worden binnen dit herstelplan en reduceert de pensioenverplichtingen met het ingevoerde percentage. Zodoende beïnvloedt deze maatregel de hoogte van zowel het eigen vermogen als de technische voorzieningen. Voor gebruikers van jaarverslagen is het relevant om, middels een toelichting op beide posten, inzicht te krijgen in het effect van het kortingsbesluit op de financiële positie van deze posten. Daarom wordt bij beide posten een toelichting verwacht.

Items 5 t/m 7 hebben betrekking op het oordeel van interne toezichtsorganen. De toezichtorganen kunnen bestaan uit de medezeggenschapsraad, het verantwoordingsorgaan en/of de visitatiecommissie (of: raad van toezicht). De organen vertegenwoordigen de belangen van verschillende belangengroepen van pensioenfondsen en hebben de taak om zowel het besluitvormings- en besturingsproces binnen het pensioenfonds te beoordelen, als de wijze waarop rekening is gehouden met evenwichtige belangenafweging. Ook beoordelen deze organen hoe het fonds omgaat met de lange termijn risico’s18

18 http://www.pensioenkijker.nl/documenten/STPK70022-Broch-Bestuur-B.pdf.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het beschreven empirisch onderzoek beoogt antwoord te geven op de centrale vraag van dit onderzoek: in wel- ke mate leggen Nederlandse pensioenfondsen die per 1 april

Ten opzichte van het onderzoek van Laning en Langendijk (2011) over boekjaar 2010 zien we een significante versnel- ling van de publicatie van de jaarverslagen van pensioen-

Maar er zijn nog meer consequenties, want ook de balans, als staat van resten die tegen inkoop­ prijs worden gewaardeerd om zo te kunnen worden doorgeschoven naar toekomstige

Belangrijke conclusies uit het onderzoek zijn: de gewenste ambities van de Commissie Jorritsma zijn nog niet door alle gemeenten gerealiseerd, drie elkaar versterkende en

In tabel 1 zijn de risico- rendementsverhoudingen berekend van de Nederlandse indices direct vastgoed, niet- beursgenoteerd vastgoed, beursgenoteerd vastgoed, aandelen

Omdat de informatie-elementen uit de disclosures index allemaal gebaseerd zijn op objectieve bronnen, te weten: het Burgerlijk Wetboek, de pensioenwet, de richtlijnen

Hieronder worden de afhankelijke variabelen en de onafhankelijke variabelen besproken die in dit onderzoek zijn meegenomen om te bepalen welke factoren invloed

Een derde verklaring zou kunnen zijn dat de afname van het vermogensbeheer als onderdeel van een bundel met het investeringsadvies goed is voor de coördinatie